Stikstofdecreet
Op 23 februari 2024 trad het decreet over de programmatische aanpak stikstof in werking. Hieronder vindt u antwoorden op de meestgestelde vragen.
Vergunningsprocedure
Ja, het Stikstofdecreet is ook van toepassing op aanvragen waarover de bevoegde overheid nog geen beslissing heeft genomen op 23 februari 2024 (datum van inwerkingtreding van het Stikstofdecreet) en die met andere woorden nog lopende zijn. (artikel 90 Stikstofdecreet)
Onder lopende omgevingsvergunningsaanvragen wordt begrepen:
- alle aanvragen ingediend vóór de inwerkingtreding van dit decreet waarover de bevoegde overheid nog geen vergunningsbeslissing heeft genomen op 23 februari 2024, de datum van inwerkingtreding van het Stikstofdecreet
- vergunningsaanvragen die opnieuw moeten worden behandeld na een vernietigingsarrest van de Raad voor Vergunningsbetwistingen.
Voor de behandeling van die dossiers kan de bevoegde overheid beslissen om de beslissingstermijn te verlengen met:
- 60 dagen als geen advies van een omgevingsvergunningscommissie vereist is
- 120 dagen als een advies van een omgevingsvergunningscommissie vereist is.
De termijnverlenging wordt vóór de einddatum van de beslissingstermijn meegedeeld aan de aanvrager en desgevallend de beroepsindieners.
Die verlengingstermijn maakt het mogelijk dat:
- de exploitant indien nodig, zijn aanvraag wijzigt of aanvult
- er een openbaar onderzoek wordt georganiseerd over de gewijzigde aanvraag
- de bevoegde overheid opnieuw het advies van de omgevingsvergunningscommissie of de betrokken adviesinstanties inwint.
Het Omgevingsvergunningendecreet noch het Stikstofdecreet voorzien een administratief beroep bij loutere meldingen. Een aanpassingsmogelijkheid is dan ook niet aan de orde.
Het kan wel dat een vergunningsaanvraag meldingsplichtige elementen omvat of zou moeten omvatten. In dat geval is er administratief beroep mogelijk tegen de beslissing over de vergunningsaanvraag.
Het Stikstofdecreet wijzigde artikel 64 van het Omgevingsvergunningendecreet, waardoor in administratief beroep documenten aan het aanvraagdossier kunnen worden toegevoegd.
Door de wijziging aan artikel 13 van het Omgevingsvergunningendecreet, doorgevoerd door artikel 83 van het Stikstofdecreet, kan de bevoegde overheid de administratieve lus ook in beroep toepassen. Waar nodig kunnen dus ook meldingsplichtige elementen in beroep worden toegevoegd aan de aanvraag.
Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, kortweg DBRC-decreet(opent in nieuw venster), voorziet geen mogelijkheid om lopende de procedure voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen een dossier aan te passen.
Voor een vergunningsaanvraag voor de exploitatie van een veehouderij is geen passende beoordeling (van de effecten van stikstofdepositie t.a.v. SBZ-H) vereist als de impactscore kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde van 0.025% (art. 36, 1ste lid).
Artikel 5, tweede lid, van het Stikstofdecreet bepaalt:
“Een varkens-, pluimvee- of rundveehouderij kan, in afwijking van het eerste lid [de PAS-referentie 2030], uitsluitend een hogere maximale ammoniakemissie dan de PAS-referentie 2030 verkrijgen op basis van een omgevingsvergunning die wordt verleend met toepassing van artikel 36 of 38, derde lid.”
Bijgevolg is het voor vergunningsaanvragen waarbij de impactscore in de aangevraagde situatie kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde (0.025%) mogelijk om een hogere maximale ammoniakemissie dan de PAS-referentie 2030 vergund te krijgen.
Het is in die gevallen niet nodig om beroep te doen op de vrijstellingsregeling die is opgenomen in artikel 12, §1, eerste lid, 1°, van het Stikstofdecreet.
Zolang de impactscore in de aangevraagde situatie kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde van 0.025% (bijgevolg voldaan aan artikel 36, eerste lid, van het Stikstofdecreet) kan een hernieuwing of een uitbreiding (waarbij impactscore ≤ drempelwaarde) worden aangevraagd waarbij niet wordt voldaan aan de PAS-referentie 2030 (toepassing van artikel 5, tweede lid, Stikstofdecreet).
Concreet voor dit voorbeeld is voor wat betreft het aspect Natuurtoets een hernieuwing voor onbepaalde duur mogelijk als de impactscore in de aangevraagde situatie ≤ 0.025%.
Er dient geen beroep gedaan op de vrijstellingsregeling.
De verlenging van de beslissingstermijn van artikel 90, §3, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) kan inderdaad cumulatief toegepast worden met de huidige verlenging via wijzigingslus, vermeld in artikel 32 OVD(opent in nieuw venster).
Het is de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 of 52 van het OVD, die de beslissing over de termijnverlenging kan nemen wanneer zij oordeelt dat dit nuttig is voor de toepassing van de beoordelingskaders.
