Stikstofdecreet
Op 23 februari 2024 trad het decreet over de programmatische aanpak stikstof in werking. Hieronder vindt u antwoorden op de meestgestelde vragen.
Vergunningsprocedure
Ja, het Stikstofdecreet is ook van toepassing op aanvragen waarover de bevoegde overheid nog geen beslissing heeft genomen op 23 februari 2024 (datum van inwerkingtreding van het Stikstofdecreet) en die met andere woorden nog lopende zijn. (artikel 90 Stikstofdecreet)
Onder lopende omgevingsvergunningsaanvragen wordt begrepen:
- alle aanvragen ingediend vóór de inwerkingtreding van dit decreet waarover de bevoegde overheid nog geen vergunningsbeslissing heeft genomen op 23 februari 2024, de datum van inwerkingtreding van het Stikstofdecreet
- vergunningsaanvragen die opnieuw moeten worden behandeld na een vernietigingsarrest van de Raad voor Vergunningsbetwistingen.
Voor de behandeling van die dossiers kan de bevoegde overheid beslissen om de beslissingstermijn te verlengen met:
- 60 dagen als geen advies van een omgevingsvergunningscommissie vereist is
- 120 dagen als een advies van een omgevingsvergunningscommissie vereist is.
De termijnverlenging wordt vóór de einddatum van de beslissingstermijn meegedeeld aan de aanvrager en desgevallend de beroepsindieners.
Die verlengingstermijn maakt het mogelijk dat:
- de exploitant indien nodig, zijn aanvraag wijzigt of aanvult
- er een openbaar onderzoek wordt georganiseerd over de gewijzigde aanvraag
- de bevoegde overheid opnieuw het advies van de omgevingsvergunningscommissie of de betrokken adviesinstanties inwint.
Het Omgevingsvergunningendecreet noch het Stikstofdecreet voorzien een administratief beroep bij loutere meldingen. Een aanpassingsmogelijkheid is dan ook niet aan de orde.
Het kan wel dat een vergunningsaanvraag meldingsplichtige elementen omvat of zou moeten omvatten. In dat geval is er administratief beroep mogelijk tegen de beslissing over de vergunningsaanvraag.
Het Stikstofdecreet wijzigde artikel 64 van het Omgevingsvergunningendecreet, waardoor in administratief beroep documenten aan het aanvraagdossier kunnen worden toegevoegd.
Door de wijziging aan artikel 13 van het Omgevingsvergunningendecreet, doorgevoerd door artikel 83 van het Stikstofdecreet, kan de bevoegde overheid de administratieve lus ook in beroep toepassen. Waar nodig kunnen dus ook meldingsplichtige elementen in beroep worden toegevoegd aan de aanvraag.
Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, kortweg DBRC-decreet(opent in nieuw venster), voorziet geen mogelijkheid om lopende de procedure voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen een dossier aan te passen.
Voor een vergunningsaanvraag voor de exploitatie van een veehouderij is geen passende beoordeling (van de effecten van stikstofdepositie t.a.v. SBZ-H) vereist als de impactscore kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde van 0.025% (art. 36, 1ste lid).
Artikel 5, tweede lid, van het Stikstofdecreet bepaalt:
“Een varkens-, pluimvee- of rundveehouderij kan, in afwijking van het eerste lid [de PAS-referentie 2030], uitsluitend een hogere maximale ammoniakemissie dan de PAS-referentie 2030 verkrijgen op basis van een omgevingsvergunning die wordt verleend met toepassing van artikel 36 of 38, derde lid.”
Bijgevolg is het voor vergunningsaanvragen waarbij de impactscore in de aangevraagde situatie kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde (0.025%) mogelijk om een hogere maximale ammoniakemissie dan de PAS-referentie 2030 vergund te krijgen.
Het is in die gevallen niet nodig om beroep te doen op de vrijstellingsregeling die is opgenomen in artikel 12, §1, eerste lid, 1°, van het Stikstofdecreet.
Zolang de impactscore in de aangevraagde situatie kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde van 0.025% (bijgevolg voldaan aan artikel 36, eerste lid, van het Stikstofdecreet) kan een hernieuwing of een uitbreiding (waarbij impactscore ≤ drempelwaarde) worden aangevraagd waarbij niet wordt voldaan aan de PAS-referentie 2030 (toepassing van artikel 5, tweede lid, Stikstofdecreet).
Concreet voor dit voorbeeld is voor wat betreft het aspect Natuurtoets een hernieuwing voor onbepaalde duur mogelijk als de impactscore in de aangevraagde situatie ≤ 0.025%.
Er dient geen beroep gedaan op de vrijstellingsregeling.
De verlenging van de beslissingstermijn van artikel 90, §3, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) kan inderdaad cumulatief toegepast worden met de huidige verlenging via wijzigingslus, vermeld in artikel 32 OVD(opent in nieuw venster).
Het is de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 of 52 van het OVD, die de beslissing over de termijnverlenging kan nemen wanneer zij oordeelt dat dit nuttig is voor de toepassing van de beoordelingskaders.
Dit wordt ook zo uiteengezet in de toelichting:
“In de derde paragraaf van dit artikel wordt voorzien in de mogelijkheid voor de bevoegde overheid om een verlenging van de beslissingstermijn te voorzien voor hangende omgevingsvergunningsaanvragen als zij dit nuttig acht voor de toepassing van de beoordelingskaders van dit decreet. Dit kan zowel toegepast worden in eerste aanleg als in beroep. De toepassing van de beoordelingskaders van dit decreet kan vereisen dat de omgevingsvergunningsaanvraag wordt aangepast of aangevuld. Dikwijls zal de aanpassing van een passende beoordeling of MER vereist zijn en zullen opnieuw adviezen gevraagd moeten worden. Aangezien de kaders onmiddellijk van toepassing zijn, kan de bevoegde overheid zich bijvoorbeeld voor een dossier dat zich in een eindfase van de procedure bevindt, geconfronteerd zien met de situatie dat niet alle elementen in het dossier aanwezig zijn om de nieuwe beoordelingskaders te kunnen toepassen. In dat geval zal een, desgevallend bijkomende, termijnverlenging nuttig zijn voor de toepassing van de nieuwe beoordelingskaders. De bevoegde overheid krijgt aldus de mogelijkheid tot termijnverlenging en zij brengt de aanvrager en desgevallend de beroepsindiener hiervan op de hoogte.
Alle nodige stappen voorzien in het omgevingsvergunningsdecreet kunnen tijdens deze verlenging toegepast worden. Zelfs als in het dossier al één of meerdere lussen werden toegepast (administratieve lussen of zogenaamde wijzigingslussen) biedt dit decreet zo een rechtsgrond voor een termijnverlenging waardoor een bijkomende lus in de hangende procedure kan worden ingepast. Evenwel is het duidelijk dat deze derde paragraaf enkel kan gebruikt worden in functie van de toepassing van de nieuwe beoordelingskaders. Er wordt hiermee geen rechtsgrond gecreëerd om een bijkomende lus te voorzien los van de toepassing van de nieuwe beoordelingskaders. Om eventuele twijfel of nieuwe adviezen gevraagd kunnen worden weg te nemen, wordt dit uitdrukkelijk bepaald in het tweede lid. Dit verhindert dus niet dat andere procedurele bepalingen van het omgevingsvergunningsdecreet eveneens worden toegepast. Door gebruik van de bewoording “met behoud van de toepassing” in het derde lid van deze paragraaf, wordt beoogd te verduidelijken dat deze termijnverlenging in functie van toepassing van de beoordelingskaders, naast de overige door het omgevingsvergunningsdecreet voorziene verlengingen wordt voorzien. De termijn van de verlenging is gedifferentieerd in overeenstemming met de hangende procedure. Een voorbeeld is dat het MER aangepast wordt, dat is een situatie waarin een advies van de omgevingsvergunningscommissie vereist is; dergelijke aanpassing vraagt enige tijd en daarnaast moeten alle nodige formele stappen herhaald worden, daarom wordt hier voorzien in een verlenging van 120 dagen. Waar nodig zal ook een nieuw openbaar onderzoek georganiseerd moeten worden. Daarvoor kan de geldende regelgeving van het omgevingsvergunningsdecreet en -besluit toegepast worden binnen de voorziene termijnverlenging. De termijnverlenging is uiteraard een maximum, de bevoegde overheid hoeft deze niet volledig uit te putten.”
Wanneer een landbouwer nu zijn vergunning moet hernieuwen en nog wat tijd wil kopen, kan hij een tijdelijke vergunning krijgen tot eind 2030. Wanneer hij uiteindelijk beslist om toch een vergunning van onbepaalde duur aan te vragen en de vereiste maatregelen toch wil uitvoeren, moet hij de vergunning dan ook op zak hebben tegen 30 september 2029? Of mag hij de vergunning aanvragen een jaar vóór het verval van zijn vergunning?
Als een landbouwer wil verder exploiteren na 31 december 2030, dient hij tegen 30 september 2029 over een vergunning te beschikken die conform zijn PAS-ref 2030 is of met toepassing van de depositietool (dalende depositietrend van NH3 niet hypothekeren). Dit is beide in het geval de impactscore >0.025%.
Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen enerzijds bedrijven die meteen een vergunning onbepaalde duur aanvragen en anderzijds bedrijven die dit doen in 2 stappen (eerst een tijdelijke vergunning tot 31 december 2030 en nadien een vergunning onbepaalde duur).
Het is immers de bedoeling dat de voorziene maatregelen om de emissie/depositie te doen dalen effectief in uitvoering zijn vanaf 1 januari 2031.
Voor de aanvragen die bij het College van Burgemeester en Schepenen (CBS) of de deputatie worden ingediend, moet gekeken worden naar de reglementen van de gemeente of provincie in kwestie om na te gaan welke dossiertaks verschuldigd is.
Artikel 12 van het Omgevingsvergunningendecreet bepaalt de dossiertaks(opent in nieuw venster) voor de aanvragen die bij op Vlaams niveau worden ingediend (en ook voor beroepen op Vlaams of provinciaal niveau).
Dat geldt voor alle aanvragers. Er zijn geen uitzonderingen voor bepaalde aanvragen of aanvragers.
Noch het Stikstofdecreet noch het Omgevingsvergunningendecreet voorzien in uitzonderingen op de hierboven vermelde algemene regeling.
Volgens artikel 394/2 van het Omgevingsvergunningsdecreet(opent in nieuw venster) volstaat het voor het behoud van het recht op exploitatie tijdens de procedure dat de hernieuwingsaanvraag uiterlijk op de einddatum van de vergunning ingediend wordt. Dat geldt voor de hernieuwing van alle ingedeelde inrichtingen of activiteiten die stikstofemissies veroorzaken.
De regeling van artikel 394/2 van het Omgevingsvergunningendecreet wijkt af van de algemene regeling van artikel 70, §1, tweede lid van het decreet die voor het behoud van het recht op verdere exploitatie tijdens de procedure vereist dat de hernieuwingsaanvraag 12 maanden voor het einde van de vergunning wordt ingediend. Dat neemt niet weg dat hernieuwingsaanvragen die niet onder artikel 394/2 vallen, ook later kunnen worden ingediend. In dat geval is er evenwel geen recht op verdere exploitatie meer tijdens de procedure.
Wanneer de vergunningstermijn verstreken is, kan in ieder geval geen vraag tot hernieuwing van de vergunning meer worden ingediend en verliest de ingedeelde inrichting of activiteit haar karakter van bestaande ingedeelde inrichting of activiteit.
Volgens artikel 90, §3, van het Stikstofdecreet is het de bevoegde overheid die moet beslissen over een termijnverlenging. Er is geen delegatie voorzien naar de Omgevingsambtenaar.
In het omgevingsloket kan je enerzijds de actie doen “ingeven of aanpassen van de uiterste beslissingstermijn” en eventueel verwijzen naar artikel 90,§3 van het stikstofdecreet EN vervolgens via een bericht aan de aanvrager (in voorkomend geval de beroepsindiener) de ondertekende brief opladen.
Overeenkomstig artikel 37 van het Stikstofdecreet moet er een passende beoordeling worden opgemaakt als de impactscore hoger is dan 0,025%.
In dit geval kan – als er uitvoering wordt gegeven aan artikel 8 (ammoniakemissiereducerende maatregel met een minimaal rendement van 5 %) – de passende beoordeling bestaan uit de impactscore -berekening en een toetsing aan de voorwaarden van artikel 38 en 11 van het Stikstofdecreet, zijnde:
- de IIOA is geen piekbelaster: de impactscore is lager dan 50 %
- er is geen stijging van de stikstofemissies ten opzichte van de huidige vergunde situatie
- er is geen stijging van de stikstofdeposities veroorzaakt op de SBZ-H in kwestie
Er zal dus ook een advies aan Agentschap voor Natuur en Bos gevraagd moeten worden en een openbaar onderzoek georganiseerd moeten worden.
Het houden van paarden valt onder de definitie ‘veehouderij’, zoals bepaald in artikel 2, eerste lid, 39° van het Stikstofdecreet.
“39° veehouderij: een vergunningsplichtige IIOA als vermeld in rubriek 9 van de indelingslijst van bijlage 1 bij titel II van het VLAREM, voor zover er dieren worden gehouden die behoren tot een diersoort die opgenomen is in de lijst, vermeld in artikel 27, §1, van het Mestdecreet van 22 december 2006;”
De ligging van de exploitatie speelt geen rol bij het beoordelen of een activiteit valt onder veehouderijen of industrie; wel de concrete activiteit en de emissies die daarbij vrijkomen.
Zodra het beoordelingskader voor veehouderij van toepassing is voor een omgevingsvergunnings-aanvraag, wordt de totale stikstofdepositie volgens dat kader beoordeeld, ook als de exploitatie stationaire bronnen van stikstofoxiden (zijnde stookinstallaties) bevat.
Voor runderen, varkens en pluimvee zijn reductiedoelstellingen opgenomen in het Stikstofdecreet. Voor andere diersoorten, waaronder paarden, wordt geen daling van de ammoniakuitstoot gevraagd.
Echter moet bij een vergunningsaanvraag (hernieuwing, uitbreiding, wijziging) van een paardenhouderij een passende beoordeling gevoegd worden van de effecten van stikstofdepositie via de lucht als de impactscore groter is dan de drempelwaarde van 0,025%.
De impactscore van een exploitatie kan worden berekend met de impactscoretool.
De conclusie van deze passende beoordeling is gunstig (zijnde: er is geen betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van de SBZ-H in kwestie mogelijk) als de impactscore lager is dan 50% en er geen stijging is van de depositie ten opzichte van de huidige vergunde situatie.
Als niet kan worden voldaan aan bovenstaande voorwaarden, zal moeten worden aangetoond dat het project de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van ammoniak in die SBZ-H niet hypothekeert. Enkel dan kan de passende beoordeling alsnog gunstig worden beoordeeld.
De beoordelingskaders van het Stikstofdecreet zijn niet van toepassing op louter meldingsplichtige projecten.
Indien het echter gaat om een vergunningsplichtig project dan zal men de stikstofemissies van het volledige project in kaart moeten brengen inclusief deze van meldingsplichtige onderdelen (art. 22 van Stikstofdecreet).
Het betreft een vergunde rundveehouderij en de uitbreiding met de externe opslag van mengmest zorgt voor een uitbreiding van de ammoniakemissies van de veehouderij.
Conform art. 22 van het stikstofdecreet moet bij een verandering van de IIOA steeds het geheel van de stikstofdepositie van de al vergunde IIOA en de stikstofdepositie van de verandering in rekening worden gebracht.
Bijgevolg moet de impactscore van de volledige IIOA bepaald worden. Dit is van de reeds vergunde veehouderij en de verandering met de aangevraagde externe opslag van mengmest.
Ga naar de ‘Lijst met geactualiseerde emissiefactoren voor ammoniak, geur en fijnstof(PDF bestand opent in nieuw venster)’ om de emissiefactor voor de externe opslag van mengmest terug te vinden. Als de impactscore van de volledige IIOA > 0,025 %, is een passende beoordeling noodzakelijk.
Conform art. 38, 1ste lid is een gunstige passende beoordeling mogelijk indien voldaan aan volgende voorwaarden:
- voldaan aan PAS-referentie 2030
- geen stijging van stikstofdepositie t.o.v. huidig vergunde situatie
- impactscore < 50%.
Aangezien er een vergunning wordt aangevraagd voor de mestopslag tot 2035 (basisvergunning) voor de IIOA en onbepaalde duur voor de stedenbouwkundige handelingen, moet worden voldoen aan de PAS-referentie 2030. Indien de aanvraag hier niet aan voldoet, kan de vergunning niet worden verleend.
Een andere mogelijkheid is dat de aanvrager zijn vergunningstermijn voor de volledige IIOA beperkt tot:
- 31 december 2025 indien hij geen reductie van 5% wenst te realiseren (art. 10)
- 31 december 2030 indien hij niet wenst te voldoen aan PAS-referentie 2030 (art. 11)
op voorwaarde dat:
- geen piekbelaster
- geen stijging van stikstofemissie en -depositie t.o.v. huidig vergunde situatie.
Die laatste voorwaarde zal enkel haalbaar zijn als de toename van de ammoniakemissie als gevolg van de externe opslag van mengmest wordt gecompenseerd door een andere maatregel waardoor de ammoniakemissies in totaal toch niet stijgen.
Volledige vraag: Artikel 90, §3. Stikstofdecreet voorziet dat de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 of 52 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, bij de behandeling van een vergunningsaanvraag, vermeld in paragraaf 1 van artikel 90, kan beslissen om de beslissingstermijn te verlengen wanneer zij oordeelt dat dit nuttig is voor de toepassing van de beoordelingskaders, vermeld in dit decreet. Kan deze verlengingsmogelijkheid meerdere keren worden toegepast voor 1 dossier?
De verlengingsregeling in artikel 90 van het stikstofdecreet kan meerdere keren toegepast worden. Er werd hier in de regelgeving geen beperking op gesteld. De toepassing moet uiteraard gebeuren conform artikel 90 van het stikstofdecreet, zo is dit artikel enkel van toepassing op dossiers die op 23 februari 2024 reeds ‘hangende’ waren (zoals omschreven in de eerste paragraaf).
Uitgebreide vraag: Een melkveebedrijf wil in het omgevingsloket een aanvraag indienen voor de bouw van een loods (voor landbouwvoertuigen), als verandering bij de bestaande vergunning (einddatum 2036). Er wordt in de vergunningsaanvraag niets gewijzigd aan de veebezetting, dierplaatsen etc. Kan deze bouwaanvraag eerst ingediend worden en in een volgende fase de melding tussentijdse inspanning tegen 31 december 2025 voor rundveehouderijen? Of moet de melding tussentijdse inspanning in elk geval voor enige andere aanvraag in het loket gedaan te worden?
Antwoord: Als de loods louter in functie staat van de landbouwvoertuigen en niet gebruikt wordt voor het huisvesten van dieren noch voor de opslag van dierlijke mest, kan de aanvraag voor de bouw onmiddellijk worden aangevraagd. Nadien moet de melding tussentijdse inspanning voor rundveehouderijen tijdig ingediend worden (31 december 2025).
PAS-referentie 2030 voor rundvee, varkens en pluimvee
De PAS-referentie 2030 wordt voor elke veehouderij berekend op basis van de gemiddelde veebezetting in 2021 (overeenkomstig de gegevens van de Mestbank) in combinatie met de ammoniakemissiefactoren (1) en in voorkomend geval de leegstandspercentages (2) en door het toepassen van de reducties.
De lijst van ammoniakemissiefactoren(opent in nieuw venster) is opgenomen in bijlage 1 bij het Stikstofdecreet, incl. eventuele leegstandspercentages.
De emissies per stal binnen eenzelfde IIOA worden samengeteld. Zo wordt een PAS-referentie 2030 op niveau IIOA bekomen. Dit is de maximale ammoniakemissie op jaarbasis die na 31/12/2030 nog mag worden geëmitteerd door de IIOA.
Voor het toepassen van de reducties wordt gekeken naar de dieren die men hield in het jaar 2021. Men neemt hiervoor de gemiddelde veebezetting overeenkomstig de gegevens van de Mestbank.
Binnen die PAS-referentie 2030 (en op voorwaarde dat aan alle andere wettelijke voorwaarden is voldaan) kan men dan een andere diersoort houden.
Voor de diercategorieën varkens en runderen komen de diercategorieën in bijlage 1 van het decreet niet volledig overeen met deze uit de Mestbankaangifte.
Voor die gevallen moet de Vlaamse Regering nadere regels bepalen voor de toewijzing van dieren aan een welbepaalde diercategorie overeenkomstig de gegevens van de Mestbankaangifte (zie art. 5, negende lid, 4°). Op 19 juli 2024 keurde de Vlaamse Regering het besluit definitief goed. Het besluit diercategorieën trad in werking(opent in nieuw venster) op 24 augustus 2024, 1 dag na publicatie in het Belgisch Staatsblad.
Voor elke varkens-, pluimvee- of rundveehouderij die op 23 februari 2024 vergund is, wordt een PAS-referentie 2030 bepaald. De PAS-referentie 2030 is de maximale ammoniakemissie, uitgedrukt in kg NH3/jaar, die na 31 december 2030 mag plaatsvinden op de IIOA in kwestie. De PAS-referentie 2030 wordt berekend o.b.v. de gemiddelde veebezetting in 2021 (zoals opgegeven in de Mestbankaangifte), in combinatie met de van toepassing zijnde ammoniakemissiefactoren en door het toepassen van de bronmaatregelen die zijn bepaald voor resp. varkens, pluimvee en rundvee.
De PAS referentietool moet de exploitant toelaten om voor zijn IIOA de PAS-referentie 2030 (kg NH3/jaar) te berekenen. Deze tool zal voor de bepaling van de referentiesituatie 2021 uitgaan van de reeds eerder overgemaakte Mestbankaangifte (productiejaar 2021).
Het ter beschikking stellen van een PAS-referentietool 2030 is volgens het stikstofdecreet geen decretale verplichting. Voor het aanbieden van die service is er nog geen exacte timing. De PAS-referentie 2030 wordt tot nader order manueel berekend.
Als het bedrijf een stopzettingsvergoeding ontvangt voor de stopzetting van varkens, dan mag de daarmee gepaard gaande emissiereductie niet gebruikt worden om te voldoen aan de wettelijke eisen, zoals bijvoorbeeld voldoen aan de 5% reductie voor rundvee of het voldoen aan de PAS-referentie 2030. Dat is een eis die de Europese Commissie stelt in het kader van de staatssteun. De stopzetting van de varkens waarbij gebruik is gemaakt van de stopzettingsregeling kan dus niet meetellen voor het realiseren van de reducties in het kader van de generieke bronmaatregelen.
Om de PAS-referentie te kunnen berekenen wordt uitgegaan van de gegevens uit de mestbankaangifte 2021. De diercategorieën die hierin voorkomen stemmen echter niet altijd overeen met die uit de bijlage 1 van het PAS-decreet. In het kader van de passende beoordeling en de plan-MER bij de PAS werd uitgegaan van de emissiecijfers van EMAV. Zullen de emissiecijfers van EMAV en methode ook gebruikt worden bij de berekening van de PAS-referentie of zullen hiervoor andere regels komen?
In het plan-MER(opent in nieuw venster) van de PAS en de scenarioberekeningen in het kader van de PAS is de veehouderijsector op Vlaams niveau beschouwd en zijn de emissieberekeningen gebaseerd op de emissiefactoren zoals ze in EMAV zijn gebruikt (soort van gemiddelde situatie voor Vlaanderen).
Het begrip PAS-referentie 2030 is in het Stikstofdecreet gedefinieerd op individueel bedrijfsniveau (IIOA) als de maximale ammoniakemissie die na 31 december 2030 nog mag geëmitteerd worden.
Er is een vertaling gemaakt van het Vlaamse niveau naar het individuele bedrijf. Daarbij is er voor geopteerd om de PAS-referentie 2030 te baseren op de reële situatie op het bedrijf in kwestie. De toe te passen emissiefactoren zijn opgenomen in bijlage 1(opent in nieuw venster) bij het Stikstofdecreet. Voor de diercategorieën uit de Mestbankaangifte waar geen eenduidige overeenkomst is met een diercategorie uit bijlage 1 heeft de Vlaamse Regering op 19 juli 2024 het besluit over de toewijzing van diercategorieën bij de vaststelling van de PAS-referentie 2030(PDF bestand opent in nieuw venster) definitief goedgekeurd. Dat besluit is op 24 augustus 2024 in werking getreden(opent in nieuw venster).
De referentiesituatie 2021 wordt bepaald door de gemiddelde veebezetting in 2021 (overeenkomstig de gegevens van de Mestbankaangifte 2021) te vermenigvuldigen met de ammoniakemissiefactoren (1) en in voorkomend geval te verhogen met de leegstandspercentages (2).
De lijst van ammoniakemissiefactoren(opent in nieuw venster) is opgenomen in bijlage 1 bij het Stikstofdecreet, incl. eventuele leegstandspercentages.
De referentiesituatie 2021 is nodig voor de berekening van de PAS-referentie 2030.
Als de gemiddelde veebezetting in 2021 van een bedrijf niet representatief is, dan is een afwijkende berekeningsmethode mogelijk.
De Vlaamse Regering heeft de voorwaarden en regels bepaald voor een afwijkende berekeningsmethode. Op 20 september 2024 heeft de Vlaamse Regering het besluit over de afwijkende berekeningsmethode van de referentiesituatie 2021 definitief goedgekeurd(PDF bestand opent in nieuw venster). Het besluit verscheen op 29 oktober 2024 in het Belgisch Staatsblad(opent in nieuw venster) en trad in werking op 30 oktober 2024.