Dit wordt ook zo uiteengezet in de toelichting:
“In de derde paragraaf van dit artikel wordt voorzien in de mogelijkheid voor de bevoegde overheid om een verlenging van de beslissingstermijn te voorzien voor hangende omgevingsvergunningsaanvragen als zij dit nuttig acht voor de toepassing van de beoordelingskaders van dit decreet. Dit kan zowel toegepast worden in eerste aanleg als in beroep. De toepassing van de beoordelingskaders van dit decreet kan vereisen dat de omgevingsvergunningsaanvraag wordt aangepast of aangevuld. Dikwijls zal de aanpassing van een passende beoordeling of MER vereist zijn en zullen opnieuw adviezen gevraagd moeten worden. Aangezien de kaders onmiddellijk van toepassing zijn, kan de bevoegde overheid zich bijvoorbeeld voor een dossier dat zich in een eindfase van de procedure bevindt, geconfronteerd zien met de situatie dat niet alle elementen in het dossier aanwezig zijn om de nieuwe beoordelingskaders te kunnen toepassen. In dat geval zal een, desgevallend bijkomende, termijnverlenging nuttig zijn voor de toepassing van de nieuwe beoordelingskaders. De bevoegde overheid krijgt aldus de mogelijkheid tot termijnverlenging en zij brengt de aanvrager en desgevallend de beroepsindiener hiervan op de hoogte.
Alle nodige stappen voorzien in het omgevingsvergunningsdecreet kunnen tijdens deze verlenging toegepast worden. Zelfs als in het dossier al één of meerdere lussen werden toegepast (administratieve lussen of zogenaamde wijzigingslussen) biedt dit decreet zo een rechtsgrond voor een termijnverlenging waardoor een bijkomende lus in de hangende procedure kan worden ingepast. Evenwel is het duidelijk dat deze derde paragraaf enkel kan gebruikt worden in functie van de toepassing van de nieuwe beoordelingskaders. Er wordt hiermee geen rechtsgrond gecreëerd om een bijkomende lus te voorzien los van de toepassing van de nieuwe beoordelingskaders. Om eventuele twijfel of nieuwe adviezen gevraagd kunnen worden weg te nemen, wordt dit uitdrukkelijk bepaald in het tweede lid. Dit verhindert dus niet dat andere procedurele bepalingen van het omgevingsvergunningsdecreet eveneens worden toegepast. Door gebruik van de bewoording “met behoud van de toepassing” in het derde lid van deze paragraaf, wordt beoogd te verduidelijken dat deze termijnverlenging in functie van toepassing van de beoordelingskaders, naast de overige door het omgevingsvergunningsdecreet voorziene verlengingen wordt voorzien. De termijn van de verlenging is gedifferentieerd in overeenstemming met de hangende procedure. Een voorbeeld is dat het MER aangepast wordt, dat is een situatie waarin een advies van de omgevingsvergunningscommissie vereist is; dergelijke aanpassing vraagt enige tijd en daarnaast moeten alle nodige formele stappen herhaald worden, daarom wordt hier voorzien in een verlenging van 120 dagen. Waar nodig zal ook een nieuw openbaar onderzoek georganiseerd moeten worden. Daarvoor kan de geldende regelgeving van het omgevingsvergunningsdecreet en -besluit toegepast worden binnen de voorziene termijnverlenging. De termijnverlenging is uiteraard een maximum, de bevoegde overheid hoeft deze niet volledig uit te putten.”
Er moet wel gewezen worden op een arrest van de Raad voor Vergunningsbetwistingen (13 juli 2023 met nr A-2223 - 1072) waarin over een gelijkaardige regeling voor de verlenging van de beslissingstermijn naar aanleiding van de toepassing van de administratieve lus en de wijzigingslus enerzijds en de verlenging van de beslissingstermijn op verzoek van de aanvrager anderzijds het volgende gesteld wordt:
- de toepassing van de ene verlengingsbepaling (artikel 66, §2, OVD) sluit de toepassing van de andere verlengingsbepaling (artikel 66, §2/1, OVD) niet uit;
- eenzelfde feitelijke omstandigheid mag evenwel niet “dubbel” gekwalificeerd worden en mag geen aanleiding geven tot een dubbele termijnverlenging.
In het concrete geval verzocht de aanvrager om een verlenging van de beslissingstermijn voor het wijzigen van de plannen (termijnverlenging op verzoek van de aanvrager) en werd daarna nog eens besloten tot een termijnverlenging naar aanleiding van de indiening van de gewijzigde plannen (termijnverlenging ten gevolge van een wijzigingslus waarvoor een openbaar onderzoek georganiseerd moest worden). De Raad besloot dat een dergelijke werkwijze niet strookt met de doelstelling ‘tijdswinst” van de geïntegreerde vergunningverlening zoals ingevoerd door het OVD. Uit de teksten van het decreet en de memorie blijkt dat een termijnverlenging op verzoek van de aanvrager (art. 66, §2/ OVD1) noodzakelijk slaat op andere redenen tot uitstel dan de drie limitatief opgesomde gevallen waarvan sprake in art. 66, §2, OVD.
Wanneer een landbouwer nu zijn vergunning moet hernieuwen en nog wat tijd wil kopen, kan hij een tijdelijke vergunning krijgen tot eind 2030. Wanneer hij uiteindelijk beslist om toch een vergunning van onbepaalde duur aan te vragen en de vereiste maatregelen toch wil uitvoeren, moet hij de vergunning dan ook op zak hebben tegen 30 september 2029? Of mag hij de vergunning aanvragen een jaar vóór het verval van zijn vergunning?
Als een landbouwer wil verder exploiteren na 31 december 2030, dient hij tegen 30 september 2029 over een vergunning te beschikken die conform zijn PAS-ref 2030 is of met toepassing van de depositietool (dalende depositietrend van NH3 niet hypothekeren). Dit is beide in het geval de impactscore >0.025%.
Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen enerzijds bedrijven die meteen een vergunning onbepaalde duur aanvragen en anderzijds bedrijven die dit doen in 2 stappen (eerst een tijdelijke vergunning tot 31 december 2030 en nadien een vergunning onbepaalde duur).
Het is immers de bedoeling dat de voorziene maatregelen om de emissie/depositie te doen dalen effectief in uitvoering zijn vanaf 1 januari 2031.
Voor de aanvragen die bij het College van Burgemeester en Schepenen (CBS) of de deputatie worden ingediend, moet gekeken worden naar de reglementen van de gemeente of provincie in kwestie om na te gaan welke dossiertaks verschuldigd is.
Artikel 12 van het Omgevingsvergunningendecreet bepaalt de dossiertaks(opent in nieuw venster) voor de aanvragen die bij op Vlaams niveau worden ingediend (en ook voor beroepen op Vlaams of provinciaal niveau).
Dat geldt voor alle aanvragers. Er zijn geen uitzonderingen voor bepaalde aanvragen of aanvragers.
Noch het Stikstofdecreet noch het Omgevingsvergunningendecreet voorzien in uitzonderingen op de hierboven vermelde algemene regeling.
Overeenkomstig artikel 394/2, §4 van het Omgevingsvergunningsdecreet(opent in nieuw venster) mogen in afwijking van artikel 70, § 1, tweede lid, ingedeelde inrichtingen of activiteiten die stikstofemissies veroorzaken, verder geëxploiteerd worden na de einddatum van de vergunning in afwachting van een definitieve beslissing over een hernieuwingsaanvraag, op voorwaarde dat die hernieuwingsaanvraag uiterlijk voor de voormelde einddatum wordt ingediend.
Volledigheidshalve vermelden we dat de tijdige indiening alleen impact heeft op het recht op verdere exploitatie in afwachting van een definitieve beslissing over de vergunningsaanvraag.
Hernieuwingsaanvragen kunnen in principe worden ingediend tot de laatste dag van de vergunningstermijn. Alleen is er geen recht op verder exploitatie meer van zodra de vergunning is beëindigd en kan Handhaving optreden. Latere aanvragen zijn geen hervergunningsaanvragen meer van een bestaande ingedeelde inrichting of activiteit.
Volgens artikel 90, §3, van het Stikstofdecreet is het de bevoegde overheid die moet beslissen over een termijnverlenging. Er is geen delegatie voorzien naar de Omgevingsambtenaar.
In het omgevingsloket kan je enerzijds de actie doen “ingeven of aanpassen van de uiterste beslissingstermijn” en eventueel verwijzen naar artikel 90,§3 van het stikstofdecreet EN vervolgens via een bericht aan de aanvrager (in voorkomend geval de beroepsindiener) de ondertekende brief opladen.
Overeenkomstig artikel 37 van het Stikstofdecreet moet er een passende beoordeling worden opgemaakt als de impactscore hoger is dan 0,025%.
In dit geval kan – als er uitvoering wordt gegeven aan artikel 8 (ammoniakemissiereducerende maatregel met een minimaal rendement van 5 %) – de passende beoordeling bestaan uit de impactscore -berekening en een toetsing aan de voorwaarden van artikel 38 en 11 van het Stikstofdecreet, zijnde:
- de IIOA is geen piekbelaster: de impactscore is lager dan 50 %
- er is geen stijging van de stikstofemissies ten opzichte van de huidige vergunde situatie
- er is geen stijging van de stikstofdeposities veroorzaakt op de SBZ-H in kwestie
Er zal dus ook een advies aan Agentschap voor Natuur en Bos gevraagd moeten worden en een openbaar onderzoek georganiseerd moeten worden.
Het houden van paarden valt onder de definitie ‘veehouderij’, zoals bepaald in artikel 2, eerste lid, 39° van het Stikstofdecreet.
“39° veehouderij: een vergunningsplichtige IIOA als vermeld in rubriek 9 van de indelingslijst van bijlage 1 bij titel II van het VLAREM, voor zover er dieren worden gehouden die behoren tot een diersoort die opgenomen is in de lijst, vermeld in artikel 27, §1, van het Mestdecreet van 22 december 2006;”
De ligging van de exploitatie speelt geen rol bij het beoordelen of een activiteit valt onder veehouderijen of industrie; wel de concrete activiteit en de emissies die daarbij vrijkomen.
Zodra het beoordelingskader voor veehouderij van toepassing is voor een omgevingsvergunnings-aanvraag, wordt de totale stikstofdepositie volgens dat kader beoordeeld, ook als de exploitatie stationaire bronnen van stikstofoxiden (zijnde stookinstallaties) bevat.