Een varkensbedrijf met een ammoniakemissie op basis van de gemiddelde veebezetting in 2021 (mestbankaangifte 2021) in een niet AEA stal van ongeveer 1200 kg NH3 en een impactscore van <0,025%. Die moet tegen uiterlijk eind 2030 60% reductie toepassen. Echter op basis van het beoordelingskader kan er voor een dergelijk bedrijf een uitbreiding in ammoniakemissie vergund worden zolang onder de drempel van 0,025% gebleven wordt. Enerzijds moet hier dus 60% gereduceerd worden in de niet AEA-stal en anderzijds kan er uitgebreid worden volgens het beoordelingskader. Kan die uitbreiding in de niet AEA-stal waar volgens de PAS-ref 2030 eerst 60% moet gereduceerd worden? Of kan die uitbreiding enkel door nieuwbouw van een AEA-stal?
De impactscore moet niet berekend worden voor de referentiesituatie 2021 (dieraantallen in mestbankaangifte 2021). De impactscore moet berekend worden voor het project dat de exploitant wenst aan te vragen.
Als de impactscore van de aangevraagde situatie kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde van 0.025% moet geen passende beoordeling worden opgemaakt. Er moet in dat geval ook geen PAS-referentie 2030 worden bepaald. Het is immers mogelijk om een vergunning te bekomen voor een ammoniakemissie die hoger is dan de PAS-referentie 2030 als de impactscore van de aangevraagde situatie ≤ 0.025%.
Als er - rekening houdend met bovenstaande voorwaarden - een uitbreiding van het aantal varkens gerealiseerd kan worden en de exploitant wil hiervoor een nieuwe varkensstal bouwen, dan blijft de verplichting dat die nieuwe stal AEA moet gebouwd worden (artikel 5.9.2.1bis Vlarem II)(opent in nieuw venster). Als de uitbreiding van de varkens wordt gerealiseerd in een bestaande varkensstal, is er geen verplichting tot AEA.
Voorbeeld als er conform de Mestbankaangifte zeugen aanwezig zijn terwijl er in de vergunning vleesvarkens zijn opgenomen? Hoe zal omgegaan worden met situaties waar er koeien aangegeven worden, terwijl er geiten aanwezig zouden moeten zijn conform de vergunning? Of situaties waar een mestbankaangifte aangeeft dat er een vergunning nodig is, terwijl er geen vergunning aanwezig is? Dit kunnen kleine bedrijven zijn, begrazingsprojecten, enz. Kunnen deze bedrijven dan als bestaand beschouwd met een gekende PAS-referentie 2030? En niet als nieuwe inplanting?
Voor het bepalen van de referentiesituatie 2021 dienen de dieraantallen uit de Mestbankaangifte (productiejaar 2021) verhoogd met het van toepassing zijnde leegstandspercentage.
Indien dit aantal hoger is dan de vergunde dieraantallen moeten de dieraantallen begrensd worden tot de vergunde dieraantallen. Uit de vele vragen en voorgelegde situaties blijkt dat er nadere regels nodig zijn om deze aftopping/begrenzing op een correcte manier uit te voeren.
Bedrijven kunnen vergunningstechnisch niet als ‘bestaand’ worden beschouwd omwille van een Mestbankaangifte.
Een bedrijf kan enkel als bestaand worden beschouwd als het beschikt over een geldige milieuvergunning/omgevingsvergunning.
Indien de impactscore van de aanvraag ≤ 0.025% is er geen passende beoordeling vereist, ook niet voor een nieuwe inrichting.
De veehouder wil een omvorming te realiseren van varkens naar pluimvee en wil hiervoor een vergunning onbepaalde duur aan te vragen.
Een dergelijke aanvraag moet afgetoetst worden aan het beoordelingskader ammoniak voor veehouderijen. In eerste instantie wordt de impactscore van het aangevraagde project bepaald met de impactscoretool. Dit is de impactscore ten gevolge van de ammoniakuitstoot van de dieren in de aangevraagde situatie en de NOx uitstoot van de stookinstallaties. Indien de impactscore hoger is dan 0.025% moet een passende beoordeling worden opgemaakt.
De passende beoordeling kan gunstig worden beoordeeld als voldaan wordt aan 3 voorwaarden:
- Voldaan aan PAS-referentie 2030 (enkel ammoniakemissies),
- Geen stijging van stikstofdepositie t.o.v. huidig vergunde situatie: depositie van “NH3 + NOx” bepalen zowel in huidig vergunde als in aangevraagde situatie; deze mag niet stijgen (als de ammoniakuitstoot met 60% daalt door te voldoen aan de reductiedoelstelling zal het geen probleem zijn dat de emissies van NOx beperkt stijgen door het voorzien van stookinstallaties),
- Impactscore < 50% (impactscore van som ammoniak en NOx).
Indien er duidelijkheid is omtrent de berekening van de PAS-referentie 2030 kan de berekening manueel worden uitgevoerd en bij de vergunningsaanvraag gevoegd. Er moet niet gewacht worden op de PAS-referentietool.
Als een pluimveehouderij (met impactscore >0.025%) een vergunning voor onbepaalde duur aanvraagt, moet een passende beoordeling (PB) gemaakt worden.
Conform artikel 38, eerste lid, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) is een gunstige passende beoordeling mogelijk als voldaan is aan volgende voorwaarden:
- Er is voldaan aan de PAS-referentie 2030 (heeft enkel betrekking op NH3).
- Er is geen stijging van de stikstofdepositie t.o.v. de huidige vergunde situatie (stikstofdepositie = depositie van NH3 + NOx).
- De impactscore is lager dan 50% (berekenen op basis van som van NH3 en NOx).
Stel een slachtkippenbedrijf beschikt over twee stallen, waarvan er één AEA is en één nog niet AEA. Geldt een ronde minder opzetten op jaarbasis dan indien men hierdoor onder de totale max. uitstoot uitkomt? Of dienen beide stallen sowieso AEA te zijn en geldt de ronde minder per jaar enkel als bijkomende PAS-maatregel indien een AEA-systeem geen 60% reduceert?
Er is geen verplichting om traditionele stallen ammoniakemissiearm (AEA) te maken tegen 2030. Er is wel de verplichting om te voldoen aan de PAS-referentie 2030. Dit kan door het nemen van ammoniakemissiereducerende technieken, door het verminderen van dierplaatsen of door een combinatie van beide.
In het decreet van 19 april 2024 betreffende ammoniakemissiereducerende maatregelen(opent in nieuw venster) (gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 12 juli 2024 en in werking op 22 juli 2024) zijn ook de PAS-maatregelen opgenomen. Concreet kan voor vleeskippen (slachtkuikens) PAS P-6.2 worden toegepast in de aangevraagde situatie. Het betreft reductie van de eiwitopname. Alle maatregelen die de input van eiwit (en dus de ammoniakemissie) per dierplaats doen dalen zoals een verlaagd eiwitgehalte, efficiëntere productie (lagere voederomzetting), meerfasenvoeding (al dan niet met inmenging volle granen), langere leegstand, en/of andere maatregelen, al dan niet gecombineerd, kunnen toegepast worden in het kader van deze algemene maatregel.
Indien voldaan kan worden aan de voorwaarden zoals opgenomen in PAS P-6.2, kan een ammoniakemissiereductie worden doorgerekend in de aangevraagde situatie.
De termijn waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, bepaalt niet t.o.v. van welk jaar de tussentijdse reductie (5%) moet berekend worden.
In artikel 8, 2e lid Stikstofdecreet staat vermeld dat een rundveehouderij geacht voldaan heeft aan de tussentijdse reductie als de totale ammoniakemissie van het rundveebedrijf in de huidige vergunningstoestand 5% lager is dan de totale ammoniakemissie van het rundveebedrijf in de vergunningstoestand van 1 januari 2015. Indien hieraan voldaan, moet het rundveebedrijf geen extra inspanning meer leveren om te voldoen aan de tussentijdse reductiedoelstelling van de rundveesector.
In alle andere gevallen (en ongeacht de gevraagde vergunningstermijn) dient de 5% reductie gerealiseerd t.o.v. de referentiesituatie 2021 (te bepalen o.b.v. Mestbankaangifte 2021).
Volgens artikel 12 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) kan een vrijstelling van de verplichtingen, vermeld in artikel 6 tot en met 11, worden verkregen in de volgende gevallen:
1° veehouderijen die een jaaremissie van minder dan 500 kg ammoniak hebben en een impactscore lager dan of gelijk aan 0,025% in het jaar van de inwerkingtreding van dit decreet;
2° biologische bedrijven met een impactscore lager dan of gelijk aan 1% in het jaar van de inwerkingtreding van dit decreet;
3° diercategorieën waarvoor de Vlaamse Regering vaststelt dat er geen ammoniakemissiereducerende maatregelen vastgesteld zijn.
Voor het aanvragen van een vrijstelling is sinds 30 april 2024 een projecttype ter beschikking in het Omgevingsloket. Het gaat om het projecttype: ‘Aangifte voor vrijstellingsregeling voor het nemen van bronmaatregelen voor varkens-, pluimvee-, en rundveehouderijen’.
Een bedrijf die een vrijstelling heeft bekomen heeft nog steeds een PAS-referentie 2030, zijnde de referentiesituatie 2021. De vrijstelling heeft enkel betrekking op het feit dat het bedrijf geen reducties dient te realiseren.
Dat bedrijf dient ook tegen 30/9/2029 te beschikken over een vergunning die in overeenstemming is met zijn PAS-referentie 2030.
Kan een afwijkende berekeningsmethode bekomen worden? Voor het volledige gemengde bedrijf of alleen voor de diertak waarin de investering is gebeurd?
Het Besluit van de Vlaamse Regering (BVR) over het aanvragen van een afwijkende berekeningsmethode voor de referentiesituatie 2021, is op 20 september definitief goedgekeurd door de Vlaamse Regering.(PDF bestand opent in nieuw venster) Het besluit verscheen op 29 oktober 2024 in het Belgisch Staatsblad(opent in nieuw venster) en trad in werking op 30 oktober 2024.
Volledige vraag: Een gemengd bedrijf met melkvee en varkens wil een verlenging van de vergunning aanvragen tot 31/12/2030. De tussentijdse reductie van 5% op het rundvee wensen we te realiseren door te verminderen in dierplaatsen. In dezelfde aanvraag wensen we ook intern salderen toe te passen waarbij er varkens worden omgezet in rundvee. Netto is er dus een stijging in het aantal plaatsen voor rundvee. In de berekening van de emissies wordt aangetoond dat er eerst 5% werd gereduceerd op het rundvee en pas daarna een omvorming van varkens naar rundvee werd gerealiseerd. Is dit mogelijk?
Indien de aangevraagde vergunningstermijn beperkt is tot 31 december 2030, moet niet voldaan worden aan de PAS-referentie 2030.
De mogelijkheid om intern salderen toe te passen is in het Stikstofdecreet vermeld in art. 6 en in art. 9. Echter deze hebben beide betrekking op het realiseren van de PAS-referentie 2030.
Indien een vergunning wordt gevraagd voor de verdere exploitatie van een varkens,- pluimvee- of rundveebedrijf tot 31/12/2030 moet niet voldaan worden aan de PAS-referentie 2030 en kan bijgevolg geen gebruik gemaakt worden van het principe van intern salderen. Er wordt wel toegestaan dat er beperkte wijzigingen gebeuren binnen de vergunde diersoort, maar de emissies kunnen niet uitgewisseld worden tussen de vergunde diersoorten, zijnde varkens/pluimvee/rundvee.
Concreet voor dit gemengd varkens/rundvee bedrijf kunnen de emissies van de varkens niet omgezet worden naar emissies van runderen. Binnen de diersoort runderen kunnen wel wijzigingen worden toegestaan tussen de rundercategorieën (bv. melkkoeien, jongvee, zoogkoeien, enz.) waarbij steeds moet voldaan worden aan de voorwaarde: geen stijging van stikstofemissies en stikstofdeposities t.o.v. de vergunde situatie.
Om te voldoen aan de reductiedoelstelling moeten de vergunde dierplaatsen (voor het houden van mestvarkens) in overeenstemming zijn met de PAS-referentie. De emissie per vergunde dierplaats is terug te vinden in de bijlage bij het Richtlijnenboek landbouwdieren en deze emissiefactor gaat uit van een normale bezetting volgens de landbouwkundige normen. In de bepaling van een emissiefactor is ook een periode van leegstand (10%) tussen de opeenvolgende kweekronden mee opgenomen.
Door de gemiddelde veebezetting op jaarbasis met 60% te reduceren kan niet voldaan worden aan de PAS-referentie 2030.
En kan een bedrijf dat enkel vergund is voor varkens (dus geen gemengd bedrijf) zijn vergunning omvormen naar runderen via intern salderen?
De mogelijkheid om intern salderen toe te passen is in het Stikstofdecreet vermeld zowel in artikel 6 (varkens/pluimvee)(opent in nieuw venster) als in artikel 9 (rundvee)(opent in nieuw venster). Deze hebben betrekking op het realiseren van de PAS-referentie 2030 voor enerzijds een varkens- of pluimveebedrijf en anderzijds een rundveebedrijf. Een aanvraag waarbij wordt voldaan aan de PAS-referentie 2030 kan gebruik maken van het principe van intern salderen.
Een aanvraag waarbij een verlenging tot 31/12/2030 wordt gevraagd of waarbij een wijziging van de exploitatie wordt gevraagd binnen een lopende vergunningstermijn kan geen gebruik maken van het principe van intern salderen vermits in die gevallen de aanvraag niet voldoet aan de PAS-referentie 2030.
Concreet dient in elk van de gevraagde cases (enerzijds rundveebedrijf en anders varkensbedrijf) waarbij een vergunning voor onbepaalde duur wordt gevraagd de referentiesituatie 2021 berekend en vervolgens de reductiedoelstelling toegepast. Het resultaat is de PAS-referentie 2030, zijnde de maximale ammoniakemissie (kg NH3/jaar) die na 31 december 2030 mag plaatsvinden op de IIOA.
In beide cases kan de gevraagde omvorming worden gerealiseerd als de ammoniakemissies van de aangevraagde dieren niet hoger zijn dan de PAS-referentie 2030. Daarnaast dient voldaan aan de 2 bijkomende voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 38(opent in nieuw venster), eerste lid, van het Stikstofdecreet: geen stijging van de stikstofdepositie ten opzichte van de vergunde situatie (aan te tonen via module ‘toename van depositie op SBZ-H’ in de impactscoretool) en de impactscore is lager dan 50%.
Uitgebreide vraag: Een bedrijf heeft een vergunning tot 2035 voor het houden van varkens en runderen. De exploitant zou een deel van de varkens willen omvormen naar rundvee, zodanig dat er een nieuwe stal met melkkoeien kan gebouwd worden. Het is niet de bedoeling om de hernieuwing aan te vragen, om de mogelijkheden in de toekomst open te houden. M.a.w. voor het rundvee zou de 5% gereduceerd worden, de om te vormen varkens zouden met 60% gereduceerd worden maar de PAS-referentie 2030 zou nog niet volledig gerealiseerd worden. De bedoeling is om dit in orde te brengen tegen 30 september 2029. Is dit mogelijk? De exploitant wenst de eindtermijn te behouden op 2035.
Antwoord: In artikel 7(opent in nieuw venster) en artikel 11(opent in nieuw venster) van het Stikstofdecreet wordt de mogelijkheid geboden om voor de verdere exploitatie van een varkens-, pluimvee- of rundveehouderij die niet voldoet aan de PAS-referentie 2030, een omgevingsvergunning te verlenen die beperkt is tot 31 december 2030.
Indien de vergunningstermijn zich situeert na die datum en er worden wijzigingen aangevraagd met betrekking tot de dieren, mestopslag of stedenbouwkundige handelingen in relatie tot dieren/mestopslag, kan een gunstige passende beoordeling worden bekomen indien wordt voldaan aan de PAS-referentie 2030 en de andere voorwaarden zoals opgenomen in artikel 38(opent in nieuw venster), eerste lid, van het Stikstofdecreet.
De mogelijkheid om intern salderen toe te passen is in het Stikstofdecreet vermeld in artikel 6(opent in nieuw venster) en artikel 9.(opent in nieuw venster) Echter deze hebben beide betrekking op het realiseren van de PAS-referentie 2030.
Indien een vergunning wordt gevraagd voor de verdere exploitatie van een varkens,- pluimvee- of rundveebedrijf (einddatum beperkt tot 31 december 2030) is de mogelijkheid van intern salderen niet voorzien in het Stikstofdecreet. Er wordt wel toegestaan dat er wijzigingen gebeuren binnen de vergunde diersoort, maar de emissies kunnen niet uitgewisseld worden tussen de vergunde diersoorten, zijnde varkens/pluimvee/rundvee. Stedenbouwkundige handelingen met betrekking tot het huisvesten van de dieren of de opslag van mest kunnen niet. Dit zijn vergunningen voor onbepaalde duur en moeten voldoen aan de PAS-referentie 2030.
Concreet voor dit gemengd varkens/rundveebedrijf kan de gevraagde omvorming en de bouw van een nieuwe melkveestal enkel indien een vergunning voor onbepaalde duur wordt aangevraagd waarbij wordt voldaan aan de PAS-referentie 2030 (artikel 38(opent in nieuw venster), eerste lid, van het Stikstofdecreet). Een andere mogelijkheid om een gunstige passende beoordeling te bekomen is met behulp van de depositietool aantonen dat het aangevraagde project de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van ammoniak niet hypothekeert (artikel 38(opent in nieuw venster), derde lid).
Uitgebreide vraag: Kan een hernieuwing en verandering worden aangevraagd voor veehouderij vergund voor vleesvarkens (zowel in traditionele stallen als in AEA-stal) en kalkoenen? Kalkoenen vallen onder de vrijstellingsregelgeving? De kalkoenen die dus werden aangegeven onder de mestbankaangifte + 10% leegstand kunnen dan in rekening gebracht worden (mits < vergunde aantallen). Welke eindtermijn kan er voor deze vergunning aangevraagd worden: 31 december 2030 aangezien er gebruik gemaakt wordt van de vrijstellingsregeling? Of kan dit langer? Dit bedrijf is ook in overweging om volledig om te schakelen naar vleeskippen. Hoe moet de PAS-referentie 2030 dan berekend worden: 60% reductie op de varkens in traditionele stallen en wat met de kalkoenstallen? Of kan dit op vandaag gewoon nog niet?
Antwoord: Conform het op 20 september definitief goedgekeurde besluit over(PDF bestand opent in nieuw venster) de vrijstelling van reductieverplichtingen(opent in nieuw venster) (PDF bestand opent in nieuw venster)zijn kalkoenen vrijgesteld van de reductiedoelstelling (60%). Het besluit verscheen op 29 oktober 2024 in het Belgisch Staatsblad(opent in nieuw venster) en trad in werking op 30 oktober 2024.
De vrijstelling is in dit geval conform artikel 12, §3, tweede lid, van het Stikstofdecreet beperkt tot 31 december 2030. Als de exploitant een vergunning wenst aan te vragen voor een exploitatie na 31 december 2030 kan hij dit enkel doen door aan te tonen dat hij de neerwaartse depositietrend niet zal hypothekeren.
Een andere manier om toch een vergunning voor onbepaalde duur aan te vragen is het voldoen aan de PAS-referentie 2030 op het niveau van het volledige bedrijf, zijnde zowel de varkens als de kalkoenen. Voor de kalkoenen betekent dit dat net als bij de varkens in traditionele stallen ook een reductie van 60% wordt gerealiseerd t.o.v. de referentiesituatie 2021. Dit is de veebezetting in 2021, verhoogd met het van toepassing zijnde leegstandspercentage.
Indien wordt voldaan aan de 3 voorwaarden zoals opgenomen in artikel 38, eerste lid, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) kan een gunstige passende beoordeling worden bekomen in het kader van een vergunningsaanvraag voor onbepaalde duur. De 3 voorwaarden zijn:
- voldoen aan PAS-referentie 2030 (kg NH3/j)
- geen stijging van stikstofdepositie t.o.v. huidige vergunde situatie (hiervoor gebruik maken van de module ‘toename depositie op SBZ-H’)
- impactscore <50%
Als de vergunningsaanvraag waarbij volledig/deels wordt overgeschakeld op vleeskippen voldoet aan de bovenstaande 3 voorwaarden, kan een gunstige passende beoordeling worden bekomen.
Volledige vraag:
Bij het berekenen van de referentiesituatie 2021 merken we op dat er soms een verkeerd stalsysteem opgenomen is in de Mestbankaangifte van het productiejaar 2021 (MBA PJ 2021). Bv. zeugen in V-3.1 (MBA PJ 2021) i.p.v. V-3.5 (vergund/realiteit), of vleesvarkens in traditionele stal (MBA PJ 2021) i.p.v. in stal met biologische luchtwasser (vergund/realiteit). Kan dit nog rechtgezet worden bij de berekening van de PAS referentie 2030? Kan dit gevraagd worden in de omgevingsvergunningsaanvraag of via een afwijkende berekening van de PAS-referentie 2030?
Antwoord:
Voor de berekening van de referentiesituatie 2021 wordt uitgegaan van de Mestbankaangifte PJ 2021 zoals ze is aanvaard door de landbouwer. Er kunnen geen aanpassingen gebeuren in kader van een vergunningsaanvraag of een afwijkende berekening van de PAS-referentie 2030.
Indien de landbouwer zijn Mestbankaangifte van PJ 2021 wenst te laten aanpassen moet hij zich wenden tot de Mestbank.
Bij het berekenen van de referentiesituatie 2021 wordt conform artikel 5(opent in nieuw venster), vierde lid, van het Stikstofdecreet enkel rekening gehouden met de stalemissies van varkens/pluimvee/rundvee conform de Mestbankaangifte van productiejaar 2021. Indien er in 2021 al externe mestopslag aanwezig was, wordt deze niet meegerekend in de referentiesituatie 2021.
Om na te gaan of wordt voldaan aan de PAS-referentie 2030, worden enkel de stalemissies van het aangevraagde project in rekening gebracht en niet de ammoniakemissies afkomstig van externe mestopslag.
Voor de berekening van de impactscore van het aangevraagde project moeten de ammoniakemissies van externe mestopslag wel in rekening worden gebracht, evenals bij het aftoetsen van ‘er is geen stijging van de stikstofdepositie t.o.v. de huidige vergunde situatie’.
Volledige vraag:
Hoe wordt een diercategorie uit de Mestbankaangifte op een correcte manier toegewezen aan een diercategorie, zoals vermeld in bijlage 1 van het Stikstofdecreet? Hoe moet, rekening houdend met het BVR ‘toewijzen diercategorieën’, een correcte toewijzing gebeuren bijv. bij vleesvarkens hokoppervlakte max. 0,8 m² en hokoppervlakte > 0,8 m²? In de Mestbankaangifte wordt hier geen onderscheid in gemaakt. Idem met bijv. kraamzeugen en guste/dragende zeugen.
Antwoord:
Voor een correcte toewijzing moet de tabel bij het BVR ‘toewijzen diercategorieën’(opent in nieuw venster) worden gebruikt. In de eerste kolom zijn de diercategorieën uit de Mestbankaangifte weergegeven en in de tweede kolom de diercategorieën zoals vermeld in bijlage 1 bij het Stikstofdecreet.
Waar voor een diercategorie uit de Mestbankaangifte (eerste kolom) meerdere diercategorieën zijn opgenomen in de tweede kolom (bijv. vleesvarkens hokopp. max. 0,8 m² en hopp. > 0,8 m²), moet rekening gehouden worden met de vergunde situatie in 2021. De vergunde situatie in 2021 kan in eerste instantie gestaafd worden aan de hand van de tekst van het vergunningsbesluit/meldingsakte. Wanneer daaruit niet duidelijk blijkt voor welke diercategorieën de exploitatie vergund is, moet dit nagegaan worden op het uitvoeringsplan van de IIOA of andere documenten in de aanvraag of melding, die deel uitmaken van de in 2021 geldende vergunning of meldingsakte.
Als meerdere diercategorieën toegepast moeten worden op basis van de gegevens van de vergunning, dan wordt het in de Mestbank aangegeven aantal dieren procentueel verdeeld over deze diercategorieën in overeenstemming met de vergunde situatie in 2021. Dit wordt verduidelijkt met onderstaand voorbeeld.
Cijfervoorbeeld: De gemiddelde veebezetting in 2021 (Mestbankaangifte 2021) bedraagt 200 zeugen. In de geldende omgevingsvergunning van 2021 zijn 250 zeugen vergund: 50 kraamzeugen en 200 guste en dragende zeugen (20/80). De procentuele verdeling van het aantal zeugen uit de Mestbankaangifte is: 40 kraamzeugen en 160 guste en dragende zeugen.
In uitzonderlijke gevallen zou het kunnen voorkomen dat geen enkel element van de vergunning/ meldingsakte uitsluitsel mogelijk maakt over welke diercategorie toegepast moet worden als in de tweede kolom van de tabel er meerdere diercategorieën vermeld zijn. In dat geval moet gewerkt worden met de diercategorie die de laagste ammoniakemissiefactor vermeldt. Evenwel is er ook de mogelijkheid voorzien om in de hier bedoelde gevallen, alsnog schriftelijke bewijsstukken aan te brengen die een andere toewijzing aan de betreffende rijen van de tweede kolom verantwoorden. Aan de hand van die bewijsstukken kan de exploitant zo gemotiveerd afwijken van de algemene regel dat moet gewerkt worden met de diercategorie die de laagste emissiefactor vermeld. De aangehaalde motivering en bewijsstukken moeten pertinent zijn, ze moeten kunnen volstaan om de gevraagde afwijking te staven.