Voor runderen, varkens en pluimvee zijn reductiedoelstellingen opgenomen in het Stikstofdecreet. Voor andere diersoorten, waaronder paarden, wordt geen daling van de ammoniakuitstoot gevraagd.
Echter moet bij een vergunningsaanvraag (hernieuwing, uitbreiding, wijziging) van een paardenhouderij een passende beoordeling gevoegd worden van de effecten van stikstofdepositie via de lucht als de impactscore groter is dan de drempelwaarde van 0,025%.
De impactscore van een exploitatie kan worden berekend met de impactscoretool.
De conclusie van deze passende beoordeling is gunstig (zijnde: er is geen betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van de SBZ-H in kwestie mogelijk) als de impactscore lager is dan 50% en er geen stijging is van de depositie ten opzichte van de huidige vergunde situatie.
Als niet kan worden voldaan aan bovenstaande voorwaarden, zal moeten worden aangetoond dat het project de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van ammoniak in die SBZ-H niet hypothekeert. Enkel dan kan de passende beoordeling alsnog gunstig worden beoordeeld.
De beoordelingskaders van het Stikstofdecreet zijn niet van toepassing op louter meldingsplichtige projecten.
Indien het echter gaat om een vergunningsplichtig project dan zal men de stikstofemissies van het volledige project in kaart moeten brengen inclusief deze van meldingsplichtige onderdelen (art. 22 van Stikstofdecreet).
Het betreft een vergunde rundveehouderij en de uitbreiding met de externe opslag van mengmest zorgt voor een uitbreiding van de ammoniakemissies van de veehouderij.
Conform art. 22 van het stikstofdecreet moet bij een verandering van de IIOA steeds het geheel van de stikstofdepositie van de al vergunde IIOA en de stikstofdepositie van de verandering in rekening worden gebracht.
Bijgevolg moet de impactscore van de volledige IIOA bepaald worden. Dit is van de reeds vergunde veehouderij en de verandering met de aangevraagde externe opslag van mengmest.
Ga naar de ‘Lijst met geactualiseerde emissiefactoren voor ammoniak, geur en fijnstof(PDF bestand opent in nieuw venster)’ om de emissiefactor voor de externe opslag van mengmest terug te vinden. Als de impactscore van de volledige IIOA > 0,025 %, is een passende beoordeling noodzakelijk.
Conform art. 38, 1ste lid is een gunstige passende beoordeling mogelijk indien voldaan aan volgende voorwaarden:
- voldaan aan PAS-referentie 2030
- geen stijging van stikstofdepositie t.o.v. huidig vergunde situatie
- impactscore < 50%.
Aangezien er een vergunning wordt aangevraagd voor de mestopslag tot 2035 (basisvergunning) voor de IIOA en onbepaalde duur voor de stedenbouwkundige handelingen, moet worden voldoen aan de PAS-referentie 2030. Indien de aanvraag hier niet aan voldoet, kan de vergunning niet worden verleend.
Een andere mogelijkheid is dat de aanvrager zijn vergunningstermijn voor de volledige IIOA beperkt tot:
- 31 december 2025 indien hij geen reductie van 5% wenst te realiseren (art. 10)
- 31 december 2030 indien hij niet wenst te voldoen aan PAS-referentie 2030 (art. 11)
op voorwaarde dat:
- geen piekbelaster
- geen stijging van stikstofemissie en -depositie t.o.v. huidig vergunde situatie.
Die laatste voorwaarde zal enkel haalbaar zijn als de toename van de ammoniakemissie als gevolg van de externe opslag van mengmest wordt gecompenseerd door een andere maatregel waardoor de ammoniakemissies in totaal toch niet stijgen.
Volledige vraag: Artikel 90, §3. Stikstofdecreet voorziet dat de bevoegde overheid, vermeld in artikel 15 of 52 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, bij de behandeling van een vergunningsaanvraag, vermeld in paragraaf 1 van artikel 90, kan beslissen om de beslissingstermijn te verlengen wanneer zij oordeelt dat dit nuttig is voor de toepassing van de beoordelingskaders, vermeld in dit decreet. Kan deze verlengingsmogelijkheid meerdere keren worden toegepast voor 1 dossier?
De verlengingsregeling in artikel 90 van het stikstofdecreet kan meerdere keren toegepast worden. Er werd hier in de regelgeving geen beperking op gesteld. De toepassing moet uiteraard gebeuren conform artikel 90 van het stikstofdecreet, zo is dit artikel enkel van toepassing op dossiers die op 23 februari 2024 reeds ‘hangende’ waren (zoals omschreven in de eerste paragraaf).
PAS-referentie 2030 voor rundvee, varkens en pluimvee
De PAS-referentie 2030 wordt voor elke veehouderij berekend op basis van de gemiddelde veebezetting in 2021 (overeenkomstig de gegevens van de Mestbank) in combinatie met de ammoniakemissiefactoren (1) en in voorkomend geval de leegstandspercentages (2) en door het toepassen van de reducties.
De lijst van ammoniakemissiefactoren(opent in nieuw venster) is opgenomen in bijlage 1 bij het Stikstofdecreet, incl. eventuele leegstandspercentages.
De emissies per stal binnen eenzelfde IIOA worden samengeteld. Zo wordt een PAS-referentie 2030 op niveau IIOA bekomen. Dit is de maximale ammoniakemissie op jaarbasis die na 31/12/2030 nog mag worden geëmitteerd door de IIOA.
Voor het toepassen van de reducties wordt gekeken naar de dieren die men hield in het jaar 2021. Men neemt hiervoor de gemiddelde veebezetting overeenkomstig de gegevens van de Mestbank.
Binnen die PAS-referentie 2030 (en op voorwaarde dat aan alle andere wettelijke voorwaarden is voldaan) kan men dan een andere diersoort houden.
Voor de diercategorieën varkens en runderen komen de diercategorieën in bijlage 1 van het decreet niet volledig overeen met deze uit de Mestbankaangifte.
Voor die gevallen moet de Vlaamse Regering nadere regels bepalen voor de toewijzing van dieren aan een welbepaalde diercategorie overeenkomstig de gegevens van de Mestbankaangifte (zie art. 5, negende lid, 4°). Op 31 mei 2024 keurde de Vlaamse Regering het besluit diercategorieën principieel goed.
Zolang er geen definitief goedgekeurd uitvoeringsbesluit is dat gepubliceerd is in het Belgisch Staatsblad, kan voor deze diercategorieën geen PAS-referentie 2030 worden bepaald.
Voor elke varkens-, pluimvee- of rundveehouderij die op 23 februari 2024 vergund is, wordt een PAS-referentie 2030 bepaald. De PAS-referentie 2030 is de maximale ammoniakemissie, uitgedrukt in kg NH3/jaar, die na 31 december 2030 mag plaatsvinden op de IIOA in kwestie. De PAS-referentie 2030 wordt berekend o.b.v. de gemiddelde veebezetting in 2021 (zoals opgegeven in de Mestbankaangifte), in combinatie met de van toepassing zijnde ammoniakemissiefactoren en door het toepassen van de bronmaatregelen die zijn bepaald voor resp. varkens, pluimvee en rundvee.
De PAS referentietool moet de exploitant toelaten om voor zijn IIOA de PAS-referentie 2030 (kg NH3/jaar) te berekenen. Deze tool zal voor de bepaling van de referentiesituatie 2021 uitgaan van de reeds eerder overgemaakte Mestbankaangifte (productiejaar 2021).
Het ter beschikking stellen van een PAS-referentietool 2030 is volgens het stikstofdecreet geen decretale verplichting. Voor het aanbieden van die service is er nog geen exacte timing. De PAS-referentie 2030 wordt tot nader order manueel berekend.
Als het bedrijf een stopzettingsvergoeding ontvangt voor de stopzetting van varkens, dan mag de daarmee gepaard gaande emissiereductie niet gebruikt worden om te voldoen aan de wettelijke eisen, zoals bijvoorbeeld voldoen aan de 5% reductie voor rundvee of het voldoen aan de PAS-referentie 2030. Dat is een eis die de Europese Commissie stelt in het kader van de staatssteun. De stopzetting van de varkens waarbij gebruik is gemaakt van de stopzettingsregeling kan dus niet meetellen voor het realiseren van de reducties in het kader van de generieke bronmaatregelen.
Om de PAS-referentie te kunnen berekenen wordt uitgegaan van de gegevens uit de mestbankaangifte 2021. De diercategorieën die hierin voorkomen stemmen echter niet altijd overeen met die uit de bijlage 1 van het PAS-decreet. In het kader van de passende beoordeling en de plan-MER bij de PAS werd uitgegaan van de emissiecijfers van EMAV. Zullen de emissiecijfers van EMAV en methode ook gebruikt worden bij de berekening van de PAS-referentie of zullen hiervoor andere regels komen?
In het plan-MER(opent in nieuw venster) van de PAS en de scenarioberekeningen in het kader van de PAS is de veehouderijsector op Vlaams niveau beschouwd en zijn de emissieberekeningen gebaseerd op de emissiefactoren zoals ze in EMAV zijn gebruikt (soort van gemiddelde situatie voor Vlaanderen).
Het begrip PAS-referentie 2030 is in het Stikstofdecreet gedefinieerd op individueel bedrijfsniveau (IIOA) als de maximale ammoniakemissie die na 31 december 2030 nog mag geëmitteerd worden.
Er is een vertaling gemaakt van het Vlaamse niveau naar het individuele bedrijf. Daarbij is er voor geopteerd om de PAS-referentie 2030 te baseren op de reële situatie op het bedrijf in kwestie. De toe te passen emissiefactoren zijn opgenomen in bijlage 1(opent in nieuw venster) bij het Stikstofdecreet. Voor de diercategorieën uit de Mestbankaangifte waar geen eenduidige overeenkomst is met een diercategorie uit bijlage 1 zal duidelijkheid komen via het Besluit van de Vlaamse Regering waarin dit zal uitgeklaard worden. Dat Besluit ‘Diercategorieën’ werd door de Vlaamse Regering principieel goedgekeurd op 31 mei 2024.