Voorbeeld: indien op basis van het vergunningsbesluit of het uitvoeringsplan (of andere informatie uit de aanvraag) niet duidelijk kan vastgesteld worden of de vleesvarkens beschikken over meer of minder dan 0.8 m² hokopp. moet de diercategorie met de laagste ammoniakemissiefactor worden gebruikt. Dit is vleesvarkens met max. 0.8 m² hokopp. (ammoniakemissiefactor=2.5 kg/dp.j). Als er afdoende bewijsstukken zijn om te motiveren dat de vergunde situatie anders is, kan dit bij de vergunningsaanvraag worden gevoegd. De adviesverlenende instanties en de vergunningverlenende overheid zullen dit beoordelen.
De mogelijkheid om intern salderen toe te passen is in het Stikstofdecreet vermeld zowel in artikel 6 (varkens/pluimvee)(opent in nieuw venster) als in artikel 9 (rundvee)(opent in nieuw venster). Die hebben betrekking op het realiseren van de PAS-referentie 2030. Een aanvraag waarbij wordt voldaan aan de PAS-referentie 2030 kan gebruik maken van het principe van intern salderen.
Een aanvraag waarbij een verlenging tot 31/12/2030 wordt gevraagd of waarbij een wijziging van de exploitatie wordt gevraagd binnen een lopende vergunningstermijn kan geen gebruik maken van het principe van intern salderen, vermits in die gevallen de aanvraag niet voldoet aan de PAS-referentie 2030.
Voor het berekenen van de PAS-referentie 2030 wordt uitgegaan van de referentiesituatie 2021 (gebaseerd op de Mestbankaangifte 2021), waarop vervolgens de reductiedoelstellingen worden toegepast.
Voor het bepalen van de referentiesituatie 2021 wordt enkel rekening gehouden met de aanwezige dieren conform de mestbankaangifte 2021. De emissies van een reeds aanwezige mestsilo (voor de opslag van mengmest) in 2021 mogen niet opgenomen worden bij de berekening van de referentiesituatie 2021.
Om na te gaan of de aanvraag voldoet aan de PAS-referentie 2030 dienen enkel de ammoniakemissies van de dieren in de aanvraag afgetoetst aan de PAS-referentie 2030.
Om de impactscore van het aangevraagde project af te toetsen aan de drempelwaarde van het beoordelingskader ammoniak (0.025%) moeten wel alle ammoniak (dus ook van de mestsilo) en NOx emissies in rekening worden gebracht. Hetzelfde geldt om na te gaan of de stikstofdepositie niet toeneemt tov de vergunde situatie (gebruik depositietoenametool): de ammoniakemissies van de mestsilo moeten meegenomen worden zowel in de vergunde als in de aangevraagde situatie.
Volledige vraag: Hoe begrenzen aan de NER bij gebruik van de afwijkende berekeningsmethode voor de referentiesituatie 2021? Een veehouderij heeft in 2018 een omgevingsvergunning bekomen voor de uitbreiding van het aantal vergunde dierplaatsen, zijnde voor een pluimveehouderij voor het houden van 85.000 slachtkuikens in 2 AEA-stallen (P-6.4). Het bedrijf beschikt (dd 1/01/2024) over 62.000 NER. In de mestbankaangifte van 2021 is een gemiddelde veebezetting van 60000 slachtkuikens opgenomen, gehuisvest in AEA-stallen (P-6.4). Hoe zal de begrenzing aan de NER (dd 1/01/2024) gebeuren indien via de afwijkende berekeningsmethode het aantal vergunde dierplaatsen als veebezetting kan worden gebruikt?
Antwoord:
Op 20 september 2024 is het Besluit Vlaamse Regering (BVR) inzake afwijkende berekeningsmethode(PDF bestand opent in nieuw venster) voor de referentiesituatie 2021 definitief goedgekeurd. Het besluit verscheen op 29 oktober 2024 in het Belgisch Staatsblad(opent in nieuw venster) en trad in werking op 30 oktober 2024.
In dit BVR is opgenomen hoe de begrenzing aan de NER waarover de landbouwer op 1/1/2024 beschikt, moet worden uitgevoerd in het geval er gebruik wordt gemaakt van de afwijkende berekeningsmethode.
De eerste voorwaarde om te kunnen gebruik maken van de afwijkende berekeningsmethode is in dit geval dat de vergunning voor 85.000 slachtkuikens (vergund in 2018) een uitbreiding inhield van het aantal vergunde dierplaatsen. Een tweede voorwaarde is dat het verschil tussen de gemiddelde veebezetting in het productiejaar 2021 (verhoogd met leegstandspercentage), uitgedrukt in ammoniakemissies (kg NH3/jaar), en de vergunde aantallen, eveneens uitgedrukt in ammoniakemissies (kg NH3/j) minstens 7% bedraagt.
Indien voldaan aan beide voorwaarden kan conform art. 4, 1° van het BVR, voor de berekening van de referentiesituatie 2021 uitgegaan wordt van het aantal vergunde dierplaatsen als veebezetting. Als de gemiddelde veebezetting die overeenkomt met de vergunning hoger is dan het aantal NER waarover de landbouwer op 1 januari 2024 beschikt, wordt voor de berekening van de referentiesituatie 2021 de veebezetting begrensd tot het aantal NER waarover de landbouwer op 1 januari 2024 beschikt (art. 2, derde lid van het BVR).
De gemiddelde veebezetting die overeenkomt met de vergunning is conform de definitie in art. 1, 3° van het BVR het aantal vergunde dierplaatsen per diercategorie vermenigvuldigd met (1 - het getal van het leegstandspercentage gedeeld door 100).
Concreet in dit voorbeeld is de gemiddelde veebezetting die overeenkomt met de vergunning: 85000 x (1 - 19/100) = 68850
De gemiddelde veebezetting die overeenkomt met de vergunning (68850) is hoger dan het aantal NER dd 1/01/2024 (62000), bijgevolg wordt voor de berekening van de referentiesituatie 2021 de veebezetting begrensd tot het aantal NER dd 1/01/2024, zijnde 62000.
De referentiesituatie 2021 is in dit geval: 62000 verhoogd met het leegstandspercentage en te vermenigvuldigen met de relevante ammoniakemissiefactor (zie bijlage 1 bij Stikstofdecreet): 1549,38 kg NH3/j. Dit is eveneens de PAS-referentie 2030 vermits de slachtkuikens conform de mestbankaangifte van 2021 werden gehouden in AEA-stallen.
Volledige vraag: Een vleesveehouder kreeg in 2018 een vergunning voor uitbreiding in dieraantallen via de bouw van een nieuwe stal. In die vergunning werden ook PAS-maatregelen opgenomen. Moet de vleesveehouder nog eens 5% reduceren aangezien hij al reducerende maatregelen heeft opgenomen in de vergunning? Indien ja, ten opzichte van wat moet hij de reductie realiseren?
Antwoord:
Er kan een afwijkende berekening van de referentiesituatie 2021 worden aangevraagd bij de commissie afwijkende berekeningsmethode indien sinds 2017 een vergunning is bekomen voor het uitbreiden van het aantal vergunde dierplaatsen en indien het verschil tussen de gemiddelde veebezetting voor de diersoort in kwestie in het productiejaar 2021, uitgedrukt in ammoniakemissies in kg NH3/jaar en de veebezetting in de vergunning, ook uitgedrukt in ammoniakemissies, minstens 7% bedraagt.
Indien een goedkeuring is verkregen van de commissie vormen de vergunde aantallen, omgerekend in ammoniakemissies de referentiesituatie 2021. Hierop moet de tussentijdse reductiedoelstelling worden gerealiseerd om te komen tot de PAS-referentie 2030.
Het bedrijf is vrijgesteld van de tussentijdse reductiedoelstelling indien de ammoniakemissie die overeenkomt met de huidige vergunningstoestand 5% lager is dan de ammoniakemissie in de vergunningstoestand van 1/1/2015. Uit de vraag blijkt dat enerzijds PAS-maatregelen zijn opgenomen in de huidige vergunning maar anderzijds dat ook de dieraantallen zijn uitgebreid. Om duidelijkheid te krijgen of het bedrijf voldoet aan de voorwaarde voor de vrijstelling van de tussentijdse reductiedoelstelling moet de ammoniakemissie worden berekend van het rundvee in de huidige vergunningstoestand (rekening houdend met de PAS-maatregelen) en deze op 1/1/2015.
Volledige vraag: Hoe moet de gemiddelde veebezetting uit de Mestbankaangifte PJ 2021 worden begrensd tot de vergunde aantallen in 2021, met toepassing van de bepalingen in art. 11 van het BVR afwijkende berekeningsmethode ref situatie 2021 zoals definitief goedgekeurd op 20 september 2024?
- Vergunde situatie (vergunning dd 1/7/2006): 50 melkkoeien, 40 zoogkoeien, 12 overige runderen, 82 stuks vrouwelijk jongvee<2j; 969 vleesvarkens traditioneel met max. hokopp. 0,80 m² en 832 vleesvarkens met biologische luchtwasser (max hokopp. 0,8 m²).
- Mestbankaangifte PJ 2021: runderen: 24 runderen < 1 jaar, 56 runderen 1-2 jaar, 4 andere runderen – het betreft intussen een afmestbedrijf van stieren, ipv een gemengd rundveebedrijf (vergunde situatie). varkens: 1362 andere varkens (20-110 kg) traditionele huisvesting. In de praktijk worden ze gehouden volgens Beter Leven standaard met hokopp. > 0,8 m² ipv een huisvesting met hokopp. van max. 0.8 m² (vergunde situatie)
Antwoord:
Uit de Mestbankaangifte PJ 2021 blijkt dat noch de runderen, noch de varkens worden gehouden conform de vergunning.
De referentiesituatie 2021 wordt berekend obv de Mestbankaangifte PJ 2021 en daarbij moeten de dieren uit de aangifte worden toegewezen aan de diercategorieën zoals vermeld in bijlage 1 bij het Stikstofdecreet. Hiertoe moet gebruik gemaakt worden van het BVR inzake toewijzen diercategorieën.
Concreet:
- runderen: runderen<1 j = vrouwelijk jongvee tot 2 j (4.4 kg/dp/j); runderen 1-2 j = vleesstieren en overig vleesvee 6-24 m (5.3 kg/dp/j) en andere runderen (6.2 kg/dp/j), bijgevolg is de referentiesituatie 2021 voor het rundveegedeelte: 427.2 kg/j. Er moet nagegaan worden of dit moet begrensd worden tot de vergunde emissies van de runderen. De vergunde emissies van de runderen bedraagt 1249.2 kg/j. Er is bijgevolg geen begrenzing nodig van de emissies van de diersoort runderen.
- varkens: 1362 andere varkens van 20-110 kg toe te wijzen aan vleesvarkens met hokoppervlakte conform de vergunde situatie, zijnde max. 0.8 m², bijgevolg is de referentiesituatie 2021 voor het varkensgedeelte: 3745.5 kg/j. Dit moet worden begrensd tot de vergunde emissies van de varkens zijnde 3046.5 kg/j. In het BVR dat op 20 september 2024 definitief werd goedgekeurd, is vermeld in art. 11, 3de lid dat de minister in dergelijk geval de wijze bepaalt waarop de aanpassing van de begrenzing uitgevoerd wordt.
Zolang er geen ministerieel besluit is dat de wijze bepaalt waarop moet begrensd worden in het geval de referentiesituatie 2021 per diersoort hoger is dan de vergunde emissies per diersoort, kan enkel begrensd worden per diercategorie en per staltype conform de vergunning. In dit geval komt de veebezetting uit de mestbankaangifte totaal niet overeen met de vergunde situatie en biedt een dergelijke begrenzing geen oplossing.
Voor het berekenen van de referentiesituatie 2021 wordt uitgegaan van de Mestbankaangifte van productiejaar 2021. Daarbij moet worden begrensd aan de vergunde aantallen conform de geldende vergunning in 2021. In dit geval moet worden begrensd tov de ‘oude’ vergunning en niet tov de vergunning die in juli 2022 is verkregen.
Volledige vraag: Een veehouder kan momenteel geen vergunningsaanvraag indienen omdat hij zich niet akkoord kan verklaren met de dierbezetting van 2021. Hij wacht op de oprichting van de commissie ‘afwijkende PAS-referentiesituatie’. Is er al een termijn bekend voor de oprichting van de commissie ‘afwijkende PAS-referentiesituatie’? Wat zijn de mogelijkheden voor de landbouwer om alsnog een vergunningsaanvraag in te dienen met een afwijkende berekeningsmethode?
Antwoord:
De commissie afwijkende PAS-referentiesituatie is momenteel nog niet operationeel. Van zodra er meer duidelijkheid is omtrent de praktische modaliteiten zal hieromtrent worden gecommuniceerd.
Indien een veehouder gebruik wenst te maken van een afwijkende berekeningsmethode moet de aanvraag om hiervan gebruik te maken steeds verlopen via de vermelde commissie. De beoordeling of de landbouwer beroep kan doen op een afwijkende berekeningsmethode kan niet gebeuren in het kader van de vergunningsaanvraag. De toestemming moet voorheen worden bekomen bij de vermelde commissie.
Volledige vraag: Een gemengde veehouderij (varkens/rundvee) wenst een afwijkende berekeningsmethode voor de referentiesituatie 2021 aan te vragen omdat er een vergunning is verleend in 2021 voor de uitbreiding van het aantal varkensplaatsen. Het aantal vergunde rundveeplaatsen is onveranderd gebleven. Zal de afwijkende berekeningsmethode dan worden toegestaan enkel voor de diersoort waarvoor een investering is gedaan (hier: uitbreiding van vergunde varkensplaatsen) of voor de beide aanwezige diersoorten op de gemengde veehouderij (hier: ook voor de runderen)?
Antwoord:
In artikel 4, 1°, van het Besluit van de Vlaamse Regering van 20 september 2024 inzake afwijkende berekeningswijze(PDF bestand opent in nieuw venster) van de referentiesituatie 2021 wordt het volgende vermeld:
“als de investering inzake dierplaatsen hetzij een verleende vergunning betreft die een uitbreiding van het aantal vergunde dierplaatsen inhield, hetzij een investering inzake dierplaatsen betreft die de uitvoering inhoudt van een in 2016 verleende vergunning die een uitbreiding van het aantal vergunde dierplaatsen inhield, wordt uitgegaan van het aantal vergunde dierplaatsen als veebezetting”
Concreet wordt uitgegaan van de vergunde aantallen voor alle aanwezige diersoorten, ongeacht of de verleende vergunning een uitbreiding inhield voor elke aanwezige diersoort of slechts voor 1 van de aanwezige diersoorten.
Om af te toetsen of aan de voorwaarden is voldaan zoals vermeld in het hoger vermelde BVR moet steeds een aanvraag ingediend worden bij de Commissie Afwijkende PAS-referentiesituatie.
Mits een gunstige beoordeling van de Commissie kan in dit geval als veebezetting uitgegaan worden van de vergunde dieraantallen zowel voor de varkens als voor de runderen.
Mestbankaangifte PJ 2021:
- 20350 slachtkuikenouderdieren in AEA-stal (P-5.4)
- 1256 andere varkens (20 -110 kg) in traditionele stal
Vergunning in 2021:
- 23000 slachtkuikenouderdieren in AEA-stal (P-5.4)
- 2060 andere varkens (<0.8 m²/dp) in traditionele stal
De berekening van de PAS-referentie 2030 en de begrenzing van de gemiddelde veebezetting (cfr. MBA 2021) aan de vergunde aantallen dient als volgt te gebeuren.
Slachtkuikenouderdieren:
- begrenzen: 20350 stuks + 13% leegstand = 22996 stuks; dit is lager dan vergunde aantallen (23000 stuks) dus geen begrenzing toepassen
- referentiesituatie 2021: 22996 stuks x 0.25 (emissiefactor van P-5.4) = 5749 kg/j
- PAS-referentie 2030 = referentiesituatie 2021 vermits dieren gehuisvest zijn in AEA-stal = 5749 kg/j
Andere varkens:
- begrenzen: 1256 stuks + 10% leegstand = 1382 stuks; dit is lager dan vergunde aantallen (2060 stuks) dus geen begrenzing toepassen
- toewijzen diercategorie: voor de toewijzing van andere varkens (20-110 kg) uit de MBA moet gekeken worden naar de vergunde situatie in 2021; dit is met een hokopp <0.8 m²/dp, dus is de emissiefactor 2.5 kg/dp.j van toepassing
- referentiesituatie 2021: 1382 stuks x 2.5 = 3455 kg/j
- PAS-referentie 2030 = referentiesituatie 2021 -60% (dieren gehuisvest in traditionele stal) = 1382 kg/j
PAS-referentie 2030 op niveau IIOA = 5749 + 1382 = 7131 kg NH3/j
Volledige vraag: Een vergunning van een veehouderij omvat een bepaalde rubriek met daarbij vermeld hoeveel dieren (bv. runderen) het bedrijf mag houden (ook aangeduid op uitvoeringsplan met dierenaantallen per stal). Waarmee moeten we rekening houden bij een omgevingsloketdossier waarbij geen hernieuwing wordt aangevraagd, wel een verandering: de PAS-referentie 2030 of de emissies volgens de vergunde dieraantallen?
Antwoord:
In veel gevallen waarbij voor een varkens-, pluimvee- of rundveebedrijf geen hernieuwing wordt gevraagd, betreft het een verandering binnen de bestaande vergunde termijn waarbij de aanvraag niet voldoet aan de PAS-referentie 2030. In dat geval wordt bij een vergunningsaanvraag steeds uitgegaan van de vergunde situatie, en dus de vergunde dieraantallen en emissies.
Concreet zijn er 2 situaties mogelijk.
- Indien de aanvraag een wijziging binnen de bestaande vergunde termijn betreft en de einddatum situeert zich voor 31 december 2030, dient niet voldaan aan de PAS-referentie 2030. Er wordt bijgevolg uitgegaan van de vergunde dieraantallen. Vermits de aanvraag niet voldoet aan de PAS-referentie 2030, kunnen de emissies van de aanwezige vergunde dieren niet verschoven worden tussen de diersoorten. Bv. vergunde emissies van runderen kunnen niet naar varkens worden verschoven. Binnen de diersoort runderen zijn wel verschuivingen mogelijk tussen de verschillende rundveecategorieën (bv. tussen zoogkoeien en jongvee). Ook het voorzien van PAS-maatregelen (zoals beweiden) kan worden vergund. Er zijn twee voorwaarden van toepassing op aanvragen met een max. vergunningstermijn tot 31 december 2030: impactscore < 50% en er is geen toename van de stikstofdepositie t.o.v. huidig vergunde situatie.
- Indien de aanvraag een wijziging binnen de bestaande vergunde termijn betref en de einddatum situeert zich na 31 december 2030, moet de aanvraag wel voldoen aan de PAS-referentie 2030. In dit geval kan ook een vergunning onbepaalde duur worden aangevraagd. Echter indien het voor de exploitant nog niet duidelijk is hoe hij zal voldoen aan de PAS-referentie 2030 maar hij wil nu toch een verandering van zijn vergunning aanvragen, kan hij beroep doen op de procedure in voorgaande paragraaf als hij instemt met een inperking van de vergunningstermijn tot 31 december 2030.
Impactscore
En moeten we, in geval dat IMPACT wel nog gebruikt mag worden, de gelijkwaardigheid van onze werkwijze met IMPACT kunnen aantonen om juridische onzekerheden tijdens de procedure te ondervangen?
In de impactscoretool kunt u enkel emissiepunten intekenen. U kunt geen traffic scenario’s invoeren. Is het dan aangewezen om enkel met IMPACT te rekenen voor die projecten met stationaire bronnen + verkeersimpact OF moeten in dat geval beide tools gecombineerd worden?
Als de Vlaamse Overheid een online tool (cfr. impactscoretool) ter beschikking stelt voor de impactscoreberekening, is het ook verplicht de impactscore door middel van deze tool te berekenen. Wanneer de Vlaamse Overheid geen online tool ter beschikking stelt voor een specifiek type project, wordt de impactscore volgens de gangbare methodes berekend. (zie artikel 3, §2, Stikstofdecreet(opent in nieuw venster))
Het gebruik van een alternatief instrument wordt enkel toegestaan indien de impactscoretool, omwille van bijvoorbeeld specifieke projecteigenschappen, niet geschikt blijkt te zijn.
Voorwaarde is dat de principes die in de impactscoretool worden gehanteerd – zie artikel 3 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) alsook de bijhorende toelichting – worden gerespecteerd.
Zowel de stationaire bron als verkeer kunnen met IMPACT worden doorgerekend. Voorwaarde is dat de principes die in de impactscoretool worden gehanteerd – zie artikel 3 van het Stikstofdecreet alsook de bijbehorende toelichting op p. 23(opent in nieuw venster) – worden gerespecteerd.
Voor het bepalen van de impactscore voor mobiliteit werd een drietrapsbenadering uitgewerkt. Op die manier hoeft u voor mobiliteit niet onmiddellijk in de impactscoretool te werken.
- In eerste instantie kan er gebruik gemaakt worden van de VITO-studie ‘Voertuigemissies en de minimis-normen: een analytische benadering voor wegverkeer(PDF bestand opent in nieuw venster)’ en bijhorende tabellen. Aan de hand van een stappenplan wordt geduid hoe de impact van mobiliteit ten gevolge van een project dient beoordeeld te worden. Aan de hand van een voorbeeld wordt ook geïllustreerd welke werkwijze dient gevolgd te worden bij projecten met gecombineerde stikstofbronnen (bv. mobiliteit en stookinstallaties)
- Indien op basis daarvan niet met zekerheid kan aangetoond worden dat de impactscore van het project lager is dan 1% drempelwaarde kan in de impactscoretool wegenis ingetekend worden. De emissies voor deze lijnbron kunnen berekend worden aan de hand van een rekenblad(Excel bestand opent in nieuw venster) opgemaakt door VITO. In de impactscoretool kunnen zowel wegenis als stookinstallaties, puntbronnen uit de aanlegfase of andere stikstofbronnen gecombineerd worden.
- Indien het resultaat van de impactscoretool voor mobiliteit boven de 1% drempelwaarde uitkomt of bij MER-plichtige projecten waarbij lucht een sleuteldiscipline is, moet gemodelleerd worden in IMPACT. Deze tool is enkel toegankelijk voor experten inzake luchtkwaliteitsmodellering.
Het aantal uren per jaar is een criterium dat is overgenomen uit VLAREM.
Cf. de toelichting bij artikel 3 van het Stikstofdecreet:
De toetszone die gehanteerd wordt bij de berekening van de impactscore bestaat uit het geheel van de actueel aanwezige habitats, de tot doel gestelde habitats op terreinen onder passend beheer en de zoekzones voor het realiseren van de openstaande taakstelling aan instandhoudingsdoelstellingen voor de tot doel gestelde habitats, alle gelegen binnen SBZ-H en binnen 20 km afstand tot de emissiebron(nen).
Voor de bepaling van de impactscore moet van de hele plant worden uitgegaan.
Artikel 22 van het Stikstofdecreet stelt immers het volgende:
Voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 2, 3 en 4, is bij een verandering van een IIOA de totale stikstofdepositie, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, het geheel van de stikstofdepositie van de al vergunde of gemelde IIOA en de stikstofdepositie van de verandering.
Die totale stikstofdepositie is nodig ter bepaling van de impactscore.
Dat wordt ook verduidelijkt in de toelichting bij het Stikstofdecreet:
Dit artikel bevestigt de bestaande praktijk dat in het geval van een aanvraag voor een verandering bij de beoordeling rekening gehouden wordt met de effecten van de totale vergunde of gemelde situatie die ontstaat na de verandering. Het is dus niet enkel de stikstofdepositie die veroorzaakt wordt door de verandering op zich die beoordeeld wordt. De beoordeling van de stikstofdepositiebijdrage in de in dit hoofdstuk opgenomen beoordelingskaders betreft de totale stikstofdepositie die te verwachten is van de vergunde of gemelde IIOA na de vergunning/melding van de verandering.
De impactscoreberekening hoeft niet door een erkend deskundige te worden uitgevoerd.
Voor elke aanvraag van een veehouderij/mestverwerkingsinstallatie moet eerst de impactscore berekend worden met de nieuwe impactscoretool. Daarbij worden ammoniak van dieren/mestverwerking en NOx van eventuele stookinstallaties samen in rekening gebracht.
Is de impactscore lager of gelijk aan 0,025%, dan is geen passende beoordeling nodig. Dat geldt voor nieuwe en bestaande inrichtingen.
Als de vergunningsaanvraag louter betrekking heeft op een wijziging van een bestaande vergunning én het voorwerp van de aanvraag geen bijkomende stikstofemissies veroorzaakt, moet er geen impactscoreberekening toegevoegd worden.
Als de aanvraag ook zou gaan over de hernieuwing van het bedrijf, dan moet wel een impactscoreberekening toegevoegd worden, aangezien het bestaand bedrijf o.a. ook een stookinstallatie omvat.
Als de impactscore > 1% is, moet er een passende beoordeling worden opgemaakt.
Overeenkomstig artikel 34 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) zal de passende beoordeling positief zijn indien:
- het project geen bijkomende stikstofdepositie veroorzaakt ten opzichte van de bestaande situatie EN het project de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van NOx in het betrokken SBZ-H niet hypothekeert
- het project tot een stijging van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande situatie leidt MAAR het project de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van NOx in het betrokken SBZ-H niet hypothekeert
De gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend wordt bepaald door de vermindering van de depositie van stikstofoxiden, die beoogd wordt door de realisatie van de doelstelling (een reductie van 45% NOx), systematisch in aanmerking te nemen voor een specifiek SBZ-H. Dus in geen enkel geval mag de dalende trend worden gehypothekeerd.
Om te bepalen of de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van NOx in het betrokken SBZ-H al dan niet gehypothekeerd wordt, werd de depositietrendtool(opent in nieuw venster) ontwikkeld.
Aangezien de vergunningsaanvraag betrekking heeft op activiteiten die stikstofemissies veroorzaken, zal de exploitant de impactscore moeten berekenen om af te toetsen aan de drempelwaarde van 1%.