De Vlaamse Regering heeft op 19 april 2024 het decreet over ammoniakemissiereducerende maatregelen bekrachtigd en afgekondigd. Met dat decreet zullen de maatregelen en technieken van de PAS-lijst(opent in nieuw venster) binnen het Stikstofdecreet opnieuw in vergunningsaanvragen kunnen gebruikt worden. Het decreet verscheen op 12 juli 2024 in het Belgisch Staatsblad en treedt op 22 juli 2024 in werking.
Zodra het decreet in werking treedt, zullen de maatregelen en technieken van de PAS-lijst(opent in nieuw venster) opgenomen worden in de impactscoretool en zullen ze ook kunnen gebruikt worden voor de berekening van de PAS-referentie 2030.
De technieken op de AEA-lijst voldoen op dit moment reeds aan de definitie van ammoniakemissiereducerende maatregel, zoals opgenomen in artikel 2 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster). Deze maatregelen kunnen nu reeds meegenomen worden in de beoordeling van vergunningsaanvragen waarbij de bepalingen van het Stikstofdecreet worden toegepast.
De referentiesituatie 2021 wordt bepaald door de gemiddelde veebezetting in 2021 (overeenkomstig de gegevens van de Mestbankaangifte 2021) te vermenigvuldigen met de ammoniakemissiefactoren (1) en in voorkomend geval te verhogen met de leegstandspercentages (2).
De lijst van ammoniakemissiefactoren(opent in nieuw venster) is opgenomen in bijlage 1 bij het Stikstofdecreet, incl. eventuele leegstandspercentages.
De referentiesituatie 2021 is nodig voor de berekening van de PAS-referentie 2030.
Als de gemiddelde veebezetting in 2021 van een bedrijf niet representatief is, dan is een afwijkende berekeningsmethode mogelijk.
De Vlaamse Regering moet wel de voorwaarden en regels bepalen voor een afwijkende berekeningsmethode. Op vrijdag 7 juni 2024 heeft de Vlaamse Regering het besluit over de afwijkende berekeningsmethode van de referentiesituatie 2021 principieel goedgekeurd.
Een varkensbedrijf met een ammoniakemissie op basis van de gemiddelde veebezetting in 2021 (mestbankaangifte 2021) in een niet AEA stal van ongeveer 1200 kg NH3 en een impactscore van <0,025%. Die moet tegen uiterlijk eind 2030 60% reductie toepassen. Echter op basis van het beoordelingskader kan er voor een dergelijk bedrijf een uitbreiding in ammoniakemissie vergund worden zolang onder de drempel van 0,025% gebleven wordt. Enerzijds moet hier dus 60% gereduceerd worden in de niet AEA-stal en anderzijds kan er uitgebreid worden volgens het beoordelingskader. Kan die uitbreiding in de niet AEA-stal waar volgens de PAS-ref 2030 eerst 60% moet gereduceerd worden? Of kan die uitbreiding enkel door nieuwbouw van een AEA-stal?
De impactscore moet niet berekend worden voor de referentiesituatie 2021 (dieraantallen in mestbankaangifte 2021). De impactscore moet berekend worden voor het project dat de exploitant wenst aan te vragen.
Als de impactscore van de aangevraagde situatie kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde van 0.025% moet geen passende beoordeling worden opgemaakt. Er moet in dat geval ook geen PAS-referentie 2030 worden bepaald. Het is immers mogelijk om een vergunning te bekomen voor een ammoniakemissie die hoger is dan de PAS-referentie 2030 als de impactscore van de aangevraagde situatie ≤ 0.025%.
Als er - rekening houdend met bovenstaande voorwaarden - een uitbreiding van het aantal varkens gerealiseerd kan worden en de exploitant wil hiervoor een nieuwe varkensstal bouwen, dan blijft de verplichting dat die nieuwe stal AEA moet gebouwd worden (artikel 5.9.2.1bis Vlarem II)(opent in nieuw venster). Als de uitbreiding van de varkens wordt gerealiseerd in een bestaande varkensstal, is er geen verplichting tot AEA.
Voorbeeld als er conform de Mestbankaangifte zeugen aanwezig zijn terwijl er in de vergunning vleesvarkens zijn opgenomen? Hoe zal omgegaan worden met situaties waar er koeien aangegeven worden, terwijl er geiten aanwezig zouden moeten zijn conform de vergunning? Of situaties waar een mestbankaangifte aangeeft dat er een vergunning nodig is, terwijl er geen vergunning aanwezig is? Dit kunnen kleine bedrijven zijn, begrazingsprojecten, enz. Kunnen deze bedrijven dan als bestaand beschouwd met een gekende PAS-referentie 2030? En niet als nieuwe inplanting?
Voor het bepalen van de referentiesituatie 2021 dienen de dieraantallen uit de Mestbankaangifte (productiejaar 2021) verhoogd met het van toepassing zijnde leegstandspercentage.
Indien dit aantal hoger is dan de vergunde dieraantallen moeten de dieraantallen begrensd worden tot de vergunde dieraantallen. Uit de vele vragen en voorgelegde situaties blijkt dat er nadere regels nodig zijn om deze aftopping/begrenzing op een correcte manier uit te voeren.
Bedrijven kunnen vergunningstechnisch niet als ‘bestaand’ worden beschouwd omwille van een Mestbankaangifte.
Een bedrijf kan enkel als bestaand worden beschouwd als het beschikt over een geldige milieuvergunning/omgevingsvergunning.
Indien de impactscore van de aanvraag ≤ 0.025% is er geen passende beoordeling vereist, ook niet voor een nieuwe inrichting.
De veehouder wil een omvorming te realiseren van varkens naar pluimvee en wil hiervoor een vergunning onbepaalde duur aan te vragen.
Een dergelijke aanvraag moet afgetoetst worden aan het beoordelingskader ammoniak voor veehouderijen. In eerste instantie wordt de impactscore van het aangevraagde project bepaald met de impactscoretool. Dit is de impactscore ten gevolge van de ammoniakuitstoot van de dieren in de aangevraagde situatie en de NOx uitstoot van de stookinstallaties. Indien de impactscore hoger is dan 0.025% moet een passende beoordeling worden opgemaakt.
De passende beoordeling kan gunstig worden beoordeeld als voldaan wordt aan 3 voorwaarden:
- Voldaan aan PAS-referentie 2030 (enkel ammoniakemissies),
- Geen stijging van stikstofdepositie t.o.v. huidig vergunde situatie: depositie van “NH3 + NOx” bepalen zowel in huidig vergunde als in aangevraagde situatie; deze mag niet stijgen (als de ammoniakuitstoot met 60% daalt door te voldoen aan de reductiedoelstelling zal het geen probleem zijn dat de emissies van NOx beperkt stijgen door het voorzien van stookinstallaties),
- Impactscore < 50% (impactscore van som ammoniak en NOx).
Indien er duidelijkheid is omtrent de berekening van de PAS-referentie 2030 kan de berekening manueel worden uitgevoerd en bij de vergunningsaanvraag gevoegd. Er moet niet gewacht worden op de PAS-referentietool.
Als een pluimveehouderij (met impactscore >0.025%) een vergunning voor onbepaalde duur aanvraagt, moet een passende beoordeling (PB) gemaakt worden.
Conform artikel 38, eerste lid, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) is een gunstige passende beoordeling mogelijk als voldaan is aan volgende voorwaarden:
- Er is voldaan aan de PAS-referentie 2030 (heeft enkel betrekking op NH3).
- Er is geen stijging van de stikstofdepositie t.o.v. de huidige vergunde situatie (stikstofdepositie = depositie van NH3 + NOx).
- De impactscore is lager dan 50% (berekenen op basis van som van NH3 en NOx).
Stel een slachtkippenbedrijf beschikt over twee stallen, waarvan er één AEA is en één nog niet AEA. Geldt een ronde minder opzetten op jaarbasis dan indien men hierdoor onder de totale max. uitstoot uitkomt? Of dienen beide stallen sowieso AEA te zijn en geldt de ronde minder per jaar enkel als bijkomende PAS-maatregel indien een AEA-systeem geen 60% reduceert?
Er is geen verplichting om traditionele stallen ammoniakemissiearm (AEA) te maken tegen 2030. Er is wel de verplichting om te voldoen aan de PAS-referentie 2030. Dit kan door het nemen van ammoniakemissiereducerende technieken, door het verminderen van dierplaatsen of door een combinatie van beide.
In het decreet van 19 april 2024 betreffende ammoniakemissiereducerende maatregelen(opent in nieuw venster) (gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 12 juli 2024 en in werking op 22 juli 2024) zijn ook de PAS-maatregelen opgenomen. Concreet kan voor vleeskippen (slachtkuikens) PAS P-6.2 worden toegepast in de aangevraagde situatie. Het betreft reductie van de eiwitopname. Alle maatregelen die de input van eiwit (en dus de ammoniakemissie) per dierplaats doen dalen zoals een verlaagd eiwitgehalte, efficiëntere productie (lagere voederomzetting), meerfasenvoeding (al dan niet met inmenging volle granen), langere leegstand, en/of andere maatregelen, al dan niet gecombineerd, kunnen toegepast worden in het kader van deze algemene maatregel.
Indien voldaan kan worden aan de voorwaarden zoals opgenomen in PAS P-6.2, kan een ammoniakemissiereductie worden doorgerekend in de aangevraagde situatie.
De termijn waarvoor een vergunning wordt aangevraagd, bepaalt niet t.o.v. van welk jaar de tussentijdse reductie (5%) moet berekend worden.
In artikel 8, 2e lid Stikstofdecreet staat vermeld dat een rundveehouderij geacht voldaan heeft aan de tussentijdse reductie als de totale ammoniakemissie van het rundveebedrijf in de huidige vergunningstoestand 5% lager is dan de totale ammoniakemissie van het rundveebedrijf in de vergunningstoestand van 1 januari 2015. Indien hieraan voldaan, moet het rundveebedrijf geen extra inspanning meer leveren om te voldoen aan de tussentijdse reductiedoelstelling van de rundveesector.
In alle andere gevallen (en ongeacht de gevraagde vergunningstermijn) dient de 5% reductie gerealiseerd t.o.v. de referentiesituatie 2021 (te bepalen o.b.v. Mestbankaangifte 2021).