De impactscore moet berekend worden op het geheel van de runderen en de varkens, ook al is het aantal varkens in deze geval lager dan de indelingsdrempel.
De aftoetsing moet door de aanvrager aangeleverd worden. De omgevingsvergunningsaanvraag moet immers de relevante potentiële effecten op mens en milieu bevatten.
Voor de projecten die vallen onder de beoordelingskaders van het Stikstofdecreet is in de aanvraag in het bijzonder een passende beoordeling vereist of de motivatie conform het Stikstofdecreet dat geen passende beoordeling nodig is. Als deze informatie ontbreekt, is de aanvraag onvolledig.
Het toepassingsgebied van het beoordelingskader voor stationaire bronnen is bepaald in artikel 27 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster). Het moet gaan om een vergunningsprocedure voor de exploitatie van een IIOA met een of meer stationaire bronnen van stikstofoxiden.
Particuliere nieuwbouwwoningen zullen onder toepassing van het stikstofdecreet komen doordat zij onder het beoordelingskader voor mobiliteitsgerelateerde projecten vallen, maar geen exploitatie van een IIOA met een of meer stationaire bronnen van stikstofoxiden inhouden. De impactscore van de stookinstallaties van deze woningprojecten hoeft dus niet berekend te worden.
De tabellen zijn inderdaad gelimiteerd tot 2 km. Dat wil echter niet zeggen dat er boven de 2 km verwacht wordt dat de impactscore altijd lager zal zijn dan 1%.
De tabel voor lichte voertuigen geeft aan dat op een afstand van 2 km tot een habitat met KDW 6 (meest gevoelige) er bijkomend meer dan 9 miljoen vervoersbewegingen per jaar moeten gegenereerd worden om de 1% drempel te overschrijden.
In de Praktische Wegwijzer(PDF bestand opent in nieuw venster) staan enkele voorbeelden.
Voor eengezinswoningen en verkavelingen kan deze lijst geraadpleegd worden van vergunningsplichtige handelingen waarbij kan gesteld worden dat bij worst case benadering de impactscore kleiner is of gelijk is aan 1%.
De Vlaamse overheid publiceerde een lijst van vergunningsplichtige handelingen (eengezinswoningen en verkavelingen) waarbij kan gesteld worden dat bij worst case benadering de impactscore kleiner is dan of gelijk is aan 1%.
Voor een ééngezinswoning op meer dan 150 meter van een Habitatrichtlijngebied is er een berekening en motivering zowel voor de aanlegfase als de fase na aanleg.
Indien het zou gaan om de nieuwbouw van een ééngezinswoning op minder dan 150 meter van Habitatrichtlijngebied, kan verwezen worden naar het stappenplan en de info uit de praktische wegwijzer(PDF bestand opent in nieuw venster).
Elke vergunningsplichtige activiteit met stikstofemissies moet afgetoetst worden aan het Stikstofdecreet. Hierbij dient steeds een impactscore opgemaakt te worden of dient er aangetoond te worden dat de impactscore van het project lager is dan de toetsdrempel.
Hier bestaat geen opgelegd formulier voor. Je kan een impactscore berekenen via de impactscoretool.
De berekening van een impactscore kan je als rapport toevoegen aan de omgevingsvergunningsaanvraag.
Als je geen gebruik maakt van de onlinetoepassing en aan de hand van de VITO tabellen de impact van uw project uitsluit, dan doe je dit best in een korte nota die je toevoegt aan de omgevingsvergunningsaanvraag.
Let wel: in een omgevingsvergunningsaanvraag is het van belang om alle stiktofemissies op te nemen in de impactscore. Die emissies kunnen zowel in de aanlegfase als erna voorkomen. Indien de aanlegfase en de exploitatiefase volledig gescheiden zijn in tijd, dan kan je hiervoor twee aparte impactscores opmaken.
Uitleg omtrent de KDW kan je terugvinden in de praktische wegwijzer stikstofdepositie(PDF bestand opent in nieuw venster).
Indien je voor het gebruik van de tabellen in de VITO-studie volgend stappenplan volgt, zal u slechts bij zeer grote verkeersgenererende projecten en/of projecten dicht bij SBZ de KDW moeten bepalen.
- Stap 1: Per project dient er eerst bepaald te worden hoeveel verkeersbewegingen dit zal genereren en of dit enkel licht of ook zwaar verkeer betreft.
- Stap 2: Toets deze verkeersbewegingen eerst af aan afstand = 0 en KDW = 6 (= absolute worst case aannames, alsof het project op het meest gevoelige habitat uitgevoerd wordt). Indien er aangetoond kan worden dat de vervoersbewegingen van het project lager zijn dan de waarde uit de VITO-tabellen kan met absolute zekerheid gesteld worden dat de impactscore van het project nooit meer dan 1% zal bedragen.
- Stap 3: Indien de vervoersbewegingen van het project toch hoger zijn dan de waarde uit de VITO-tabel bekomen in stap 1, kan vervolgens rekening gehouden worden met de afstand tussen SBZ en het dichtsbij gelegen wegsegment dat door het project gebruikt wordt. Hierbij wordt enkel afstand aangepast, KDW behoud je op 6. Op die manier sluit je uit dat je de verkeerde KDW gebruikt, want je rekent met worst case voor wat de KDW van de habitats betreft.
Indien de aanleg- en exploitatiefase in tijd gescheiden zijn, dan kunnen de emissies van beide fases begroot worden en 2 aparte impactscores bepaald worden per fase. Indien een van de 2 fases duidelijk meer emissies veroorzaakt, is het ook mogelijk om enkel van deze fase (met de grootste emissies = worst case fase) de impactscore te bepalen. In de vergunningsaanvraag wordt dit dan wel best gemotiveerd, dat de ene fase beduidend meer emissies heeft en omwille daarvan enkel die fase gemodelleerd werd.
Indien de aanleg- en exploitatiefase gelijktijdig zijn, dan dient er een impactscore bepaald te worden met het totaal van deze emissies. Het klopt dat de procentuele aandelen van deze fases alle samen dan onder 100% (van de VITO-tabellen) moeten blijven.
Er worden geen dieren meer gehouden, er blijft enkel een mestsilo (klasse 3), voor de opslag van aangevoerde mest die wordt uitgereden op de akkers.
Het bedrijf is in zijn geheel een klasse 2 inrichting o.w.v. de grondwaterwinning (voor het huishouden, geen leidingwater aanwezig). Alle overige rubrieken zijn louter meldingsplichtig.
Het stikstofdecreet omschrijft veehouderijen als:
“39° veehouderij: een vergunningsplichtige IIOA als vermeld in rubriek 9 van de indelingslijst van bijlage 1 bij titel II van het VLAREM, voor zover er dieren worden gehouden die behoren tot een diersoort die opgenomen is in de lijst, vermeld in artikel 27, §1, van het Mestdecreet van 22 december 2006.”
Rubriek 9 is niet meer van toepassing op het bedrijf. Het bedrijf wordt dus niet beschouwd als een veehouderij.
Een mestverwerkingsinstallatie heeft in het stikstofdecreet de definitie:
“23° mestverwerkingsinstallatie: een bewerkings- of verwerkingseenheid als vermeld in artikel 23, §1, eerste lid, 3°, van het Mestdecreet van 22 december 2006, met uitzondering van de inrichtingen voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest als vermeld in rubriek 9.3 tot en met 9.8 van de indelingslijst die opgenomen is in bijlage 1 bij titel II van het VLAREM.”
Het vermelde artikel uit het mestdecreet stelt:
“3° de uitbater van een bewerkings- of verwerkingseenheid, met een bewerkings- of verwerkingscapaciteit voor dierlijke mest of andere meststoffen groter dan of gelijk aan 300 kg P2O5 per jaar. “
De aanvoer, opslag en het uitrijden van mest op de eigen gronden wordt niet beschouwd als het bewerken of verwerken van mest. Bijgevolg wordt het bedrijf ook niet beschouwd als een mestverwerkingsinstallatie. Het project gaat wel gepaard met verkeer (van de exploitatie, de werffase en het dagelijkse verkeer van het gezin dat ter plaatse woont).
Het project wordt nog enkel beschouwd als een verkeersgenererend project bijgevolg moet de stikstofdepositie worden afgetoetst aan de drempelwaarde van 1% (en niet 0,025%).
Als er enkel een stationaire bron is tijdens de aanlegfase en de stikstofuitstoot tijdens de aanlegfase groter is dan tijdens de exploitatiefase, is overeenkomstig artikel 26, 2°, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) het beoordelingskader voor stationaire bronnen van toepassing voor het geheel. Er is steeds maar één beoordelingskader van toepassing.
Bij de vragen vult u de hoogste impactscore in van één van beide fasen als deze niet overlappen. In de motivering kunt u meer uitleg geven over de berekening van de twee fasen. Aangezien men steeds de totale stikstofdepositie moet beoordelen, moet men alles samen nemen en dus niet opsplitsen voor stedenbouwkundige handelingen en IIOA.
Opmerking: als stationaire bronnen van stikstofoxiden worden enkel beschouwd de inrichtingen of activiteiten zoals opgenomen op de indelingslijst (bijlage 1 van VLAREM II) die stikstofoxiden emitteren. Werfmachines zoals graafmachines, bouwkranen, bulldozers e.d. zijn niet ingedeeld. Motoren die opgesteld zijn op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw-, sloop- of wegenwerken zijn (conform de uitzonderingen in rubrieken 12.1 en 31.1) eveneens niet ingedeeld. Enkel als de aanvraag een vergunningsplichtige IIOA bevat met een stationaire bron met stikstofoxiden die is ingedeeld (vergunnings- of meldingsplichtig) dan is het beoordelingskader voor stationaire bronnen mogelijk van toepassing (zie hiervoor art. 26 van het Stikstofdecreet).
Compenseren voor achtergrond is een stap voor bestaande bedrijven waarbij een project dat (deels) vergund was en aldus de deposities van het project onderdeel uitmaken van de VLOPS-achtergrondkaart, te corrigeren. De impactscoretool gebruik de VLOPS-achtergrondkaart, samen met de deposities afkomstig van het project, om na te gaan of de kritische depositiewaarde van habitats gelegen binnen Habitatrichtlijngebied overschreden worden. Van de overschreden habitats wordt vervolgens de impactscore bepaald.
De huidige VLOPS-achtergrondkaart werkt met emissies van het jaar 2022. Bijgevolg moet een bestaand bedrijf zijn emissies van het jaar 2022 ingeven. Zoals aangegeven in de impactscoretool betreft dit:
- Voor industriële bedrijven betreft het deze bedrijven die via hun IMJV (Integraal Milieujaarverslag) voor het jaar 2022 een emissiebijdrage voor de polluenten NH3, NO2 en/of SO2 hebben gerapporteerd: gebruik deze gerapporteerde emissiedata.
- Voor veeteeltbedrijven: de data van de mestbankaangifte 2022, ingediend in voorjaar 2023.
Rundvee
De maatregelen om te voldoen aan de tussentijdse doelstelling (-5% reductie) voor de rundveesector kunnen sinds 30 april 2024 via een melding gedaan worden in het Omgevingsloket. Daarvoor is volgend projecttype beschikbaar: ‘Melding tussentijdse inspanning voor rundveehouderijen en mestverwerkingsinstallaties’.
De tussentijdse doelstelling (5% reductie voor rundvee) is van toepassing voor elke rundveehouderij ongeacht of het bedrijf beschikt over een vergunning bepaalde of onbepaalde duur.
Enkel indien de ammoniakemissiereductie van 5% reeds is gerealiseerd tussen de vergunningstoestand 1/1/2015 en de huidig geldende vergunning, is geacht voldaan aan de tussentijdse doelstelling.
Daarnaast dient een rundveehouderij die beschikt over een omgevingsvergunning voor onbepaalde duur ook te voldoen aan de PAS-referentie 2030.
Voorbeeld: Een vleesveebedrijf wil in 2025 zijn vergunning hernieuwen en voldoet aan de PAS-referentie 2030 (0% reductie). Is een vergunning onbepaalde duur mogelijk zonder inspanningen? En moet deze vleesveehouder dan nog een maatregel van 5% toepassen tegen eind 2025?
Als hij tegen eind 2025 voldoet aan de tussentijdse doelstelling (5% reductie) door 5% minder dieren te houden. Kan hij op 1 januari 2026 een vergunning onbepaalde duur aanvragen met toepassing van de PAS referentie 2030 en daarbij terug stijgen met 5% dieren?
Artikel 8 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) voorziet het volgende met betrekking tot de minimale tussentijdse inspanning van rundvee tegen 31 december 2025:
- te realiseren op elke rundveehouderij (vleesvee, melkvee, mestkalveren): een ammoniak emissiereducerende maatregel met een minimaal rendement van 5%.
- In afwijking kan gelijkwaardig rendement worden bereikt door het aantal dierplaatsen (en de daaraan verbonden inrichtingen, activiteiten of aanhorigheden) te verminderen of door combinatie van een ammoniakemissiereducerende maatregel en een vermindering van het aantal dierplaatsen)
Door het samenlezen van de mogelijkheden blijkt dat een emissiereductie van 5% bedoeld wordt als tussentijdse inspanning van het volledige rundveebedrijf (of van het gedeelte rundvee van een gemengd bedrijf) tegen 31 december 2025.
De 5% tussentijdse emissiereductie vormt een onderdeel van de reductie-inspanning die een rundveebedrijf dient te realiseren tegen eind 2030. Bijgevolg dient de 5% emissiereductie gerealiseerd t.o.v. de referentiesituatie 2021.
Hierop is een uitzondering voorzien:
- Rundveehouderijen waarvoor een dergelijke ingreep al vervat zit in de geldende vergunning, worden geacht te hebben voldaan aan de verplichting, als die ingreep nog niet in de vergunningstoestand van 1 januari 2015 vervat zat.
Concreet moet dus blijken dat de totale ammoniakemissie in de geldende vergunning van het rundveebedrijf (of het rundveegedeelte van een gemengd bedrijf) minstens 5% lager is dan de totale ammoniakemissie in de vergunningstoestand op 1 januari 2015.
Dat kan gerealiseerd zijn door emissiereducerende maatregelen (opgenomen in de geldende vergunning) of door het aanpassen dieraantallen of een combinatie van beide.
Ook elk vleesveebedrijf dient een tussentijdse reductie van 5% te realiseren tegen 31 december 2025.
Na die datum mogen de ammoniakemissies niet terug verhoogd worden indien men een vergunning onbepaalde duur wenst aan te vragen met toepassing van de PAS-referentie 2030.
Als uit de tussentijdse evaluatie (ten laatste tegen 31 december 2026) blijkt dat de doelstelling voor melkvee (min. 12.5% reductie in 2026 t.o.v. referentiesituatie 2021) niet gehaald is, actualiseert de Vlaamse Regering de reductiepercentages (artikel 55(opent in nieuw venster), derde lid, van het Stikstofdecreet). Dit betekent dat het reductiepercentage voor melkvee nog kan verhoogd worden.
Als een melkveehouder nu een vergunning voor onbepaalde duur wenst aan te vragen, is de te realiseren reductie 25% (de tussentijdse reductie van 5% zit hierin vervat). Deze gelden zolang de Vlaamse Regering. de reductiepercentages nog niet heeft aangepast n.a.v. de tussentijdse evaluatie (ten laatste tegen 31 december 2026).
Als de reductiepercentages n.a.v. die tussentijdse evaluatie niet worden geactualiseerd, blijft het reductiepercentage voor een melkveebedrijf 25%.
Als de reductiepercentages n.a.v. die tussentijdse evaluatie naar beneden worden bijgesteld, kan door die melkveehouder die reeds een vergunning onbepaalde duur heeft, geen beroep meer gedaan worden op deze lagere reductiepercentages.
Omgekeerd geldt dit ook: als de reductiepercentages worden verhoogd (>25%) dient die melkveehouder geen bijkomende reductie (deel boven 25%) te realiseren.
Wanneer je nu een vergunningsaanvraag indient voor een loods of een rundveestal, kan je dan in deze aanvraag verschillende fases opnemen waarbij je 5% reductie toepast (tegen 31 december 2025) en dan in een volgende fase de extra 20% tegen 31 december 2030? Stel dat je dan teveel gereduceerd hebt als de reductiepercentages na actualisatie (31 december 2026) worden verlaagd naar een bijkomende reductie van 10% ipv 20%. Kan dit nog ongedaan gemaakt worden?
Voor elke subsector van de rundveehouderij is de tussentijdse doelstelling een reductie van 5% tegen 31 december 2025. Deze reductie van 5% vormt een onderdeel van de totale reductie die dient gerealiseerd tegen 31 december 2030.
Als een melkveehouder onmiddellijk een vergunning voor onbepaalde duur wenst aan te vragen, is de te realiseren reductie 25% (de tussentijdse reductie van 5% zit hierin vervat) zolang de Vlaamse Regering de reductiepercentages nog niet heeft aangepast n.a.v. de tussentijdse evaluatie (ten laatste tegen 31 december 2026). Als de reductiepercentages n.a.v. die tussentijdse evaluatie niet worden geactualiseerd, blijft het reductiepercentage voor een melkveebedrijf 25%. Als de reductiepercentages n.a.v. die tussentijdse evaluatie naar beneden worden bijgesteld, kan geen beroep meer gedaan worden op deze lagere reductiepercentages. Omgekeerd geldt dit ook: als de reductiepercentages worden verhoogd (>25%) dient geen bijkomende reductie (deel boven 25%) gerealiseerd.
In een omgevingsvergunning voor onbepaalde duur kan de realisatie van de PAS-referentie 2030 gefaseerd worden opgenomen. De aanvraag dient hiertoe een concreet gefaseerd implementatieplan te bevatten zodat dit met de nodige garanties in een vergunningenbesluit kan worden opgenomen.
Een bedrijf die een vrijstelling heeft bekomen heeft nog steeds een PAS-referentie 2030, zijnde de referentiesituatie 2021. De vrijstelling heeft enkel betrekking op het feit dat het bedrijf geen reducties dient te realiseren.
Dat bedrijf dient ook tegen 30/9/2029 te beschikken over een vergunning die in overeenstemming is met zijn PAS-referentie 2030.
Als de rundveehouderij niet vergund was op 23 februari 2024, dan heeft het bedrijf inderdaad geen PAS-referentie 2030. Het betreft vergunningstechnisch een ‘nieuwe inrichting’.
De eerste stap bij het toepassen van het beoordelingskader ammoniak (veehouderijen) is het berekenen van de impactscore van de aangevraagde situatie met de meest recente versie van de impactscoretool. Daarbij worden ammoniak van dieren/mestverwerking en NOx van eventuele stookinstallaties samen in rekening gebracht.
Is de impactscore lager of gelijk aan 0,025%, dan is geen passende beoordeling nodig. Dat geldt zowel voor nieuwe als voor bestaande inrichtingen. In dat geval kan een bestaande maar niet vergunde varkens-, pluimvee- en rundveehouderij toch een vergunning onbepaalde duur bekomen (wat betreft het aspect ‘biodiversiteit’).
Is de impactscore hoger dan 0,025% dan is enkel een gunstige passende beoordeling mogelijk als de exploitant kan aantonen dat zijn project (de voorliggende aanvraag) de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van ammoniak in SBZ-H niet hypothekeert. Hiervoor moet gebruik gemaakt worden van de depositietool die momenteel nog in ontwikkeling is.
De depositietool is voorzien binnen een termijn van zes maanden na inwerkingtreding van het Stikstofdecreet.
Sinds 11 juni 2024 moeten de ammoniakemissies worden begroot van de externe opslag van mengmest, enerzijds afkomstig van varkens en anderzijds afkomstig van runderen. Deze ammoniakemissiefactoren zijn uitgedrukt in kg ammoniak per m² mestoppervlak per jaar en zijn terug te vinden in de bijlage bij het Richtlijnenboek Landbouwdieren(PDF bestand opent in nieuw venster).
Concreet zijn deze ammoniakemissiefactoren van toepassing op de externe opslag van onbehandelde mengmest; dit is mengmest zoals hij in eerste instantie wordt opgevangen in de mestkelder van een varkens- of rundveestal.
Als deze onbehandelde mengmest uit de mestkelder wordt verwijderd en opgeslagen in een externe opslag moeten de ammoniakemissies hiervan begroot worden met de hierboven vermelde ammoniakemissiefactoren.
Deze ammoniakemissiefactoren zijn niet van toepassing op de opslag van gier, evenmin op de opslag van behandelde mest, zoals bijv. effluentopslag na biologie of opslag van digestaat.
Volledige vraag: De vergunning van een melkveebedrijf vervalt in januari 2025. Er is een hernieuwingsaanvraag nodig. Wij hebben vernomen dat de Mestbank de PAS-referentie 2030 gaat berekenen voor rundveebedrijven maar dat die cijfers nu niet bekend zijn. Bijgevolg kan de tussentijdse reductie van 5% niet worden berekend. Het is dus onduidelijk hoeveel onze klant gaat moeten reduceren om een vergunning tot 2030 te bekomen. Wat dient er te gebeuren als de mestbank de cijfers te laat bekendmaakt?
Antwoord:
De Mestbank gaat voor melkveebedrijven waarbij ook ‘andere runderen’ zijn opgenomen in de Mestbankaangifte van 2021 een aanvullende doorrekening doen zodat de ‘andere runderen’ correct worden toegewezen aan enerzijds de diercategorie ‘melk- en kalfkoeien > 2j’ en anderzijds de diercategorie ‘fokstieren en overig rundvee > 2j’. Op die manier kan de exploitant op een correcte wijze zijn referentiesituatie 2021 berekenen en vervolgens zijn PAS-referentie 2030.
Het is niet zo dat de Mestbank de PAS-referentie 2030 gaat berekenen voor rundveebedrijven.
Het klopt dat het in afwachting van die aanvullende doorrekening niet mogelijk is om de tussentijdse reductiedoelstelling van 5% te berekenen. Het is voorzien dat deze aanvullende doorrekening in de loop van het najaar ter beschikking zal komen op het Mestbankloket van de betrokken veehouder.
Voor een rundveehouderij kan conform art. 10 van het Stikstofdecreet wel een vergunning voor een verdere exploitatie worden aangevraagd tot 31/12/2025 waarbij de tussentijdse reductiedoelstelling niet wordt gerealiseerd. In dat geval dient de passende beoordeling enkel te omvatten dat de IIOA geen piekbelaster is en dat er geen stijging optreedt van de stikstofemissies of stikstofdepositie ten opzichte van de vergunde situatie. Om aan te tonen dat er geen stijging optreedt van de stikstofdepositie, moet de depositietrendtool gebruikt worden.
Pluimvee
Elke huidig vergunde varkens-, pluimvee- of rundveehouder heeft een PAS-referentie 2030 en dient tegen 30 september 2029 over een omgevingsvergunning te beschikken waaruit blijkt dat hij daaraan voldoet. Dit kan door maatregelen te nemen of door het aantal dierplaatsen te verminderen.
Dit geldt ook voor varkens- en pluimveehouders waarbij alle dieren gehuisvest zijn in AEA-stallen.
In dat geval is de PAS-referentie 2030 gelijk aan de referentiesituatie 2021. Om hieraan te voldoen kan gekozen worden om via een melding gedeeltelijke stopzetting de vergunde dieraantallen te verminderen zodat voldaan wordt aan de PAS-ref 2030 (=ref 2021).
In het Ministerieel Besluit AEA-stallen zijn biologische varkens- en pluimveebedrijven vrijgesteld van de regeling om emissiearm te bouwen. Met de ingang van het Stikstofdecreet worden ze vrijgesteld van een reductie met 60 % indien de impactscore lager is dan 1%. Indien de impactscore echter hoger is dan 1 %, geldt deze vrijstelling niet. Zij kunnen de stal dan wel ombouwen naar een AEA-systeem maar aangezien de dieren ook buiten lopen (vereiste uit lastenboek bio) is het niet mogelijk om de emissie die in de buitenbeloop gebeurt op een of andere manier ‘op te vangen’ in de stal. Hoe zal hiermee worden omgegaan? Wat is hiervoor voorzien in de regelgeving? Ze moeten 60 % reduceren t.o.v. referentiesituatie 2021 maar er is geen verduidelijking hoe dit kan gebeuren bij bio met uitloop.
Het volstaat in dergelijk geval niet om een bestaande stal om te bouwen naar een AEA-stalsysteem als er niet volledig wordt voldaan aan de stalomschrijving. De AEA-stalsystemen die momenteel beschikbaar zijn voor varkens en pluimvee, laten geen buitenloop toe.
Er zijn momenteel verschillende onderzoeksprojecten lopende om na te gaan of bestaande omschrijvingen van AEA-stalsystemen kunnen aangepast worden zodat ze ook toepasbaar zijn voor biobedrijven. Dit betekent dat ook de ammoniakemissiefactor zal aangepast worden i.f.v. de aangepaste omschrijving om in overeenstemming te zijn met het lastenboek bio.
Daarnaast kunnen ook nieuwe ammoniakemissiereducerende technieken worden ingediend bij het Administratief Team die in geval van een positieve evaluatie door het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veehouderij (WeComV) en het Administratief Team worden opgenomen in de lijst van ammoniakemissiereducerende maatregelen.
Een veehouderij (en bijgevolg ook de milieuvergunning) kan worden overgenomen zonder onmiddellijke verplichtingen vanuit het Stikstofdecreet.
Varkens
Elke huidig vergunde varkens-, pluimvee- of rundveehouder heeft een PAS-referentie 2030 en dient tegen 30 september 2029 over een omgevingsvergunning te beschikken waaruit blijkt dat hij daaraan voldoet. Dit kan door maatregelen te nemen of door het aantal dierplaatsen te verminderen.
Dit geldt ook voor varkens- en pluimveehouders waarbij alle dieren gehuisvest zijn in AEA-stallen.
In dat geval is de PAS-referentie 2030 gelijk aan de referentiesituatie 2021. Om hieraan te voldoen kan gekozen worden om via een melding gedeeltelijke stopzetting de vergunde dieraantallen te verminderen zodat voldaan wordt aan de PAS-ref 2030 (=ref 2021).
Het is in eerste instantie aan de veehouder om tijdig (uiterlijk tegen 30 september 2029) te beschikken over een omgevingsvergunning waarbij hij voldoet aan zijn PAS-referentie 2030.
Als er vanaf 1 oktober 2029 wordt overgegaan tot ambtshalve aanpassing van de omgevingsvergunning door het verminderen in dierplaatsen, moet de exploitant nog steeds voldoen aan de voorwaarden van de AEA-stalsystemen zoals opgenomen in zijn omgevingsvergunning.
Hij kan dit doen door een deel van de stal, zijnde volledige hokken leeg te zetten. Indien nodig om te voldoen aan de systeembeschrijving van een AEA-stalsysteem dient ook de mestkelder aangepast.
Een varkensbedrijf met een ammoniakemissie o.b.v. gemiddelde veebezetting in 2021 (Mestbankaangifte 2021) in een niet AEA-stal van ongeveer 1200 kg NH3 en een impactscore van <0,025%. Deze moet tegen uiterlijk eind 2030 60% reductie toepassen. Echter o.b.v. het beoordelingskader kan er voor een dergelijk bedrijf een uitbreiding in ammoniakemissie vergund worden zolang onder de drempel van 0,025% gebleven wordt. Enerzijds moet hier dus 60 % gereduceerd worden in de niet AEA-stal en anderzijds kan er uitgebreid worden volgens het beoordelingskader. Kan die uitbreiding in de niet AEA-stal waar volgens de PAS-ref 2030 eerst 60% moet gereduceerd worden? Of kan die uitbreiding enkel door nieuwbouw van een AEA-stal?
De impactscore moet niet berekend worden voor de referentiesituatie 2021 (dieraantallen in mestbankaangifte 2021). De impactscore moet berekend worden voor het project dat de exploitant wenst aan te vragen.
Als de impactscore van de aangevraagde situatie kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde van 0.025% moet geen passende beoordeling worden opgemaakt. Er moet in dat geval ook geen PAS-referentie 2030 worden bepaald. Het is immers mogelijk om een vergunning te bekomen voor een ammoniakemissie die hoger is dan de PAS-referentie 2030 als de impactscore van de aangevraagde situatie ≤ 0.025%.
Als er - rekening houdend met bovenstaande voorwaarden - een uitbreiding van het aantal varkens gerealiseerd kan worden en de exploitant wil hiervoor een nieuwe varkensstal bouwen, dan blijft de verplichting dat die nieuwe stal AEA moet gebouwd worden (artikel 5.9.2.1bis Vlarem II(opent in nieuw venster)). Als de uitbreiding van de varkens wordt gerealiseerd in een bestaande varkensstal, is er geen verplichting tot AEA.
Een bedrijf die een vrijstelling heeft bekomen heeft nog steeds een PAS-referentie 2030, zijnde de referentiesituatie 2021. De vrijstelling heeft enkel betrekking op het feit dat het bedrijf geen reducties dient te realiseren.
Dat bedrijf dient ook tegen 30/9/2029 te beschikken over een vergunning die in overeenstemming is met zijn PAS-referentie 2030.
De vraag of de nieuw te bouwen varkensstal van de biologische varkenshouder al dan niet ammoniakemissiearm moet gebouwd worden, is terecht maar kan momenteel niet beantwoord worden.
Via een aantal Besluiten Vlaamse Regering (BVR) dienen er nog heel wat zaken uitgeklaard te worden in verband met de ammoniakemissiereducerende technieken in het algemeen en meer specifiek in verband met de technieken die implementeerbaar en verenigbaar zijn met het lastenboek bio.
In het Ministerieel Besluit AEA-stallen zijn biologische varkens- en pluimveebedrijven vrijgesteld van de regeling om emissiearm te bouwen. Met de ingang van het Stikstofdecreet worden ze vrijgesteld van een reductie met 60 % indien de impactscore lager is dan 1%. Indien de impactscore echter hoger is dan 1 %, geldt deze vrijstelling niet. Zij kunnen de stal dan wel ombouwen naar een AEA-systeem maar aangezien de dieren ook buiten lopen (vereiste uit lastenboek bio) is het niet mogelijk om de emissie die in de buitenbeloop gebeurt op een of andere manier ‘op te vangen’ in de stal. Hoe zal hiermee worden omgegaan? Wat is hiervoor voorzien in de regelgeving? Ze moeten 60 % reduceren t.o.v. referentiesituatie 2021 maar er is geen verduidelijking hoe dit kan gebeuren bij bio met uitloop.
Het volstaat in dergelijk geval niet om een bestaande stal om te bouwen naar een AEA-stalsysteem als er niet volledig wordt voldaan aan de stalomschrijving. De AEA-stalsystemen die momenteel beschikbaar zijn voor varkens en pluimvee, laten geen buitenloop toe.
Er zijn momenteel verschillende onderzoeksprojecten lopende om na te gaan of bestaande omschrijvingen van AEA-stalsystemen kunnen aangepast worden zodat ze ook toepasbaar zijn voor biobedrijven. Dit betekent dat ook de ammoniakemissiefactor zal aangepast worden i.f.v. de aangepaste omschrijving om in overeenstemming te zijn met het lastenboek bio.
Daarnaast kunnen ook nieuwe ammoniakemissiereducerende technieken worden ingediend bij het Administratief Team die in geval van een positieve evaluatie door het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veehouderij (WeComV) en het Administratief Team worden opgenomen in de lijst van ammoniakemissiereducerende maatregelen.
Sinds 11 juni 2024 moeten de ammoniakemissies worden begroot van de externe opslag van mengmenst, enerzijds afkomstig van varkens en anderzijds afkomstig van runderen. Deze ammoniakemissiefactoren zijn uitgedrukt in kg ammoniak per m² mestoppervlak per jaar en zijn terug te vinden in de bijlage bij het Richtlijnenboek Landbouwdieren.
Concreet zijn deze ammoniakemissiefactoren van toepassing op de externe opslag van onbehandelde mengmest; dit is mengmest zoals hij in eerste instantie wordt opgevangen in de mestkelder van een varkens- of rundveestal.
Als deze onbehandelde mengmest uit de mestkelder wordt verwijderd en opgeslagen in een externe opslag moeten de ammoniakemissies hiervan begroot worden met de hierboven vermelde ammoniakemissiefactoren.
Deze ammoniakemissiefactoren zijn niet van toepassing op de opslag van gier, evenmin op de opslag van behandelde mest, zoals bijv. effluentopslag na biologie of opslag van digestaat.
Gemengde veehouderij
De tussentijdse reductie van 5% in de rundveesector moet worden gerealiseerd op het rundveegedeelte van een gemengd bedrijf. Reducties in het varkensgedeelte van een gemengd bedrijf kunnen hiervoor niet in aanmerking worden genomen.
De tussentijdse reductie van 5% voor rundveebedrijven kan op een gemengd bedrijf (bv. runderen en varkens) niet gerealiseerd worden op het varkensgedeelte. De 5% reductie dient gerealiseerd te worden tegen 31 december 2025 op het rundveegedeelte.
Het voldoen aan de tussentijdse reductie van 5% op het rundveegedeelte is een voorwaarde om een verlenging van de vergunning te bekomen tot 31 december 2030.
De vergunning voor het varkensgedeelte van het gemengd bedrijf kan zonder reductie worden verlengd tot 31 december 2030. De bijkomende voorwaarden voor een verlenging van het gemengd bedrijf tot 31 december 2030 zijn:
- de IIOA is geen piekbelaster én
- er is geen stijging van de stikstofemissies (NH3 en NOx) en stikstofdeposities t.o.v. de vergunde situatie.
Als een gemengd bedrijf (runderen, varkens) een vergunning voor onbepaalde duur wenst aan te vragen op korte termijn (vóór de tussentijdse evaluatie van de reductiedoelstellingen voor rundvee, dus vóór 31 december 2026) moeten volgende stappen worden doorlopen:
- bepaal de impactscore (gebruik meest recente versie van impactscoretool, deze is beschikbaar sinds 1 maart2024) van de aangevraagde situatie:
- als de impactscore ≤ 0.025%: geen passende beoordeling vereist (dat betekent: geen PAS-ref 2030 bepalen en niet voldoen aan reductiedoelstellingen);
- als de impactscore > 0.025%: passende beoordeling is vereist, zie volgende stappen
- bepaal de PAS-referentie 2030 (kg NH3/j) o.b.v. referentiesituatie 2021 (Mestbankaangifte 2021). Pas hierop de volgende reductiedoelstellingen toe:
- varkens in traditionele stallen: 60% reductie
- vleesvee: 5% reductie
- melkvee: 25% reductie
- Binnen de PAS-referentie 2030 (kg NH3/j) kan verschoven worden tussen de diercategorieën (bv. meer varkens & minder runderen of omgekeerd, enz.) zolang de ammoniakemissies van de dieren in de aangevraagde situatie in zijn geheel niet hoger zijn dan de PAS-referentie 2030
- een gunstige passende beoordeling als voldaan is aan volgende voorwaarden:
- voldaan aan PAS-referentie 2030
- geen stijging van stikstofdepositie (NH3 en NOx) t.o.v. vergunde situatie
- impactscore < 50%
Case: Een gemengde veehouderij is tot 01/01/2025 vergund voor 25.000 leghennen en 120 stuks rundvee. In de mestbankaangifte van het productiejaar 2021 waren er nog 15.000 leghennen aangegeven, maar geen rundvee meer. De exploitant wenst zijn vergunning enkel te verlengen tot 31/12/2030. De impactscore is > 0.025%. Dient voldaan te worden aan de PAS-referentie 2030? Welke dieraantallen moeten in rekening gebracht worden voor de hernieuwing? Moet er een passende beoordeling toegevoegd worden als het louter een verlenging tot 31/12/2030 betreft?
Voor de verlenging van een pluimvee/rundveehouderij tot eind 2030, is geen PAS-referentie 2030 vereist. Ook de reductiedoelstellingen dienen nog niet gerealiseerd, met uitzondering van de tussentijdse reductiedoelstelling voor rundvee (5%).
De tussentijdse reductiedoelstelling van 5% voor rundvee dient gerealiseerd tov de referentiesituatie 2021 voor het rundvee. Hierbij wordt uitgegaan van de Mestbankaangifte voor productiejaar 2021. Indien geen runderen zijn aangegeven in 2021 is er geen referentiesituatie 2021 voor het rundvee en kan bijgevolg geen verlenging van het rundveegedeelte worden verkregen tot 31/12/2030. Een verlenging van het rundveegedeelte tot 31/12/2025 is wel mogelijk vermits in dat geval de tussentijdse reductie nog niet moet gerealiseerd worden.
Voor een dergelijke verlenging (tot eind 2025 of tot eind 2030) moet een passende beoordeling worden toegevoegd aan de aanvraag als de impactscore van het aangevraagde project groter is dan 0.025%. Uit deze passende beoordeling moet blijken dat de exploitant geen piekbelaster is en moet blijken dat er geen stijging optreedt van de stikstofemissies of stikstofdeposities t.o.v. de vergunde situatie.
Volledige vraag: Het betreft een bedrijf met een vergunning voor het houden van 100 runderen (zoogkoeien) en 20 niet-indelingsplichtige alpaca’s. Alpaca’s moeten niet aangegeven worden in de mestbankaangifte. In de mestbankaangifte van productiejaar 2021 zijn 32 runderen opgegeven De exploitant wenst geen runderen meer te houden. Hij wenst het bedrijf om te vormen waarbij enkel schapen en alpaca’s worden gehouden.
Welke dieraantallen/emissies kunnen er vergund worden?
Moet hier rekening gehouden worden met de PAS-referentie 2030 van de rundveehouderij (32 runderen)? Of met de vergunning aangezien dit geen rundveebedrijf is in de nieuwe toestand?
Antwoord:
Indien het project een gemengd bedrijf betreft, waarbij varkens/pluimvee/rundvee in combinatie met andere dieren of stikstofbronnen (bv. stookinstallaties) worden gehouden, dient aan volgende voorwaarden te worden voldaan:
- Bij de bepaling van de impactscore van de vergunningsaanvraag van de veehouderij wordt de totale stikstofdepositie (van alle bronnen van ammoniak en NOx) in rekening gebracht en afgetoetst aan het beoordelingskader voor veehouderijen en mestverwerkingsinstallaties (drempelwaarde 0.025%). Indien de drempelwaarde wordt overschreden en er waren varkens, pluimvee of rundvee vergund op 23/02/2024, moet de PAS-referentie 2030 bepaald worden.
- De PAS-referentie 2030 kan enkel bepaald en voldaan worden voor varkens/pluimvee/rundvee. Bijvoorbeeld indien een veehouderij in de vergunde situatie zowel runderen als schapen heeft, kan de PAS-referentie 2030 enkel bepaald worden voor de runderen. Het is in dergelijk geval niet mogelijk om de PAS-referentie 2030 te realiseren door een vermindering van het aantal schapen. Dit kan enkel door een vermindering van dierenplaatsen van runderen, door uitvoering van ammoniakemissiereducerende maatregelen op de runderen of een combinatie van beide.
- Het totaal emissiepakket voor ammoniak waar de vergunningsaanvraag aan dient te voldoen, bestaat uit de som van de PAS-referentie 2030 en de emissies van de overige dieren die actueel reeds deel uitmaken van de vergunde IIOA (dit is incl. niet indelingsplichtige dieren, zoals 19 paarden).
- Indien aan bovenstaande voorwaarden is voldaan, dient bijkomend te worden aangetoond dat de depositie, voor de totale aangevraagde IIOA, niet stijgt t.o.v. de huidig vergunde situatie. Om na te gaan of hieraan wordt voldaan dient gebruik gemaakt van de module ‘toename depositie op SBZ-H berekenen’ in de impactscoretool.
Concreet voor deze vraag: alpaca’s zijn niet te beschouwen als onderdeel van de veehouderij, dit is conform de definitie in het Stikstofdecreet. Alpaca’s zijn niet opgenomen in art. 27,§1 van het Mestdecreet. De uitwerpselen worden volgens de definitie in het Mestdecreet ook niet beschouwd als dierlijke mest. Bijgevolg moeten er geen ammoniakemissies worden doorgerekend voor alpaca’s.
Concreet dient eerst nagegaan of de impactscore van het aangevraagde vergunningsproject (ammoniakemissies van Mestbankaangifteplichtige dieren en NOx emissies van stookinstallaties, e.d.) hoger is dan de drempelwaarde van het beoordelingskader veehouderijen (0.025%).
Indien dit niet het geval is, is geen passende beoordeling nodig en moet ook geen PAS-referentie 2030 bepaald worden.
Indien de impactscore hoger is dan de drempelwaarde moet de PAS-referentie 2030 bepaald worden voor de runderen. Hierbij wordt uitgegaan van de Mestbankaangifte van 2021. Op basis van het BVR ‘toewijzen diercategorieën’ dienen deze toegewezen aan de overeenkomstige diercategorie van bijlage 1 bij het Stikstofdecreet. Hiervoor is het nog wachten op de definitieve goedkeuring door de Vlaamse Regering. Vervolgens dient de reductiedoelstelling toegepast en bekomt men de PAS-referentie 2030 (kg NH3/j). Deze ammoniakemissies kunnen in het aangevraagde vergunningsproject volledig/deels worden ingevuld met schapen.
Vervolgens dient nog voldaan aan punt 4 uit bovenvermelde toelichting (geen toename depositie op SBZ-H ).
Volledige vraag:
Een gemengde veehouderij (varkens en rundvee) wenst een vergunning aan te vragen voor de verdere exploitatie tot eind 2030. De emissies van het rundveegedeelte worden met 5% gereduceerd. Mogen de emissies van de varkens worden gereduceerd en ingevuld met emissies van runderen? Kan bij een dergelijke aanvraag een uitbreiding van de externe mengmestopslag worden vergund? Hoe kunnen de ammoniakemissies van deze mestopslag worden gecompenseerd zodat kan voldaan worden aan de voorwaarde dat er geen stijging van de stikstofemissies optreedt?
Antwoord:
Bij gemengde bedrijven met 2 diersoorten waarvoor een PAS-referentie 2030 van toepassing is (bv. runderen en varkens), kan geen verschuiving van emissies tussen de diersoorten worden toegestaan als een vergunning tot eind 2030 wordt aangevraagd voor de verdere exploitatie van het bedrijf. Binnen een diersoort (bv. varkens) is een verschuiving van emissies tussen diercategorieën (bv. vleesvarkens, zeugen, biggen, enz.) wel mogelijk.
Indien een dergelijk gemengd bedrijf een uitbreiding van de externe mengmestopslag wenst aan te vragen samen met de verdere exploitatie tot eind 2030, moeten deze ammoniakemissies gecompenseerd worden op het niveau van het gemengd bedrijf waarvoor een PAS-referentie 2030 van toepassing is. Deze moeten niet gecompenseerd worden per diersoort, maar wel op het geheel van varkens/pluimvee/rundvee.
Biologische veehouderij
Wordt de impactscore op bedrijfsniveau berekend, of mag hier het biologisch gedeelte apart gerekend worden om vrijgesteld te worden van de generieke maatregelen (als dat biologisch deel dan lager is dan 1%)? Hoe dient dit bedrijf afgetoetst aan de drempelwaarde in het beoordelingskader ammoniak?
Wat is de PAS-referentie 2030 van dit gemengd bedrijf (deel biologisch, deel gewone bedrijfsvoering) indien er een vrijstelling wordt bekomen voor het biologisch deel van het bedrijf?
Voor de aftoetsing van de vrijstelling wordt voor het biologische deel van de veehouderij (hier: de biologische legkippenhouderij) een aparte impactscore bepaald en afgetoetst aan de drempel van 1%.
Voor de aftoetsing van de impactscore aan de drempelwaarde (0.025%) dient de impactscore van het volledige bedrijf (biologisch en gewone bedrijfsvoering) bepaald.
Indien het biologisch deel van het bedrijf een vrijstelling heeft bekomen, dan is de PAS-referentie 2030 van het globale bedrijf: referentie 2021 voor het biologisch deel + referentie 2021 niet-biologisch deel, met toepassing van reductiedoelstelling op het niet-biologisch deel.
De mogelijkheid om een vrijstelling aan te vragen voor biologische bedrijven met een impactscore lager of gelijk aan 1% heeft enkel betrekking op bestaande vergunde biologische bedrijven. Deze veehouderijen moeten vergund zijn op datum inwerkingtreding decreet. Enkel die varkens, - pluimvee- of rundveebedrijven hebben een PAS-referentie 2030 (zie art. 5) waarop een vrijstelling kan worden bekomen indien voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in art. 12 van het Stikstofdecreet. Een veehouderij met een vervallen vergunning is te beschouwen als een nieuwe inrichting. Indien de impactscore van het aangevraagde project (zowel voor een bestaande als een nieuwe inrichting) kleiner of gelijk is aan 0.025% dient geen passende beoordeling opgemaakt. Bijgevolg dient niet voldaan aan de PAS-referentie 2030 en dienen de reductiedoelstellingen niet gerealiseerd.
Uitgebreide vraag: In het Ministerieel Besluit AEA-stallen zijn biologische varkens- en pluimveebedrijven vrijgesteld van de regeling om emissiearm te bouwen.
Met de ingang van het Stikstofdecreet worden ze vrijgesteld van een reductie met 60 % indien de impactscore lager is dan 1%. Indien de impactscore echter hoger is dan 1 %, geldt deze vrijstelling niet. Zij kunnen de stal dan wel ombouwen naar een AEA-systeem maar aangezien de dieren ook buiten lopen (vereiste uit het lastenboek bio) is het niet mogelijk om de emissie die in de buitenbeloop gebeurt op een of andere manier ‘op te vangen’ in de stal. Hoe zal hiermee worden omgegaan? Wat is hiervoor voorzien in de regelgeving? Ze moeten 60% reduceren ten opzichte van de referentiesituatie 2021 maar er is geen verduidelijking hoe dit kan gebeuren bij bio met uitloop.
Antwoord: Het volstaat in dergelijk geval niet om een bestaande stal om te bouwen naar een AEA-stalsysteem als er niet volledig voldaan wordt aan de stalomschrijving. De AEA-stalsystemen die momenteel beschikbaar zijn voor varkens en pluimvee, laten geen buitenloop toe.
Er zijn momenteel verschillende onderzoeksprojecten lopende om na te gaan of bestaande omschrijvingen van AEA-stalsystemen kunnen aangepast worden zodat ze ook toepasbaar zijn voor biobedrijven. Dit betekent dat ook de ammoniakemissiefactor zal aangepast worden in functie van de aangepaste omschrijving om in overeenstemming te zijn met het lastenboek bio. Daarnaast kunnen ook nieuwe ammoniakemissiereducerende technieken worden ingediend bij het AT die in geval van een positieve evaluatie door WeComV en AT worden opgenomen in de lijst van ammoniakemissiereducerende maatregelen.
De impactscoreberekening om na te gaan of een biologische veehouderij kan vrijgesteld worden van de generieke reductiemaatregelen moet gebaseerd zijn op de veebezetting zoals aangegeven in het Mestbankaangifte van het productiejaar 2021. Dit is dezelfde veebezetting die gebruikt wordt voor het bepalen van de referentiesituatie 2021.
Indien het bedrijf in aanmerking komt voor de toepassing van de afwijkende berekeningsmethode (zoals aangegeven in art. 5 van het Stikstofdecreet), dient de van toepassing zijnde referentie ook gebruikt voor het bepalen van de impactscore i.k.v. de aftoetsing aan de 1%-grens.
De mogelijkheid om een vrijstelling aan te vragen voor biologische bedrijven met een impactscore lager of gelijk aan 1% heeft enkel betrekking op bestaande vergunde biologische bedrijven.
Dus in dit geval dient de PAS-referentie 2030 bepaald voor het traditioneel slachtkippenbedrijf o.b.v. de mestbankaangifte in 2021 en het toepassen van de reductiedoelstelling. De PAS-referentie 2030 (uitgedrukt in kg NH3/j) kan vervolgens ingevuld worden met het houden van biokippen.
Dieren andere dan pluimvee, varkens en rundvee
Uitgebreide vraag: Wanneer in een inrichting het aantal aanwezige dieren niet ingedeeld is, moet er dan toch rekening gehouden worden met de stikstofuitstoot afkomstig van de dieren? Concreet gaat het om paardenfokkerij klasse 2. Er werd een gemengde aanvraag ingediend. Stedenbouwkundig wordt een regularisatie van een mestvaalt en het aanleg van een longeerpiste, stapmolen en zandpaddock gevraagd. Milieukundig gaat het om een inrichting klasse 2 o.w.v. rubriek 32.4 voor het africhten van de paarden. Daarnaast is er een mestopslag van 135 m³ (klasse 3). Het aantal aanwezig paarden is beperkt tot 17 en is niet ingedeeld. Moet er naast een aftoetsing van de stikstofdepositie qua mobiliteit ook rekening gehouden worden met de niet-ingedeelde dieren? Of met de meldingsplichtige mestopslag?
Antwoord: als het aangevraagde vergunningsplichtige project stikstofemissies veroorzaakt, is het Stikstofdecreet van toepassing. Dat houdt in dat er een impactscore moet worden toegevoegd. De impactscore moet overeenkomstig artikel 22 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) berekend worden voor het geheel van de stikstofdepositie van de al vergunde of gemelde IIOA en de stikstofdeposities van de verandering.
Dus ook al zijn de paarden en de mestopslag in dit geval lager dan de indelingsdrempel, moeten de emissies meegenomen worden bij de berekening van de impactscore.
Ook voor een vergunningsplichtig verkeersgenererend project moet de stikstofdepositie ten gevolge van de vervoersbewegingen van het project beoordeeld worden. Er moet daarbij zowel rekening gehouden worden met de aanlegfase als met de situatie na de aanleg van het project.
Men moet steeds de effecten van het volledige project bekijken.
Aangezien het hier niet gaat over een veehouderij zoals gedefinieerd in het stikstofdecreet, zijnde een vergunningsplichtige IIOA als vermeld in rubriek 9, zal men pas een passende beoordeling moet maken als de impactscore groter is dan de drempelwaarde van 1%.
In een recent arrest van de Raad voor Vergunningsbetwistingen van 21 maart 2024 met nummer RvVb-A-2324-0571 (PDF bestand opent in nieuw venster)werd gesteld dat:
“Het gegeven dat het aantal paarden niet indelingsplichtig is, doet immers niets af aan het feit dat de ammoniakemissies die met het houden van paarden gepaard gaan, als een inherent gegeven te beschouwen zijn aan de vergunningsplichtige infrastructuur die met onderhavige aanvraag wordt beoogd. Derhalve moeten deze mee betrokken worden in het vanuit de vermelde natuurbeschermingsregelingen verplicht gestelde onderzoek naar de mogelijke effecten die op dat vlak van het gevraagde kunnen uitgaan.”
Mestverwerkingsinstallaties
Zoals vermeld in art. 24 §7 van het Mestdecreet zijn de bepalingen voor het registreren van de ammoniakemissies per NH3-emissiepunt van toepassing op elke uitbater van een bewerkings- of verwerkingseenheid als vermeld in artikel 23, § 1, eerste lid, 3° van het Mestdecreet. Dit betekent concreet elke uitbater van een bewerkings- of verwerkingseenheid, met een bewerkings- of verwerkingscapaciteit voor dierlijke mest of andere meststoffen groter dan of gelijk aan 300 kg P~2~O~5~ per jaar.
Het scheiden van mest wordt als een bewerking aanzien.
Pocketvergisting wordt volgens het Mestdecreet als een bewerking/verwerking van mest aanzien (ongeacht bedrijfseigen mest of niet) indien de capaciteit groter dan of gelijk aan 300 kg P~2~O~5~ per jaar.
Belangrijk is wel te vermelden dat in art. 24 §7 van het Mestdecreet een aantal delegaties aan de Vlaamse Regering zijn gegeven om deze zaken nog concreter uit te werken.
De Vlaamse Regering kan de nadere regels bepalen voor de toepassing van deze paragraaf en kan extra eisen bepalen voor de meetapparatuur die gebruikt moet worden om de NH3-emissie te bepalen. De Vlaamse Regering kan daarbij bepalen dat de gegevens van die meetapparatuur op automatische wijze aan de Mestbank bezorgd moeten worden, en kan de voorwaarden bepalen waaronder de NH3-emissie van een emissiepunt niet bepaald hoeft te worden op basis van meetapparatuur. De Vlaamse Regering kan nader bepalen op welke wijze het overzicht, vermeld in het tweede lid, aan de Mestbank bezorgd moet worden, en op welke wijze bezwaar kan ingediend worden tegen de beoordeling en in voorkomend geval de aanduiding van ontbrekende emissiepunten of bepaling van ontbrekende meetapparatuur als vermeld in het vierde lid.
Sinds 11 juni 2024 moeten de ammoniakemissies worden begroot van de externe opslag van mengmest, enerzijds afkomstig van varkens en anderzijds afkomstig van runderen. Deze ammoniakemissiefactoren zijn uitgedrukt in kg ammoniak per m² mestoppervlak per jaar en zijn terug te vinden in de bijlage bij het Richtlijnenboek Landbouwdieren.
Concreet zijn deze ammoniakemissiefactoren van toepassing op de externe opslag van onbehandelde mengmest; dit is mengmest zoals hij in eerste instantie wordt opgevangen in de mestkelder van een varkens- of rundveestal.
Als deze onbehandelde mengmest uit de mestkelder wordt verwijderd en opgeslagen in een externe opslag moeten de ammoniakemissies hiervan begroot worden met de hierboven vermelde ammoniakemissiefactoren.
Deze ammoniakemissiefactoren zijn niet van toepassing op de opslag van gier, evenmin op de opslag van behandelde mest, zoals bijv. effluentopslag na biologie of opslag van digestaat.
Volledige vraag:
Een gemengd bedrijf met varkens en rundvee wil zijn vergunning hernieuwen. De varkens worden volledig geschrapt en op het rundvee worden de nodige reductie toegepast zodat voldaan is aan de PAS-referentie 2030. De varkensstal zal niet meer in gebruik worden genomen. Kan de mengmestkelder onder de varkensstal nog gebruikt worden als mengmestopslag voor het rundvee? Indien dit mogelijk is, moet dan de ammoniakemissiefactor voor externe mestopslag in rekening worden gebracht voor deze opslag? Dit is een bestaande mestopslag, dient deze dan ook mee in rekening worden gebracht in de vergunde situatie?
Antwoord:
In de huidige vergunde situatie vormt de mengmestkelder onder de varkensstal een onderdeel van de vergunde varkensstal. De emissies afkomstig van deze mestkelder zijn vervat in de ammoniakemissiefactor per vergunde dierplaats (in dit geval varkens). Deze mengmestkelder is niet vergund als een externe mestopslag.
De mengmestkelder onder de varkensstal kan indien de kelder bouwkundig nog in orde is, worden gebruikt als mengmestopslag voor het rundvee.
In het aangevraagde project zal deze mengmestkelder wel als een externe mengmestopslag aangevraagd moeten worden en moet de ammoniakemissiefactor voor de externe opslag van mengmest van rundvee worden toegepast (0,31 kg NH3/m².j).
De mestkelder onder de niet meer in gebruik zijnde varkensstal krijgt in het aangevraagd project immers een nieuwe functie zijnde een externe opslag van mengmest van runderen.
Industrie
Met de totale stikstofuitstoot wordt de uitstoot van zowel mobiliteit als de stationaire bron(nen) bedoeld. Ook wanneer afgetoetst moet worden aan het kader van mobiliteit dient de totale stikstofuitstoot geëvalueerd te worden. Onder de huidige voorwaarden is er geen verschil tussen beide beoordelingskaders.
Artikel 26 van het stikstofdecreet dient samen met artikel 25 gelezen te worden. Op basis van artikel 26 wordt bepaald in welke fase de stationaire bron dominant is. Bij de aftoetsing aan hetzij het kader voor stationaire bronnen, hetzij het kader voor mobiliteit, wordt er geen onderscheid gemaakt tussen aanleg- of exploitatiefase.
Case: bij het gebruik van een warmtekrachtkoppeling op aardgas op een tuinbouwbedrijf, wordt een SCR-rookgasreiniger gebruikt op de momenten dat de rookgassen aangewend worden in de serre als CO2-bron (met dus een niet-geleide emissie via de verluchting van de serre). Alle andere momenten worden de rookgassen direct via de schouw geëmitteerd, dus zonder de selectieve katalytische reductie (‘SCR’) te passeren. Welk beoordelingskader is hier van toepassing? En met welke emissiegegevens moet rekening gehouden worden, aangezien emissiemetingen niet uitgevoerd kunnen worden op de niet-geleide emissies uit de serre?
In artikel 23, §2, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) is opgenomen dat voor projecten die onder het toepassingsgebied van hoofdstuk 3, afdeling 2(opent in nieuw venster) vallen (wat voor dit project het geval is), het beoordelingskader uit hoofdstuk 3, afdeling 4(opent in nieuw venster), van toepassing is voor de beoordeling van de ammoniakemissies die voortkomt uit deNOx-technieken.
DeNOx-technieken zijn gedefinieerd als NOx-verwijderingstechnieken en omvatten o.m. de toepassing van een selectieve katalytische reductie (‘SCR’) Ammoniakemissies ten gevolge van de toepassing van SCR bij serres dienen dus beoordeeld te worden conform het beoordelingskader voor ammoniak van veehouderijen en mestverwerkingsinstallaties (tenzij voldaan is aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 23, §2, tweede lid, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster)).
Het is de verantwoordelijkheid van de exploitant om de emissies correct te begroten. Dit kan bijvoorbeeld op basis van garanties van de leverancier, of door het uitvoeren van 1 of meerdere representatieve emissiemetingen ter hoogte van de schouw, waarbij de SCR wel degelijk in werking gesteld is.
Bij de algemene evaluaties van GPBV-installaties zal telkens de impactscore opgevraagd worden van de vergunde toestand. Indien uit deze impactscore blijkt dat deze bij bv. NOX lager is dan de 1%-drempelwaarde t.h.v. SBZ, dient dan ook
nog een evaluatie gemaakt te worden inzake haalbare emissies NOx en NH3 binnen range BBT-GEN door toepassing van de BBT-technieken? Of dient deze evaluatie opgemaakt worden als blijkt dat de impactscore > 1 % bij NOxN?
De vraag om een evaluatie te maken welke emissies voor NOx en NH3 haalbaar zijn binnen de range van BBT-GEN, staat los van de impactscore.
De Richtlijn Industriële Emissies stelt immers dat emissiegrenswaarden vastgelegd moeten worden binnen de range van BBT-GEN. Ook in het Luchtbeleidsplan 2030 is een belangrijke maatregel voor de industrie de toepassing van BBT, naast de verderzetting van het kosteneffectief reductiebeleid.
Omwille van de uitgangspunten van de PAS en de koppeling met het Luchtbeleidsplan 2030, wordt deze evaluatie vanaf nu specifiek gevraagd bij de uitvoering van de algemene evaluaties.
Bij de beoordeling van deze evaluatie zal rekening gehouden met diverse factoren, waaronder ook de effectieve impactscore van de IIOA.
De voorwaarde dat een deNOx-installatie moet zorgen voor een NOx-N-reductie van minstens 50% (zoals opgenomen in artikel 23, §2, tweede lid, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster)), betreft een performantie-eis voor deNOx-installaties. In het Stikstofdecreet is duidelijk opgenomen dat deze voorwaarde geldt voor de deNOx-installatie (en niet voor de volledige IIOA met deNOx-installatie(s)). Bijgevolg dient deze voorwaarde inderdaad afgetoetst te worden per deNOx-installatie.
De tweede voorwaarde dat de impactscore met deNOx-installatie niet mag stijgen t.o.v. de situatie zonder deNOx-installatie, geldt daarentegen conform het Stikstofdecreet wel op het niveau van de volledige IIOA.
Mobiliteit
Met de totale stikstofuitstoot wordt de uitstoot van zowel mobiliteit als de stationaire bron(nen) bedoeld. Ook wanneer afgetoetst moet worden aan het kader van mobiliteit dient de totale stikstofuitstoot geëvalueerd te worden. Onder de huidige voorwaarden is er geen verschil tussen beide beoordelingskaders.
Artikel 26 van het stikstofdecreet dient samen met artikel 25 gelezen te worden. Op basis van artikel 26 wordt bepaald in welke fase de stationaire bron dominant is. Bij de aftoetsing aan hetzij het kader voor stationaire bronnen, hetzij het kader voor mobiliteit, wordt er geen onderscheid gemaakt tussen aanleg- of exploitatiefase.
Valt het uitbreiden/verbouwen van een stedenbouwkundig project waarbij op het perceel 20 bijkomende parkeerplaatsen worden aangelegd onder het stikstofdecreet wat het aspect mobiliteit betreft? Moet er gekeken worden naar de vervoersbewegingen van de voertuigen tijdens de uitvoering van de werken en de bijkomende mobiliteit die gegenereerd wordt op het perceel? Is het stikstofdecreet enkel van toepassing op exploitanten of ook op zuiver stedenbouwkundige handelingen?
Het Stikstofdecreet kan van toepassing zijn op zuiver stedenbouwkundige handelingen.
Als het project (of de wijziging van een louter stedenbouwkundig project) louter stedenbouwkundige handelingen omvat, is enkel het beoordelingskader voor stikstofoxiden veroorzaakt door mobiliteitsgerelateerde projecten(opent in nieuw venster) relevant.
Voor een vergunningsplichtig verkeersgenererend project, moet de stikstofdepositie ten gevolge van de vervoersbewegingen van het project beoordeeld worden.
Er moet daarbij zowel rekening gehouden worden met de emissies in de aanlegfase (mobiliteit aanlegfase: verkeer voor bijvoorbeeld aanvoeren materiaal, puntbronnen aanlegfase: machines die stiktofemissies veroorzaken) als met de emissies na de aanleg van het project (het verkeer van de parking).
Het Stikstofdecreet is inderdaad enkel van toepassing voor vergunningen.
De drempelwaarde van 1% is niet opgesteld om de impact van plannen te beoordelen. De beoordeling van de mogelijke effecten van een plan wat betreft stikstofdepositie moet per dossier bekeken en verantwoord worden.
Zie artikel 25 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster).
Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen:
Een verkeersdragend infrastructuurproject.
Hierbij dient de stikstofdepositie in beeld te worden gebracht die het gevolg is van het bijkomend verkeer ten opzichte van de bestaande situatie.
Een verandering aan een verkeersdragend infrastructuurproject, dat een capaciteitsverhoging inhoudt.
Hierbij dient de stikstofdepositie in beeld te worden gebracht die het gevolg is van het bijkomend verkeer ten gevolge van de verandering.
Een verkeersgenererend project of de verandering ervan.
Hierbij dient de stikstofdepositie in beeld te worden gebracht die wordt veroorzaakt door vervoersbewegingen van het totale project.
De definitie van verkeersdragend en verkeersgenererend (infrastructuur)project zijn opgenomen in artikel 2 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster).
De PAS – en bij uitbreiding het Stikstofdecreet - heeft enkel betrekking op effecten van stikstofdepositie binnen de Speciale Beschermingszones in het kader van de passende beoordeling. De verscherpte natuurtoets dient opgemaakt te worden conform artikel 26bis van het Natuurdecreet(opent in nieuw venster). Voor nieuwe aanvragen dient ook rekening te worden gehouden met het VEN-besluit.
Neen, de Vlaamse Regering heeft deze lijst nog niet opgesteld. Daarbij zal ook een MER moeten opgemaakt worden. Momenteel is er geen timing bekend.
De Vlaamse overheid publiceerde in oktober 2024 wel een overzicht van vergunningsplichtige handelingen (eengezinswoningen en verkavelingen) waarbij kan gesteld worden dat bij worst case benadering de impactscore kleiner is dan of gelijk is aan 1%. De afstand tot habitatrichtlijngebied speelt hierbij wel een rol.
Wat verstaan moet worden onder een vergunningsplichtig verkeersgenererend project, is gedefinieerd in art. 2, 41° van het Stikstofdecreet: een vergunningsplichtig project dat geen verkeersdragend infrastructuurproject is en dat stikstofemissiegenererende vervoersbewegingen veroorzaakt, of de wijziging van een dergelijk project.
Een verkeersdragend infrastructuurproject is dan weer gedefinieerd in art. 2, 40°: vergunningsplichtig verkeersdragend infrastructuurproject: een vergunningsplichtig project met als hoofddoel de mobiliteit wijzigen, waarbij verkeersdragende infrastructuur wordt aangelegd of gewijzigd, waarbij de capaciteit van het verkeer door de wijziging wordt verhoogd.
De bouw van woningen bv. is vergunningsplichtig en heeft niet als hoofddoel de mobiliteit te wijzigen maar zal wel stikstofemissiegenererende vervoersbewegingen veroorzaken. Dergelijk project is dan ook een verkeersgenererend project.
Voor eengezinswoningen en verkavelingen kan deze lijst geraadpleegd worden van vergunningsplichtige handelingen waarbij kan gesteld worden dat bij worst case benadering de impactscore kleiner is of gelijk is aan 1%.
Volledige vraag: voor de bouw van een nieuwe waterzuiveringsinstallatie hebben wij zowel stationaire bronnen (kranen, wielladers, stroomgroep,…) als mobiliteitsgerelateerde bronnen transporten (afvoer overtollige gronden) in de aanlegfase. In de latere exploitatiefase hebben wij enkel nog mobiliteitsgerelateerde bronnen (afvoer slib, groenonderhoud,…) . Het lijkt erop dat ik beide niet tegelijkertijd kan aanduiden in de omgevingsvergunningsaanvraag, niettegenstaande ze beide deel uitmaken van de aanvraag. Hoe moet ik hier mee omgaan? Welk beoordelingskader dient ik te selecteren?
Per dossier kan maar 1 beoordelingskader van toepassing zijn. Welk beoordelingskader dat is, hangt af van het dossier en de toepassing van artikel 26 van het Stikstofdecreet, namelijk:
Als een mobiliteitsgerelateerd project ook een exploitatie van een IIOA omvat met een of meer stationaire bronnen van stikstofoxiden wordt de totale stikstofdepositie beoordeeld conform het beoordelingskader stikstofoxiden stationaire bronnen in de volgende gevallen:
- de exploitatie van de IIOA met stationaire bronnen vindt plaats na de aanlegfase van het mobiliteit gerelateerd project; of
- de exploitatie van de IIOA met stationaire bronnen vindt enkel plaats tijdens de aanlegfase van het mobiliteit gerelateerd project en de gemiddelde equivalente jaaremissie van NOx van de aanlegfase in totaliteit (inclusief exploitatie van de IIOA) > gemiddelde jaaremissie van NOx van het mobiliteit gerelateerd project na de aanlegfase.
In de andere gevallen gebeurt de beoordeling van de totale stikstofdepositie van het project conform het beoordelingskader stikstofoxiden mobiliteit
Voor uw project moeten dus de totale emissies van de aanlegfase en de totale emissies na de aanlegfase begroot worden. Indien de emissies in de aanlegfase groter zijn, dan is het beoordelingskader stationaire bronnen van toepassing. Indien de emissies na de aanlegfase het grootste zijn, dan is het beoordelingskader van mobiliteit van toepassing.
Volledige vraag:
Hoe moeten de stikstofemissies worden afgetoetst aan het Stikstofdecreet bij veehouderijen die voor de IIOA de indelingsdrempel van rubriek 9 niet halen, maar bv. wel een stedenbouwkundige omgevingsvergunning aanvragen voor het huisvesten van maximaal 19 paarden in agrarisch gebied? Dient deze exploitatie dan getoetst te worden aan de drempel van 0,025 % of 1 %?
Antwoord:
Een veehouderij wordt in het Stikstofdecreet gedefinieerd als een vergunningsplichtige IIOA als vermeld in rubriek 9 voor zover er dieren worden gehouden die zijn opgenomen in artikel 27 van Mestdecreet. Als er slechts 19 paarden worden gehouden is rubriek 9 niet van toepassing. Het beoordelingskader voor ammoniak is dus niet van toepassing.
Ook als het houden van paarden niet is ingedeeld in rubriek 9 van de indelingslijst van bijlage 1 van VLAREM II zal men de impact van de stikstofemissies moeten evalueren.
Voor een vergunningsplichtig verkeersgenererend project moet de stikstofdepositie ten gevolge van de vervoersbewegingen van het project beoordeeld worden overeenkomstig het Stikstofdecreet. Er moet daarbij zowel rekening gehouden worden met de aanlegfase als met de situatie na de aanleg van het project. De overheid moet steeds de effecten van het volledige aangevraagde project bekijken.
In een recent arrest van 21 maart 2024 (RvVb-A-2323-0571) stelde de Raad voor Vergunningsbetwistingen dat:
“Het gegeven dat het aantal paarden niet indelingsplichtig is, doet immers niets af aan het feit dat de ammoniakemissies die met het houden van paarden gepaard gaan, als een inherent gegeven te beschouwen zijn aan de vergunningsplichtige infrastructuur die met onderhavige aanvraag wordt beoogd. Derhalve moeten deze mee betrokken worden in het vanuit de vermelde natuurbeschermingsregelingen verplicht gestelde onderzoek naar de mogelijke effecten die op dat vlak van het gevraagde kunnen uitgaan.”
Het project is een mobiliteitsgenererend project. De totale stikstofdepositie van het project wordt bijgevolg onderzocht conform het beoordelingskader mobiliteit. Bij de impactscoreberekening wordt ook de ammoniak van de paarden meegerekend en deze globale impactscore wordt getoetst aan de drempel van 1%.
Passende beoordeling
De depositietrendtool(opent in nieuw venster) werd gelanceerd op 22 augustus 2024. Die berekent of een project met een impactscore boven de drempelwaarde al dan niet de neerwaartse depositietrend hypothekeert. De depositietrendtool is samen met de impactscoretool en de depositietoenametool te vinden op de website PAS-berekening(opent in nieuw venster).
Een bedrijf dat sinds 2016 runderen houdt zonder hiervoor over een vergunning te beschikken, dient beschouwd als een nieuwe inrichting voor alle aspecten van de vergunningsaanvraag.
Een dergelijke aanvraag (aanvraag voor een nieuwe inrichting) dient wat betreft de Natuurtoets beoordeeld te worden conform het beoordelingskader voor ammoniak van veehouderijen en mestverwerkingsinstallaties(opent in nieuw venster).
Als de impactscore van de aangevraagde situatie kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde (nu 0.025%,), dient geen passende beoordeling van de effecten van stikstofdepositie via de lucht t.a.v. SBZ-H opgemaakt. Let wel, De Vlaamse Regering kan deze drempelwaarde bijstellen.
Indien de impactscore van de aangevraagde situatie groter is dan de drempelwaarde, is een gunstige passende beoordeling enkel mogelijk als kan worden aangetoond dat het project de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van ammoniak in die SBZ-H niet hypothekeert.
Hiervoor zal een tool (depositietool) ter beschikking worden gesteld binnen een termijn van 6 maanden na inwerkingtreding van het stikstofdecreet.
De kaart met voorlopige zoekzones werd in 2015 gepubliceerd met het oog op de toepassing van de eerste versie van de Omzendbrief Passende beoordeling en de bijhorende praktische wegwijzers voor de effectgroepen eutrofiëring en verzuring via de lucht, om tegemoet te komen aan de vraag naar een ruimtelijk kader daarbij.
Sedertdien werd geen opdracht gegeven om die te vervangen door nieuwe voorlopige zoekzones noch werden managementplannen Natura 2000 vastgesteld om die te vervangen door zoekzones volgens de voorschriften in het Natuurdecreet en het Instandhoudingsbesluit.
De toelichting bij artikel 68 van het Stikstofdecreet vermeldt dat het de doelstelling is om tegen 31 december 2030 de volledige oppervlakte onder beheer te brengen die vereist is volgens de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ-H voor de stikstofgevoelige habitattypes waarvoor de betrokken SBZ-H zijn aangewezen. Zijn er in Vlaanderen tegen die datum geen zoekzones meer tegen 31 december 2030?
Die passages vormen een decretale vertaling van volgende passage in de PAS, Hoofdstuk 5. Stikstofsanering, 4.2 Maatregelen op perceelschaal:
‘Om tegen uiterlijk 2045 de stikstofsanering overal opgestart te hebben, moeten de resterende openstaande natuurdoelen uiterlijk tegen 2030 geplaatst worden. Dit betekent dat alle terreinen met instandhoudingsdoelstellingen voor habitats in SBZ-H tegen 2030 onder natuurbeheerplan, of een gelijkgesteld instrument, gebracht worden (d.i. ‘onder passend beheer’), zodat de zoekzones volledig kunnen verdwijnen tegen 2030.’
Als de impactscore > 1% is, moet er een passende beoordeling worden opgemaakt.
Overeenkomstig artikel 34 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) of artikel 30 van het Stikstofdecreet (afhankelijk van het beoordelingskader dat van toepassing is) zal de passende beoordeling positief zijn als:
- het project geen bijkomende stikstofdepositie veroorzaakt ten opzichte van de bestaande situatie EN het project de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van NOx in het betrokken SBZ-H niet hypothekeert
- het project tot een stijging van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande situatie leidt MAAR het project de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van NOx in het betrokken SBZ-H niet hypothekeert
De gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend wordt bepaald door de vermindering van de depositie van stikstofoxiden, die beoogd wordt door de realisatie van de doelstelling (een reductie van 45% NOx), systematisch in aanmerking te nemen voor een specifiek SBZ-H. Dus in geen enkel geval mag de dalende trend worden gehypothekeerd.
Om te bepalen of de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van NOx in het betrokken SBZ-H al dan niet gehypothekeerd wordt, werd de depositietrendtool(opent in nieuw venster) ontwikkeld.
In verschillende artikels van het Stikstofdecreet wordt de vergunningverlening voor een project afhankelijk gemaakt van voorwaarden. Een van die voorwaarden is dat de stikstofdeposities veroorzaakt op SBZ-H door het project niet mogen stijgen. Dit kan onderzocht worden met de impactscoretool ‘toename van depositie op SBZ-H berekenen’.
Die voorwaarde wordt geformuleerd in volgende artikels van het Stikstofdecreet:
Art. 7: Voor de verdere exploitaite van een varkens- of pluimveehouderij die niet in overeenstemming is met de PAS-referentie 2030, maar een omgevingsvergunning wenst te bekomen tot en met 31 december 2030;
Art. 10: Voor de verdere exploitaite van een rundveehouderij die niet in overeenstemming is met de PAS-referentie 2030 en geen uitvoering geeft aan art. 8, maar een omgevingsvergunning wenst te bekomen tot en met 31 december 2025;
Art. 11: Voor de verdere exploitaite van een rundveehouderij die niet in overeenstemming is met de PAS-referentie 2030 en uitvoering geeft aan art. 8, maar een omgevingsvergunning wenst te bekomen tot en met 31 december 2030;
Art. 38 in kader van het beoordelingskader voor veehouderijen en mestverwerkingsinstallaties.
De kaartlaag Habitatrichtlijngebieden moet gebruikt worden.
Het Stikstofdecreet is van toepassing op habitats, zoekzones en habitats onder passend beheer in Habitatrichtlijngebied. De biologische waardingskaart en de Natura 2000 Habitatkaart geven de habitats over heel Vlaanderen weer, ook buiten habitatrichtlijngebieden. Echter voor de beoordeling van de stikstofemissies conform het Stikstofdecreet dient er enkel naar de habitats in Habitatrichtlijngebied gekeken te worden.
In zo’n geval mag het totale G8-emissiepakket, en dus de waarde die je ingeeft in de depositietrendtool onder stap 2, bepaald worden als de som van de verschillende G8-emissiepakketten zoals gedefinieerd onder de verschillende beoordelingskaders.
Voor voorliggende vraag mag dus het G8-emissiepakket zoals gedefinieerd onder het beoordelingskader stationaire bronnen opgeteld worden bij het G8-emissiepakket zoals gedefinieerd onder beoordelingskader mobiliteit.
Piekbelasters
Het decreet voorziet dat de piekbelasters ten laatste binnen de 18 maanden na de inwerkingtreding van het decreet worden aangeduid. Dat betekent concreet in de zomer van 2025. Die periode is nodig omdat er nog veel gegevens moeten verzameld worden en er specifieke impactscoretools moeten ontwikkeld worden. De VLM streeft ernaar om dat zo snel mogelijk te doen.
Er is in het verleden wel al gecommuniceerd naar de bedrijven over hun impactscore. Bedrijven met een hoge impactscore in het verleden, hebben dus al sterke aanwijzingen. De bedrijven met een impactscore > 50 % moeten niet meer onmiddellijk stoppen maar hebben de mogelijkheid om onder de 50% te dalen. Bedrijven die rond de 50% schommelen, zullen door het toepassen van de PAS-referentie 2030, mogelijk al onder de 50% komen te vallen.
De piekbelaster is geen piekbelaster meer als zijn impactscore onder de 50 % daalt.
Via wijzigingen van databronnen (zoals de zoekzonekaart en de laag van passend beheer) kan een piekbelaster een kleinere impactscore toegekend krijgen. Bedrijven kunnen ook emissiereducerende technieken laten opnemen in hun omgevingsvergunning om de impactscore te laten dalen.
Uiterlijk tegen 30 september 2029 moet de piekbelaster beschikken over een aangepaste vergunning waaruit blijkt dat het bedrijf een impactscore heeft onder de 50%.
Er bestaat ook een bezwaarprocedure waarbij de piekbelaster gegevens kan aanreiken en de berekening opnieuw gemaakt kan worden.
Ja. Wij gebruiken een gedetailleerde impactscoretool die rekening houdt met de situaties in 2020, 2021 en 2022.
Het weer, en voornamelijk de windrichting, beïnvloedt de plaats waar de emissies uiteindelijk neerkomen, al blijft die invloed al bij al beperkt. Door 3 jaren door te rekenen, krijgen we een realistisch beeld.
Ja, de zoekzonekaart kan aangepast worden. Dat kan een impact hebben op de impactscore.
Maatwerkgebieden
De kaartlaag van de maatwerkgebieden werd in april 2024 gepubliceerd op Geopunt en is te vinden via Datavindplaats - Maatwerkgebieden stikstofdecreet.
In hoofdstuk 5, afdeling 1 van het Stikstofdecreet (art. 41-43)(opent in nieuw venster) zijn de bepalingen opgenomen die specifiek gelden voor het Turnhouts Vennengebied. In art. 43, derde lid is het volgende opgenomen:
In afwijking van het eerste lid, 2°, en het tweede lid kan een vergunning worden verleend die een omzetting inhoudt naar een vergunning van onbepaalde duur van een vergunning voor de exploitatie van een IIOA die gepaard gaat met stikstofemissies als de IIOA geen piekbelaster is, voldoet aan de PAS-referentie 2030, vermeld in artikel 5, eerste lid, en er geen stijging is van de stikstofdepositie ten opzichte van de huidige vergunde situatie.
Dit zijn dezelfde bepalingen als deze opgenomen in art. 38, tweede lid van het Stikstofdecreet: beoordelingskader ammoniak voor veehouderijen met een PAS-referentie 2030(opent in nieuw venster).
Nulbemesting
De huiskavel bestaat uit de kadastrale percelen of delen van kadastrale percelen die een aaneengesloten geheel vormen met de vergunde woning of stallen. Het geheel is duidelijk afgebakend door een herkenbaar specifiek gebruik of door een duidelijk herkenbaar element in het landschap (waterlopen, sloten, wegen,...). De huiskavel heeft geen specifieke oppervlaktecriteria.
De huiskavel is vrijgesteld van het bemestingsverbod waardoor de algemene bemestingsnormen van toepassing zijn, op voorwaarde uiteraard dat het perceel niet ligt in andere kwetsbare gebieden met verstrengde bemestingsnormen zoals fosfaatverzadigd gebied en grondwaterwingebieden zone I.
De toekenning van de huiskavel gebeurt door de Mestbank. Al afgebakende huiskavels wijzigen niet. Gezien de verruiming van het bemestingsverbod in het kader van het Stikstofdecreet naar andere groene bestemmingen, zullen er in die gebieden nieuwe huiskavels worden ingetekend door de Mestbank. Zodra een of meerdere van uw percelen zijn ingetekend als huiskavel, wordt u daarvan op de hoogte gebracht via een kennisgeving die in de loop van 2024 zal worden verstuurd. Die kennisgeving gaat gepaard met de mogelijkheid om een correctie aan te vragen als u niet akkoord bent met de intekening van de nieuwe huiskavel.
Voor huiskavels wordt geen compensatievergoeding voorzien. Huiskavels zijn vrijgesteld van de nulbemestingsnorm en bijgevolg niet getroffen door het Stikstofdecreet. De compensatievergoeding is voorzien voor die percelen die uiterlijk in 2028 een verstrenging van de bemestingsnorm naar nulbemesting (2GVE/ha) ondergaan ten gevolge van het Stikstofdecreet.
Het is nagenoeg niet mogelijk om productieteelten te telen op percelen waar alleen begrazing door 2GVE/ha is toegestaan. Het decreet legt geen teeltbeperking op, maar productieteelten telen zonder het opbrengen van meststoffen is eigenlijk niet mogelijk. Dat productieteelten zoals akkerbouw- en groenteteelten niet begraasd kunnen worden, impliceert bijkomend dat er geen productieteelten kunnen geteeld worden op die percelen.
Biostimulanten mogen niet gebruikt worden; het opbrengen van kali is wel toegelaten in hoeverre dat nodig is in natuur- of bosgebieden aangezien alleen begrazing à rato van 2 grootvee-eenheden per hectare op jaarbasis door rechtstreekse uitscheiding toegestaan is.
De Vlaamse overheid heeft een flankerend beleid uitgewerkt en voorziet in het kader daarvan in compensatievergoedingen. Het flankerende beleid bestaat uit drie onderdelen:
1.Er zijn trapsgewijze vergoedingen voor landbouwers met percelen die door het Stikstofdecreet de nulbemesting (2GVE/ha) opgelegd krijgen. Hoe vroeger de landbouwer ervoor kiest om de nulbemesting toe te passen, hoe hoger de vergoeding is. De compensatie bedraagt:
- 15.000 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2024;
- 14.375 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2025;
- 13.750 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2026;
- 13.125 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2027;
- 12.500 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2028;
2.Er is een specifiek flankerend beleid voor bedrijven waarbij meer dan 20 procent van het areaal getroffen wordt door de verplichte nulbemesting en waarbij de leefbaarheid van het bedrijf in het gedrang komt.
3.Er worden bijkomende vergoedingen voor terreininvesteringen voorzien.
Als eigenaar of gebruiker van percelen die een bestemmingswijziging van landbouw naar ‘natuur en reservaat’, ‘bos’ of ‘overig groen’ ondergaan door ruimtelijke uitvoeringsplannen, kunt u als eigenaar aanspraak maken op de kapitaalschadecompensatie en als gebruiker op de gebruikerscompensatie. Dat is een compensatie voor de financiële schade door de bestemmingswijziging. Bekijk de aanvraagformulieren en meer informatie over de gebruikers- en de kapitaalschadecompensatie.(opent in nieuw venster)
De percelen die gevat zijn door het Stikstofdecreet, zijn niet aangeduid op de prognoserapporten van 2024. Op de prognoserapporten zijn wel percelen in ‘kwetsbaar gebied natuur’ aangeduid aan de hand van de ‘2GVE-kolom’, zoals dat al het geval was nog vóór de invoering van het Stikstofdecreet.
Als u percelen in gebruik hebt die gevat zijn door het Stikstofdecreet, wordt u hiervan op de hoogte gebracht via een kennisgeving in de loop van 2024. De ligging van uw percelen in de Speciale Beschermingszones Habitatrichtlijngebied (SBZ-H-gebied) kunt u eventueel bekijken in uw bemestingsnormrapporten 2023 aan de hand van de kolom ‘SBZH’. Ga hiervoor naar het Mestbankloket(opent in nieuw venster), naar de rubrieken Gronden > Bemestingsnormen.
Neen, die vergoeding is er alleen voor de percelen die getroffen zijn door het Stikstofdecreet en bijgevolg uiterlijk in 2028 op nulbemesting komen. Zij ontvangen éénmalig, bij de ingang van het bemestingsverbod, een compensatievergoeding.
Percelen die al aan de nulbemestingnorm moesten voldoen vóór 2024 kwamen al bij de afbakening van een Gewestelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan (en dus bij de bestemmingswijziging van landbouw naar natuur) in aanmerking om gebruik te maken van de gebruikerscompensatie en de kapitaalschadecompensatie.
De definitieve kaarten met de groene bestemmingen in SBZ-H worden momenteel voorbereid. Zodra die kaarten beschikbaar zijn, worden ze ter beschikking gesteld.
De kaarten met de bestaande groene bestemmingen, de nieuwe groene bestemmingen en het SBZ-H gebied, vindt u terug in de presentatie van het webinar over nulbemesting en opbrengingstechnieken(PDF bestand opent in nieuw venster). De ligging van uw perceel in SBZ-H gebied alsook de ligging van uw perceel binnen een groene bestemming volgens het Gewestplan of een ruimtelijk uitvoeringsplan, kunt u bekijken op Geopunt(opent in nieuw venster).
Die codes geven het bemestingsregime aan dat geldt op het perceel. Op de bemestingsprognose en op het rapport met de bemestingsnormen kunnen die codes voorkomen in de kolom ‘Bemestingsregime’.
Ligt het perceel in kwetsbaar gebied natuur (‘bosgebied’, ‘natuurgebied’, ‘natuurontwikkelingsgebied’ of ‘natuurreservaat’ volgens het gewestplan, of ‘natuur en reservaat’ of ‘bos’ volgens de gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen)? Dan wordt dat aangeduid met de code Natuur en een van de volgende codes:
- Nat: natuurgebied, natuurontwikkelingsgebied of natuurreservaat volgens het gewestplan
- Bos: bosgebied volgens het gewestplan
- Grup: natuur en reservaat of bos volgens de gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen.
Binnen elk van die gebieden wordt altijd aangeduid tot welke groep natuur het perceel behoort met de volgende codes:
- Ext: halfnatuurlijke graslanden
- Pot: potentieel belangrijke graslanden
- Int: intensieve graslanden of akkers
De bemestingsregimes bepalen hoeveel mest maximaal mag worden opgebracht en of er een BKM (Beheerovereenkomst 100 kg N uit kunstmest) kan worden afgesloten. Meer informatie hierover vindt u terug in de pdftoelichting bij het overzicht van uw bedrijfsafzetruimte 2023(PDF bestand opent in nieuw venster).
Nationale parken vallen niet als dusdanig onder de nulbemestingsregeling. Als zo’n nationaal park deels of volledig ingekleurd is als een groene ruimtelijke bestemming (natuur en reservaat, bos, overig groen volgens gewestplannen of ruimtelijke uitvoeringsplannen) is de nulbemestingsregeling wel deels of volledig van toepassing binnen een nationaal park.
Het Stikstofdecreet voorziet een compensatievergoeding en een overgangsperiode voor percelen gelegen in groene bestemmingen in de Speciale Beschermingszones Habitatrichtlijngebied (SBZ-H-gebied). Als een nieuwe afbakening van een ruimtelijk uitvoeringsplan ervoor zorgt dat uw perceel in een groene bestemming in SBZ-H komt te liggen, zal het tot 2028 mogelijk zijn om gebruik te maken van die compensatievergoeding.
Voor de compensatieregeling is een besluit van Vlaamse Regering in opmaak, waarin de randvoorwaarden en andere modaliteiten (onder andere aanvraagprocedure, ...) vastgelegd worden.
Voor ruimtelijke uitvoeringsplannen die na 1 januari 2028 worden goedgekeurd, kan er kapitaalschade en gebruikerscompensatie aangevraagd worden.
De situatie op dit moment is niet definitief voor de aanduiding van de nulbemestingsgebieden. Telkens een ruimtelijk uitvoeringsplan met groene bestemmingen wordt goedgekeurd, kan nulbemesting mogelijk van toepassing worden.
Buiten de Speciale Beschermingszones Habitatrichtlijngebied (SBZ-H-gebied) gaat het alleen over Gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen met bestemmingen ‘bos’ of ‘natuur’. Ontheffingen alsook huiskavels kunnen toegekend worden aan de percelen in die gebieden, waardoor ze (tijdelijk) vrijgesteld worden van de verstrenging.
Binnen SBZ-H gebied gaat het tot 2028 zowel over Gewestelijke, Provinciale als Gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen met bestemmingen ‘bos’, ‘natuur’ of ‘overig groen’.
- Bij bestemmingen ‘bos’ en ‘natuur’ binnen Gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen kunnen ontheffingen en huiskavels van toepassing zijn op percelen, waardoor ze vrijgesteld worden van de verstrenging. Uiterlijk op 1/1/2028 gaan de ontheffingen binnen die gebieden verloren door het Stikstofdecreet. Huiskavels blijven vrijgesteld.
- Bij bestemmingen ‘bos’, ‘natuur’ en ‘overig groen’ binnen Gemeentelijke en Provinciale ruimtelijke uitvoeringsplannen, alsook afbakening ‘overig groen’ binnen Gewestelijke uitvoeringsplannen gaat de nulbemesting in op uiterlijk 1/1/2028. Huiskavels kunnen toegekend worden aan percelen in die gebieden, waardoor ze vrijgesteld worden van de verstrenging.
Vanaf 2028 resulteren bestemmingswijzigingen binnen SBZ-H gebieden naar de bestemmingen ‘bos’, ‘natuur’ en ‘overig groen’ onmiddellijk in nulbemesting, behalve bij de huiskavels.
De compensatievergoeding in het kader van het Stikstofdecreet is voor de gebruiker van het perceel. Het is namelijk de gebruiker die zijn normale activiteiten niet meer kan verderzetten op de getroffen percelen. Die gebruiker kan de pachter of de eigenaar zijn, afhankelijk van wie het perceel gebruikt.
Nutriëntenemissierechten
Er wordt voor de afroming geen rekening gehouden met nutriëntenemissierechten die verworven werden na 1/1/2017.
Het aantal NER dat een landbouwer behoudt, wordt bepaald aan de hand van een wettelijk bepaalde berekeningswijze. Zo wordt eerst een gemiddelde genomen van de dieraantallen van de jaren 2020, 2021 en 2022. Daar wordt een schommelingsmarge van 10% aan toegevoegd. Voor legkippen wordt rekening gehouden met de hoogste invulling van die referentiejaren.
Op 20 augustus 2024 heeft iedere landbouwer een bericht gekregen met de nieuwe stand van zaken van het aantal NER voor zijn bedrijf.
Lees: 26 miljoen ongebruikte nutriëntenemissierechten (NER) geannuleerd.
Op 20 augustus 2024 heeft de Mestbank de landbouwers via het Mestbankloket geïnformeerd over het aantal nutriëntenemissierechten dat ze – na afroming – behouden. Landbouwers zonder e-mailadres worden eind augustus per brief geïnformeerd.
Landbouwers die gestopt waren ten laatste op 31 december 2008 en de erfgenamen van landbouwers die al 5 jaar of langer overleden zijn, zullen geen infobrief ontvangen omdat het adres geschrapt is omwille van de privacywetgeving. Wie dat wenst, kan die infobrief op naam wel opvragen bij de Mestbank. U stuurt daarvoor een mail naar ner.oost@vlm.be(opent in uw e-mail applicatie) (provincies Limburg, Antwerpen en Vlaams-Brabant) of ner.west@vlm.be(opent in uw e-mail applicatie) (provincies West- en Oost-Vlaanderen).
Alle dossiers van 2023 zijn in principe afgehandeld. U kunt het best contact opnemen met de VLM via info@vlm.be(opent in uw e-mail applicatie) als uw dossier van 2023 nog niet is behandeld.
Landbouwers konden in specifieke gevallen (vb. overmacht) bezwaar indienen tot 1 oktober 2024. Zo’n 2000 landbouwers maakten gebruik van de mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen hun berekening. De VLM startte eind oktober met de behandeling van de bezwaarschriften.
Initieel toegekende NER zijn vrij invulbaar. Die NER kunnen ingevuld worden met iedere diersoort. Bij een overname van vrije NER, worden die NER vast. De overnemer kan ze alleen gebruiken voor de specifieke diersoort. Op de pagina over de overname van NER-D vindt u hierover meer informatie.
De wetgever wil er zeker van zijn dat de slapende NER ook in de toekomst niet ingevuld worden. Vandaar de afroming.
Dat klopt. NER die sinds 2017 werden overgenomen worden niet afgeroomd.
Het systeem van NER laat toe dat een landbouwer zijn bedrijf zonder probleem kan verderzetten. Als een andere landbouwer het bedrijf overneemt en dat op dezelfde manier wil uitbaten, moet hij inderdaad NER bijkopen. NER zijn vrij verhandelbaar, dus kan die landbouwer NER van een andere landbouwer overnemen.
De VLM annuleert eerst de slapende NER. Daarna bekijkt ze de overdracht van 1 januari 2024 en later. Als de over te dragen NER niet meer beschikbaar zijn door de afroming van de slapende NER, neemt de VLM contact op met de landbouwer. De wetgever heeft namelijk bepaald dat de hervorming van de NER met terugwerkende kracht moet ingaan.
Dat wordt dossier per dossier bekeken.
In het verleden waren er verschillende manieren om NER te verkrijgen in het kader van bedrijfsontwikkeling. Een van die manieren was het aanvragen van NER-MVW (mestverwerking). Van bij de aanvraag was het duidelijk wat de voorwaarden zijn om de NER-MVW te behouden, met name de hoeveelheid N die moest verwerkt worden om de NER-MVW te behouden.
Het doel van de vrijwillige stopzettingsregeling van de varkens is om de actieve productie te verminderen én te vergoeden. De slapende NER zijn NER die al jaren niet meer actief gebruikt worden. Als de landbouwer instapt in de vrijwillige stopzettingsregeling, worden eerst de slapende NER geannuleerd, daarna wordt de vergoeding berekend.
Als u in 2024 een landbouwernummer hebt gevraagd, zijn de overdrachtsregels van NER van toepassing. In het geval van uitzonderlijke dossiers (het erven van NER met terugwerkende kracht) mag u contact opnemen met de VLM via info@vlm.be(opent in uw e-mail applicatie).
Als er tijdens de referentiejaren ook geen dieren werden gehouden, worden die NER geannuleerd.
NER die werden overgenomen sinds 2007 worden vergoed. Initieel toegekende NER worden niet vergoed. 17.856 landbouwers hadden in totaal 302 miljoen NER op 1 januari 2024. Bij 7.525 landbouwers worden geen NER geannuleerd en wijzigt er niets. Bij 10.331 landbouwers worden er 26,8 miljoen ongebruikte NER geannuleerd. 9.044 van hen krijgen ook een vergoeding, goed voor een totaal van 6,3 miljoen euro.
NER die overgenomen zijn sinds 2007, worden vergoed, conform de regels in het decreet. 17.856 landbouwers hadden in totaal 302 miljoen NER op 1 januari 2024. Bij 7.525 landbouwers worden geen NER geannuleerd en wijzigt er niets. Bij 10.331 landbouwers worden er 26,8 miljoen ongebruikte NER geannuleerd. 9.044 van hen krijgen ook een vergoeding, goed voor een totaal van 6,3 miljoen euro.
De prijs van 1 euro werd vastgelegd door de wetgever.
Om het aantal slapende NER te bepalen, worden de NER-MVW niet mee in rekening gebracht, zoals bepaald in het N-decreet. Aangezien de NER-MVW niet in rekening worden gebracht bij de bepaling van het aantal slapende NER, kunnen ze ook niet geannuleerd worden.
Alle NER die verworven zijn na 1/1/2007, worden vergoed conform de regels in het decreet. Ook als er niet voor betaald werd.
Als, omwille van ziekte, de gemiddelde veebezetting meer dan 10% lager lag dan normaal, kan het bedrijf bezwaar indienen om de betreffende jaren niet te laten meetellen in de berekening. Ook andere situaties waarin er een lagere veebezetting was (bijvoorbeeld door een ziekte van de zaakvoerder, een stalbrand) komen in aanmerking voor een bezwaarschrift. De landbouwer moet een geval van overmacht omschrijven en kunnen aantonen (bijv. door middel van bepaalde facturen, verzekeringsdocumenten, …). Het bezwaar moet uiterlijk op 1 oktober 2024 ingediend worden.
Het is aan de landbouwer om te omschrijven waarom er in sommige jaren een afwijkende bezetting was.
Als er al meerdere jaren een verminderde bezetting is, los van de reden, dan worden die NER geannuleerd.
Een door de landbouwer gemaakte economische keuze om minder dieren te houden, wordt niet beschouwd als overmacht.
Ja. De volledige dierbezetting wordt in rekening gebracht bij het afromen van slapende NER. Kalkoenen en geiten vallen onder de diercategorie ‘NER-D andere’.
De hoeveelheid grond doet er niet toe. Als u meer dan 2 ha hebt of meer dan 300 kg P2O5 uit dierlijke mest produceert, bent u aangifteplichtig én hebt u NER nodig. Als u meer dan 2 ha landbouwgrond exploiteert, maar minder dan 300 kg P2O5 uit dierlijke mest produceert, bent u weliswaar aangifteplichtig, maar moet u geen NER hebben voor uw dieren.
Het Mestdecreet maakt geen onderscheid tussen hobbypaarden en andere paarden. Wie meer dan 300 kg P2O5 uit dierlijke mest produceert, is aangifteplichtig en heeft NER nodig voor de gehouden dieren.
Flankerend beleid
De landcommissies bepalen de vergoedingen in het kader van de stopzettings- en reconversieregeling van de oranje bedrijven (en de bedrijven uit de maatwerkgebieden). Ook bepalen ze de vergoedingen voor de terreininvesteringen (nulbemesting).
De landcommissies bestaan uit experten/deskundigen en worden ondersteund door een team van schatters (secretariaat van de landcommissies).
Voor huiskavels wordt geen compensatievergoeding voorzien. Huiskavels zijn vrijgesteld van de nulbemestingsnorm en bijgevolg niet getroffen door het Stikstofdecreet. De compensatievergoeding is voorzien voor die percelen die uiterlijk in 2028 een verstrenging van de bemestingsnorm naar nulbemesting (2GVE/ha) ondergaan ten gevolge van het Stikstofdecreet.
De Vlaamse overheid heeft een flankerend beleid uitgewerkt en voorziet in het kader daarvan compensatievergoedingen. Het flankerende beleid bestaat uit drie onderdelen:
- Er zijn trapsgewijze vergoedingen voor landbouwers met percelen die door het Stikstofdecreet de nulbemesting (2GVE/ha) opgelegd krijgen. Hoe vroeger de landbouwer ervoor kiest om de nulbemesting toe te passen, hoe hoger de vergoeding is. De compensatie bedraagt:
- 15.000 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2024;
- 14.375 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2025;
- 13.750 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2026;
- 13.125 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2027;
- 12.500 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2028;
- Er is een specifiek flankerend beleid voor bedrijven waarbij meer dan 20 procent van het areaal getroffen wordt door de verplichte nulbemesting en waarbij de leefbaarheid van het bedrijf in het gedrang komt.
- Er worden bijkomende vergoedingen voor terreininvesteringen voorzien.
Als eigenaar of gebruiker van percelen die een bestemmingswijziging van landbouw naar ‘natuur en reservaat’, ‘bos’ of ‘overig groen’ ondergaan door ruimtelijke uitvoeringsplannen, kunt u als eigenaar aanspraak maken op de kapitaalschadecompensatie en als gebruiker op de gebruikerscompensatie. Dat is een compensatie voor de financiële schade door de bestemmingswijziging. Bekijk de aanvraagformulieren en meer informatie over de gebruikers- en de kapitaalschadecompensatie(opent in nieuw venster).
Neen, die vergoeding is er alleen voor de percelen die getroffen zijn door het Stikstofdecreet en bijgevolg uiterlijk in 2028 op nulbemesting komen. Zij ontvangen éénmalig, bij de ingang van het bemestingsverbod, een compensatievergoeding.
Percelen die al aan de nulbemestingnorm moesten voldoen vóór 2024 kwamen al bij de afbakening van een Gewestelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan (en dus bij de bestemmingswijziging van landbouw naar natuur) in aanmerking om gebruik te maken van de gebruikerscompensatie en de kapitaalschadecompensatie.
Het Stikstofdecreet voorziet een compensatievergoeding en een overgangsperiode voor percelen gelegen in groene bestemmingen in de Speciale Beschermingszones Habitatrichtlijngebied (SBZ-H-gebied). Als een nieuwe afbakening van een ruimtelijk uitvoeringsplan ervoor zorgt dat uw perceel in een groene bestemming in SBZ-H komt te liggen, zal het tot 2028 mogelijk zijn om gebruik te maken van die compensatievergoeding.
Voor de compensatieregeling is een besluit van Vlaamse Regering in opmaak, waarin de randvoorwaarden en andere modaliteiten (onder andere aanvraagprocedure, ...) vastgelegd worden.
Voor ruimtelijke uitvoeringsplannen die na 1 januari 2028 worden goedgekeurd, kan er kapitaalschade en gebruikerscompensatie aangevraagd worden.
De compensatievergoeding in het kader van het Stikstofdecreet is voor de gebruiker van het perceel. Het is namelijk de gebruiker die zijn normale activiteiten niet meer kan verderzetten op de getroffen percelen. Die gebruiker kan de pachter of de eigenaar zijn, afhankelijk van wie het perceel gebruikt.
Als die rundveebedrijven in maatwerkgebieden liggen, kunnen zij ook instappen in het flankerend beleid, ongeacht hun impactscore. Ze kunnen ook instappen in het specifieke beleid voor de nulbemesting (dat momenteel nog verder wordt uitgewerkt), op voorwaarde dat 20% van hun grond onder de nulbemesting komt te vallen.
De volledige veeteelttak moet stopgezet worden. Bij gemengde bedrijven (bijvoorbeeld runderen en varkens) moeten zowel de runderen als de varkens stopgezet worden.
Op 20 september 2024 heeft de Vlaamse Regering het besluit over het flankerend beleid in uitvoering van de PAS(PDF bestand opent in nieuw venster) definitief goedgekeurd. Het voorliggend ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering wordt na definitieve goedkeuring overgemaakt voor publicatie in het Belgisch Staatsblad. Het besluit treedt definitief in werking op 1 november 2024.
Algemene vragen over stikstof en de stikstofmaatregelen
Hieronder vindt u vragen en antwoorden naar aanleiding van het Vlaamse stikstofplan 2023.
Algemeen
Stikstofgas (N2) is een kleur- en reukloos gas dat op zichzelf niet schadelijk is voor mens en milieu. Ongeveer 78% van alle lucht bestaat uit die stikstofvorm. Maar als stikstof reageert met andere stoffen, wordt het wel schadelijk:
- stikstof + waterstof = ammoniak (NH3)
- stikstof + zuurstof = stikstofoxide (NOX).
Vlaanderen heeft samen met Nederland de hoogste stikstofuitstoot in Europa. Dat komt omdat landbouw, wegen en industrie op de kleine ruimte die Vlaanderen is dicht bij elkaar liggen. Die stikstofuitstoot moet zo veel mogelijk teruggedrongen worden omdat de schadelijke stikstofverbindingen ammoniak en stikstofoxide slecht zijn voor de natuur en voor onze gezondheid.
Wat is ammoniak?
Ammoniak (NH3) is een verbinding tussen stikstof en waterstof die vooral vrijkomt uit mest in veestallen en mestopslagplaatsen, uit kunstmeststoffen en wanneer mest uitgereden en verwerkt wordt.
Wat is stikstofoxide?
Stikstofoxiden (NOX) zijn verbindingen tussen stikstof en zuurstof en komen vrij als uitlaatgassen bij verbranding op hoge temperaturen: in verbrandingsmotoren van voertuigen, industriële productieprocessen en bij verwarming van gebouwen.
Welke effecten hebben de verschillende stikstoffen?
- Afsterven van planten: stikstofoxiden (NOx) en Ammoniak (NH3) leiden allebei tot het afsterven van plantencellen en tot een abnormale groei van planten die van stikstof houden zoals brandnetels, bramen en sommige grassen. Die overwoekeren en verdringen daardoor planten die minder stikstof nodig hebben, zoals heide en zeldzame planten en bloemen. Daardoor krijgen ook verschillende diersoorten die van die planten en hun ondergrond leven – zoals kevers, vlinders, bijen en regenwormen – het heel moeilijk om te overleven.
- Algen in het water: daarnaast verontreinigt ammoniak het oppervlakte- en het grondwater en doet het algen woekeren. Dat zet dan weer het planten- en dierenleven in en rond het water onder druk.
- Problemen met de luchtwegen: als het om schade aan de menselijke gezondheid gaat, kijken we vooral naar de stikstofoxiden. Die dringen door tot in de kleinste vertakkingen van de luchtwegen en kunnen zo irritaties veroorzaken. Bij ammoniak ontstaan er pas schadelijke effecten bij mensen bij het inademen van veel en hoge concentraties.
Welke stikstoffen zijn schadelijker?
Ammoniak bevat meer stikstof dan stikstofoxiden. Uit onderzoek van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) blijkt ook dat 1 kilogram stikstof uit ammoniak schadelijker is voor de natuur dan 1 kilogram stikstof uit stikstofoxiden.
De depositie van ammoniak terugdringen heeft volgens het INBO dan ook de hoogste prioriteit om de kwaliteit van de natuur te herstellen.
Over cijfers, metingen en berekeningen
Toch niet, we exporteren meer stikstof dan we importeren. Het Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek (VITO) berekende dat voor elke ton stikstof die uit het buitenland naar hier komt 1,5 ton stikstof naar het buitenland gaat.
Er is een verschil tussen stikstofoxiden en ammoniak:
- Het zijn vooral stikstofoxiden die naar het buitenland geblazen worden. Maar liefst 80% NOX komt verder dan 80 kilometer terecht, soms wel honderden kilometers van de bron. Maar 9,5% van onze eigen NOX-uitstoot komt op Vlaamse bodem terecht.
- Ammoniak is een ander verhaal. Ammoniak (NH3) wordt over het algemeen laag bij de grond uitgestoten en slaat sneller dus dichter bij de bron op de grond neer. Daardoor blijft NH3 meestal dicht bij de grond hangen en raakt minder dan de helft verder dan 80 kilometer. Van onze eigen ammoniakuitstoot komt 37% opnieuw op Vlaamse bodem terecht.
De uitstoot van ammoniak door de landbouw daalde inderdaad sterk tussen 1999 en 2000 door de invoering van het MAP2bis. Daarna ging de daling licht verder tot 2008, bleef nadien een aantal jaren stabiel en daalt sinds 2014 opnieuw licht. De uitstoot van stikstofoxiden daalde sinds 2005 met 15% in de landbouw. Dat zorgt dat de totale stikstofuitstoot van de landbouw sinds 2005 met 15% gedaald is. Door de sterke daling van de stikstofuitstoot door de transportsector is het relatieve aandeel van de landbouw sinds 2005 sterk toegenomen.
Kijk voor de grafiek op de website van VMM: ‘Evolutie van de vermestende emissie per sector(opent in nieuw venster).
In 2021 stootte Vlaanderen 34,2 kiloton stikstof uit ammoniak uit en 33,1 kiloton stikstof uit stikstofoxiden. De landbouwsector was verantwoordelijk voor 53% van de totale stikstofemissie.
Bekijk de grafiek met het aandeel van de economische sectoren in de vermestende emissie in Vlaanderen in 2020(opent in nieuw venster).
Kijken we specifiek naar de uitstoot van ammoniak, dan zien we dat 94% daarvan uit de landbouw komt. Die ammoniakemissie van de landbouw is bovendien goed voor 75% van de stikstofdepositie die afkomstig is van Vlaamse bronnen. De ammoniakimpact van de industrie, het verkeer en de huishoudens in Vlaanderen is daarmee bijna verwaarloosbaar. Niet onbelangrijk: de NH3-emissies van de geplande gascentrales in Vilvoorde en Dilsen-Stokkem gaven de doorslag in de weigering van hun vergunning.
62% van de ammoniakemissie van de landbouw komt uit stallen. Ook het bewerken van akkers en weilanden met dierlijke mest en kunstmest brengt een grote hoeveelheid ammoniak in de lucht.
Voor stikstofoxiden blijft de transportsector met 58,3% de grootste bron, gevolgd door de industrie met 15,8%. Maar waar onze NOX-uitstoot in 20 jaar tijd met bijna de helft afnam, is er voor ammoniak sinds 2008 amper vooruitgang geboekt. De daling van de totale stikstofuitstoot is sinds 2008 dan ook volledig te danken aan de dalende NOX-uitstoot.
Wat ook vergeten wordt, is dat de PAS een grotere reductie van stikstofoxiden inhoudt dan van ammoniak. Tegen 2030 moet in heel Vlaanderen en over alle sectoren heen de emissie van NH3 met 40,3% afgenomen zijn, de emissie van NOX zelfs met 45%. Het terugdringen van NOX gebeurt door de uitvoering van het Vlaamse Luchtbeleidsplan 2030(opent in nieuw venster).
Ook in het buitenland moet de stikstofuitstoot naar beneden. Zeker voor onze stikstofgevoelige gebieden is het belangrijk dat ook het buitenland inspanningen doet. De Vlaamse Regering overlegde al meermaals met Nederland en vroeg om dringend werk te maken van hun deel.
Goed om te weten: Vlaanderen voert zelf 1,5 keer meer stikstof uit naar de buitenlandse natuurgebieden dan omgekeerd. Wij zijn dus een nettovervuiler van Nederland, niet omgekeerd. Daarom is niets doen in Vlaanderen geen optie.
Geen enkel rekenmodel is 100% correct, ook het EMAV-, VLOPS- en het IFDM-model niet. Maar het zijn wel de best mogelijke wetenschappelijke modellen op dit moment om de uitstoot, verspreiding en depositie van stikstof in te schatten – extern en onafhankelijk gevalideerd.
Maar het is onmogelijk om alles te meten. Er zullen altijd kleine onnauwkeurigheden en dus onzekerheden zijn. Die kleine onnauwkeurigheden en onzekerheden kunnen zo niet alleen in het nadeel maar ook in het voordeel van landbouwbedrijven spelen.
Lees meer:
De uitstoot van de industrie, het verkeer en de landbouw worden inderdaad op verschillende manieren berekend. Maar dat kan ook niet anders omdat je de berekeningswijze voor de landbouw niet kunt toepassen op het verkeer en de industrie.
Zo berekenen we de uitstoot:
- industrie: het grootste deel van de emissie wordt geregistreerd via de integrale milieujaarverslagen (IMJV). Zo krijgen we zicht op de jaarlijkse stikstofuitstoot per schouw. De emissies van bedrijven die geen IMJV indienen worden op een collectieve manier berekend.
- verkeer: telt verschillende transportmodi. In de transportmodellen wordt gerekend met het grootst mogelijke detail van beschikbare inputdata (wagenpark, brandstofverbruiken, vliegtuig- en scheepstype).
- landbouw: die emissie wordt berekend per emissiestadium aan de hand van het EmissieModel Ammoniak Vlaanderen (EMAV) op basis van mestbankgegevens, waaronder de gemiddelde veebezetting per exploitatie, staltype en luchtwassers.
Nee, het stikstofprobleem is niet nieuw.
Al in 1999 legde het Protocol van Göteborg emissieplafonds op voor ammoniak (NH3), stikstofoxiden (NOx) en zwaveloxiden. Dat protocol werd ondertekend door 51 landen, waaronder de EU-lidstaten, Canada, de Verenigde Staten en een aantal landen in Centraal-Azië. Daarmee engageren de ondertekenaars zich om de vermesting, verzuring en ozon in de omgevingslucht tegen te gaan.
In de jaren 90 groeit in Vlaanderen het bewustzijn dat we met een stikstofprobleem zitten. Het Instituut voor Natuur en Bosonderzoek voert al sinds 1990 depositiemetingen uit in bossen. Al in 1999 stelde het instituut vast dat de stikstofdepositie in Vlaanderen ongemeen hoog is en die nefaste gevolgen heeft voor onze natuur.
De emissieplafonds uit het Protocol van Göteborg vormden de basis voor de Europese NEC-richtlijn van 2001. NEC staat voor national emission ceilings, dus de nationale emissieplafonds voor lucht. Landen die zich niet houden aan die uitstootnormen, riskeren een sanctie.
In 2014 besliste de Vlaamse Regering dat de stikstofuitstoot moet verminderen. Ze startte met de opmaak van een programmatische aanpak voor stikstof om het neerslaan van schadelijke stikstof in de Natura 2000-gebieden terug te dringen. Daar komt dan ook de naam van het huidige Vlaamse stikstofplan vandaan: Programmatische Aanpak Stikstof (PAS).
De Vlaamse overheid sleutelde enkele jaren intensief aan die ontwerp-PAS. Het stikstofarrest van 25 februari 2021 dwong de Vlaamse Regering om dat ontwerp grondig bij te sturen. 9 jaar na het eerste initiatief beslist de Vlaamse Regering nu om die Programmatische Aanpak Stikstof definitief vast te leggen.
- Voor de opmaak van de conceptnota ‘Programmatische Aanpak Stikstof’ werden overlegmomenten met sector- en middenveldorganisaties georganiseerd.
- In het Vlaams Parlement werden hoorzittingen gehouden en is er debat gevoerd.
- Tijdens het openbaar onderzoek konden alle belanghebbenden hun reageren op zowel het stikstofplan als het ontwerp plan-MER. Ook de Strategische Adviesraad voor Landbouw en Visserij (SALV) en Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen (Minaraad) werden om advies gevraagd.
- Bij de verwerking van het openbaar onderzoek werd ook het departement Landbouw en Visserij en het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek betrokken.
Over de stikstofmaatregelen
Bij elke vergunningsplichtige activiteit wordt nagegaan of de activiteit niet in conflict is met de Europese natuurdoelen.
- Is de impact minimaal? Dan volstaat een voortoets, dus een algemeen onderzoek.
- Is er mogelijk een betekenisvolle impact? Dan moet de vergunningsaanvrager aantonen dat die impact de Europese natuurdoelen niet in het gedrang brengt. Dat doet hij in een uitgebreid onderzoek: de passende beoordeling.
Maar wanneer is die impact dan betekenisvol? Daarvoor hanteert het stikstofplan de-minimisdrempels:
- Als de activiteit waarvoor de vergunning wordt aangevraagd een heeft van meer dan 0,025%, moeten veehouderijen en mestverwerkingsinstallaties een passende beoordeling voorleggen.
- Voor industriële installaties met NOx-uitstoot ligt de de-minimisdrempel op 1%.
Landbouwbedrijven berekenen die impactscore met de Impactscoretool. Industriebedrijven doen dat via de tool Impact.
- Omdat de stikstofuitstoot door de landbouw nagenoeg constant blijft sinds 2008. Terwijl de voorbije jaren de uitstoot van stikstof door de industrie wel daalde. Dankzij de strengere emissienormen was er ook een daling van de uitstoot van stikstofoxiden door het verkeer.
- Omdat uit onderzoek van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek blijkt dat vooral ammoniak een schadelijke impact heeft op de natuur. 95% van de ammoniakuitstoot in Vlaanderen komt van de landbouw.
- Omdat de-minimiswaarden ook rekening houdt met het aantal landbouwbedrijven. Vele kleintjes maken 1 grote. Wat telt, is niet de impact van 1 individueel bedrijf, maar de impact van alle landbouwactiviteiten samen op de omliggende natuur. Alle landbouwbedrijven onder de de-minimisdrempel van 0,025% samen hebben een ongeveer even grote stikstofimpact als alle industriële installaties met NOx-uitstoot onder de de-minimisdrempel van 1% samen.
- Omdat de huidige activiteiten in veel gevallen nu al een overschrijding van de kritische depositiewaarde veroorzaken. Die kritische depositiewaarde is een waarde die aangeeft hoeveel stikstof een natuurgebied aankan vóór die stikstof negatieve gevolgen heeft. Om die trend te keren, moet de hoeveelheid stikstofuitstoot eerst omlaag.
Natura 2000
Natura 2000(opent in nieuw venster) is een Europees netwerk van beschermde gebieden. Die zijn het fundament van het Europese natuurbeleid. Door in die gebieden dieren, planten en omgevingen te beschermen en te herstellen wil de Europese Unie onze rijke biodiversiteit in stand houden.
Hoe beschermen we die natuur? Dat staat beschreven in 2 belangrijke richtlijnen:
- Vogelrichtlijn(opent in nieuw venster): bescherming van vogelsoorten
- Habitatrichtlijn(opent in nieuw venster): bescherming van alle andere fauna, flora en habitattypes zoals bos en graslanden. In Vlaanderen zijn er zo’n 46 habitattypes.
Volgens die richtlijnen moet elke Europese lidstaat Speciale Beschermingszones (SBZ) afbakenen, om bijkomende kansen te geven aan habitats en soorten die van belang zijn voor de Europese biodiversiteit. Er zijn 2 types:
- vogelrichtlijngebieden (SBZ-V) en
- habitatrichtlijngebieden (SBZ-H).
Al die gebieden vormen samen Natura 2000. In Vlaanderen zijn de vogelrichtlijngebieden afgebakend in 1988 en habitatrichtlijngebieden in 2002.
In die gebieden moet elke lidstaat maatregelen nemen om de habitattypes te beschermen en te herstellen volgens de natuurdoelen of instandhoudingsdoelstellingen(opent in nieuw venster). Die doelen geven aan of een gebied in een gunstige staat verkeert.
Wat is de link met het vergunningenbeleid? Volgens de Habitatrichtlijn moet Vlaanderen potentiële activiteiten toetsen aan die natuurdoelen. Anders gesteld: welke impact heeft een activiteit op de staat van de natuur in die beschermde gebieden? Onder andere op basis daarvan wordt een vergunning al dan niet toegekend.
Meer informatie over Natura 2000 vindt u op natura2000.vlaanderen.be(opent in nieuw venster).
De Europese natuurwetgeving zegt niets over kritische depositiewaarden. Maar het Europese Hof van Justitie eist dat alle EU-landen hun beleid baseren op de ‘best beschikbare wetenschappelijke kennis’.
Voor stikstof is dat op dit moment de kritische depositiewaarde (KDW), want die geeft de relatie tussen stikstofdepositie en de kwaliteit van de natuur het beste weer. De kritische depositiewaarde is een internationaal erkende en wetenschappelijk onderbouwde maat: ook andere landen (zoals Nederland) gebruiken ze in hun stikstofbeleid.
De kritische depositiewaarde wordt uitgedrukt in kilogram stikstof per hectare per jaar en is een grens. Ze geeft aan hoeveel stikstofdepositie een habitattype aankan voor die stikstof de kwaliteit en de natuur van het habitattype aantast. Het bereiken van de kritische depositiewaarde is dus een minimumvoorwaarde om habitattypes in stand te houden.
De kritische depositiewaarde houdt alleen rekening met de stikstof die via de lucht op de bodem en in het water terechtkomt en is dus een minimum. Voor een goeie kwaliteit van onze natuur zijn er daarnaast nog andere voorwaarden. Bijvoorbeeld de aanwezigheid van grond- en oppervlaktewater en een gepast beheer.
Niet alle habitattypes zijn even gevoelig voor stikstof en verschillen dus ook in kritische depositiewaarde (KDW). Bepaalde types vennen kunnen maar 8 kilogram stikstof per hectare per jaar aan voor de biodiversiteit verandert, eikenbossen dan weer 20 kilogram per hectare per jaar.
Zodra een habitattype een kritische depositiewaarde van 34 of minder heeft, is het gevoelig voor stikstof. Dat geldt voor 40 van de 46 habitattypes(opent in nieuw venster) in Vlaanderen.
Als de stikstofdepositie in een habitattype hoger is dan de kritische depositiewaarde, dan wordt dat habitattype op termijn overbelast en tast de stikstof dus de natuur aan. Dat is voor 27 van de 38 Europees te beschermen natuur binnen Vlaanderen (ook: habitatrichtlijngebieden(opent in nieuw venster) of SBZ-H) het geval.
Investeringen in natuurherstel zijn wetenschappelijk onderbouwd en aantoonbaar effectief. Het gaat om: bomen planten, verwijdering van stikstof en fosfor uit drainagewaters van de landbouw, vernatting van gebieden, hydrologieherstel, plaggen van te vervuilde gronden, enzovoort.
Die inspanningen zorgden al voor grote verbeteringen, bijvoorbeeld in de Kalmthoutse Heide.
Gehoord in de media
De Programmatische Aanpak Stikstof is gericht op het herstellen van de natuur. De natuur kreunt al jarenlang onder een te grote hoeveelheid aan stikstof. Stikstofoxiden (NOx) en Ammoniak (NH3) stimuleren de abnormale groei van sommige planten zoals netels, grassen en bramen. Maar daardoor sterven andere planten, en dus ook dieren, uit. Uit het Natuurraport 2020 van het Instituut voor Natuur en Bos bleek dat bijna een derde van onze plant- en dierensoorten op de rode lijst staat. Niet alleen door stikstof uiteraard, maar het gaat wel degelijk over meer dan een paar planten.
NH3 en NOX hebben ook een grote impact op onze gezondheid. Allebei spelen ze een grote rol in de vorming van fijnstof. NOx draagt ook bij aan de vorming van ozon. Zo veroorzaken ze allergieën zoals hooikoorts en voorjaarsallergie, hart- en vaatziekten en long- en luchtwegziekten zoals astma, sinusitis en longkanker.
624.634 hectare. Zo veel landbouwgrond is er in Vlaanderen. Dat is 46% van de totale grondoppervlakte. De grootste landbouwgronden liggen in Vlaams-Brabant en Limburg. Al sinds 2001 blijft die oppervlakte relatief stabiel. Tussen 2011 en 2021 was er een lichte stijging van de landbouwgronden met 1,8%.
De gemiddelde oppervlakte per bedrijf is met bijna de helft gestegen tussen 2005 en 2021. In 2005 had een landbouwbedrijf gemiddeld 18,3 hectare grond. In 2021 steeg dat gemiddelde naar 26,9 hectare. Ook het aantal dieren per bedrijf nam toe, van gemiddeld 78 in 2005 tot 113 in 2021.
Meer lezen:
Luchtwassers en emissiearme technieken zullen een rol spelen in de oplossing van het stikstofprobleem. Sinds november 2022 is het onafhankelijk Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veehouderij(opent in nieuw venster) actief. Dat comité licht emissiereducerende technieken en maatregelen door voor het volledige gamma van luchtemissies door veehouderijen en mestverwerking van alle diersoorten.
Maar die technieken zijn niet de kip met de gouden eieren. Meer en meer studies tonen aan dat die technologieën minder efficiënt zijn dan gedacht. Ze worden vaak in laboratoria getest en niet in de praktijk. De technologieën vragen ook om grote investeringen van de landbouwers. Dat werkt grote landbouwbedrijven met grote stallen en veestapels in de hand.
Door de grote hoeveelheid waarmee de stikstof omlaag moet en de korte deadline, zal ook de veestapel moeten krimpen.
Het Europese Hof van Justitie tikte Vlaanderen al verschillende keren op de vingers voor de schadelijke impact van vergunde activiteiten op de Europees beschermde natuurgebieden. Vergunningen intrekken is voor het Hof een realistische optie.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde tientallen jaren geleden al dat overheden het eigendomsrecht mogen beperken uit milieuoverwegingen.
Een vergunning is een toestemming van de overheid om iets te doen dat daarvoor niet mocht. De overheid kan, uiteraard met gegronde redenen, beslissen om die toestemming opnieuw in te trekken. Het intrekken van vergunningen is dus geen inbreuk op het eigendomsrecht.
Omdat de intrekking van die vergunning een impact heeft op landbouwbedrijven, voorziet de Programmatische Aanpak Stikstof in financiële compensaties.
De Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) is nodig om te zorgen dat we nog vergunningen kunnen toekennen aan bedrijven zonder in strijd te zijn met de Europese natuurwetgeving. Willen we geen vergunningsstop zoals in Nederland, en willen we zuurstof geven aan duurzame landbouw, ons leefmilieu én de economie, dan hebben we geen andere keuze dan de stikstofuitstoot in Vlaanderen terug te dringen met het maatregelenpakket van de Programmatische Aanpak Stikstof. Die maatregelen bieden ook rechtszekerheid voor toekomstige vergunningen.
Omdat het stikstofplan schade veroorzaakt aan sommige individuele landbouwbedrijven, voorziet Vlaanderen in vergoedingen en sociale maatregelen voor landbouwers die hun bedrijf verplicht of vrijwillig stopzetten of die moeten investeren om de overstap te maken naar een duurzame landbouw met veel minder impact op het milieu.
Voeding
De bemestingsniveaus en -normen liggen in Vlaanderen hoog. Uit onderzoek blijkt dat minder bemesting de opbrengsten maar beperkt vermindert. Met gericht nutriëntenbeheer kan de efficiëntie van de bemesting verhoogd worden.
Op locaties waar een nulbemesting geldt, zal de landbouwopbrengst wel dalen. Die nulbemesting betekent dat grasland alleen bemest mag worden door de mestuitscheiding van 2 grootvee-eenheden per hectare. Dus niet met kunstmest of andere organische meststoffen. Voor de dalende opbrengsten ontvangen landbouwers een compensatie. Bovendien gaat het maar om een beperkte oppervlakte die door de PAS onder nulbemesting valt. Met die nulbemesting zorgen we er wel voor dat de natuurwaarden en de biodiversiteit van die graslanden verbeteren.
De emissiereductie die de Programmatische Aanpak Stikstof vraagt, zal gevolgen hebben voor de veestapel en de productievolumes. Maar daarmee komen onze voedselvoorziening en -zekerheid niet in het gedrang.
Netto-exporteur voor vlees
Voor de dierlijke producten waarop de Programmatische Aanpak Stikstof een impact heeft, hebben we een handelsoverschot en zijn we zelfvoorzienend. De zelfvoorzieningsgraad voor vlees in België bedraagt 205,3%. Dat betekent we meer uitvoeren dan zelf consumeren. Voor varkensvlees is de zelfvoorzieningsgraad zelfs 238,5%, voor rund- en kalfsvlees 127%, voor gevogelte 227,5% en voor eetbaar slachtafval 269%.
Netto-importeur voor graan
Voor granen ligt die verhouding vandaag anders. Vlaanderen is een netto-importeur van granen. Het handelstekort loopt op tot -1,4 miljard euro. We telen wel veel granen, maar amper 10% is geschikt om mee te bakken. Het merendeel wordt gebruikt als veevoeder, of om zetmeel of biobrandstoffen mee te maken. Voor de productie van bier, brood, koekjes en deegwaren gebruiken we dus granen uit het buitenland.
Verschuiving van dierlijke naar plantaardige producten
De Programmatische Aanpak Stikstof kan zorgen voor een verschuiving van dierlijke naar plantaardige producten. Als de veestapel krimpt, komt er meer landbouwgrond vrij voor hoogwaardige granen. Zo zorgen we ervoor dat we ook voor die producten zelfvoorzienend zijn. Plantaardige producten zijn ook veel efficiënter op het vlak van grondgebruik en uitstoot.
Nee, de Belgische en Vlaamse zelfvoorzieningsgraad ligt zo hoog dat we na uitvoering van het stikstofakkoord geen vlees zullen hoeven te importeren. De zelfvoorzieningsgraad voor vlees in België bedraagt nu 205,3%.
Tewerkstelling
De Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) zal een beperkte impact hebben op de tewerkstelling in de landbouw. Dankzij de veerkracht van de economie zullen de arbeidsplaatsen die in de landbouwsector verloren gaan, opgevangen worden door andere sectoren.
In de landbouw neemt het aantal bedrijven al verschillende jaren af. Toch veroorzaakte dat geen grote schokken in de tewerkstelling. De laatste jaren is er zelfs een tekort aan tijdelijke en vaste arbeidskrachten in de landbouw.
Ten eerste is het onmogelijk te zeggen hoeveel landbouwers er de komende jaren zullen stoppen en hoeveel nieuwe landbouwers er zullen bijkomen. Ten tweede is er geen verband tussen de uitstroom van landbouwers en de daling van de veestapel en daarmee de stikstofuitstoot. Daarom houdt de Vlaamse overheid in de Programmatische Aanpak Stikstof geen rekening met de vergrijzing.