Volgens artikel 12 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) kan een vrijstelling van de verplichtingen, vermeld in artikel 6 tot en met 11, worden verkregen in de volgende gevallen:
1° veehouderijen die een jaaremissie van minder dan 500 kg ammoniak hebben en een impactscore lager dan of gelijk aan 0,025% in het jaar van de inwerkingtreding van dit decreet;
2° biologische bedrijven met een impactscore lager dan of gelijk aan 1% in het jaar van de inwerkingtreding van dit decreet;
3° diercategorieën waarvoor de Vlaamse Regering vaststelt dat er geen ammoniakemissiereducerende maatregelen vastgesteld zijn.
Voor het aanvragen van een vrijstelling is sinds 30 april 2024 een projecttype ter beschikking in het Omgevingsloket. Het gaat om het projecttype: ‘Aangifte voor vrijstellingsregeling voor het nemen van bronmaatregelen voor varkens-, pluimvee-, en rundveehouderijen’.
Een bedrijf die een vrijstelling heeft bekomen heeft nog steeds een PAS-referentie 2030, zijnde de referentiesituatie 2021. De vrijstelling heeft enkel betrekking op het feit dat het bedrijf geen reducties dient te realiseren.
Dat bedrijf dient ook tegen 30/9/2029 te beschikken over een vergunning die in overeenstemming is met zijn PAS-referentie 2030.
Kan een afwijkende berekeningsmethode bekomen worden? Voor het volledige gemengde bedrijf of alleen voor de diertak waarin de investering is gebeurd?
Het Besluit van de Vlaamse Regering (BVR) over tot het aanvragen van een afwijkende berekeningsmethode voor de referentiesituatie 2021, is op 7 juni principieel goedgekeurd door de Vlaamse Regering.
Momenteel loopt de adviesperiode bij de Raad van State. Afhankelijk van de inhoud van het uitgebrachte advies zal het BVR in meer of mindere mate nog moeten bijgewerkt worden alvorens het definitief door de Vlaamse Regering kan goedgekeurd worden. Tot zolang is het niet mogelijk om vragen te beantwoorden met betrekking tot dit BVR.
Volledige vraag: Een gemengd bedrijf met melkvee en varkens wil een verlenging van de vergunning aanvragen tot 31/12/2030. De tussentijdse reductie van 5% op het rundvee wensen we te realiseren door te verminderen in dierplaatsen. In dezelfde aanvraag wensen we ook intern salderen toe te passen waarbij er varkens worden omgezet in rundvee. Netto is er dus een stijging in het aantal plaatsen voor rundvee. In de berekening van de emissies wordt aangetoond dat er eerst 5% werd gereduceerd op het rundvee en pas daarna een omvorming van varkens naar rundvee werd gerealiseerd. Is dit mogelijk?
Indien de aangevraagde vergunningstermijn beperkt is tot 31 december 2030, moet niet voldaan worden aan de PAS-referentie 2030.
De mogelijkheid om intern salderen toe te passen is in het Stikstofdecreet vermeld in art. 6 en in art. 9. Echter deze hebben beide betrekking op het realiseren van de PAS-referentie 2030.
Indien een vergunning wordt gevraagd voor de verdere exploitatie van een varkens,- pluimvee- of rundveebedrijf is deze mogelijkheid niet voorzien in het Stikstofdecreet. Er wordt wel toegestaan dat er wijzigingen gebeuren binnen de vergunde diersoort, maar de emissies kunnen niet uitgewisseld worden tussen de vergunde diersoorten, zijnde varkens/pluimvee/rundvee.
Concreet voor dit gemengd varkens/rundvee bedrijf kunnen de emissies van de varkens niet omgezet worden naar emissies van runderen. Binnen de diersoort runderen kunnen wel wijzigingen worden toegestaan tussen de rundercategorieën (bv. melkkoeien, jongvee, zoogkoeien, enz.) waarbij steeds moet voldaan worden aan de voorwaarde: geen stijging van stikstofemissies en stikstofdeposities t.o.v. de vergunde situatie.
Om te voldoen aan de reductiedoelstelling moeten de vergunde dierplaatsen (voor het houden van mestvarkens) in overeenstemming zijn met de PAS-referentie. De emissie per vergunde dierplaats is terug te vinden in de bijlage bij het Richtlijnenboek landbouwdieren en deze emissiefactor gaat uit van een normale bezetting volgens de landbouwkundige normen. In de bepaling van een emissiefactor is ook een periode van leegstand (10%) tussen de opeenvolgende kweekronden mee opgenomen.
Door de gemiddelde veebezetting op jaarbasis met 60% te reduceren kan niet voldaan worden aan de PAS-referentie 2030.
Impactscore
En moeten we, in geval dat IMPACT wel nog gebruikt mag worden, de gelijkwaardigheid van onze werkwijze met IMPACT kunnen aantonen om juridische onzekerheden tijdens de procedure te ondervangen?
In de impactscoretool kunt u enkel emissiepunten intekenen. U kunt geen traffic scenario’s invoeren. Is het dan aangewezen om enkel met IMPACT te rekenen voor die projecten met stationaire bronnen + verkeersimpact OF moeten in dat geval beide tools gecombineerd worden?
Als de Vlaamse Overheid een online tool (cfr. impactscoretool) ter beschikking stelt voor de impactscoreberekening, is het ook verplicht de impactscore door middel van deze tool te berekenen. Wanneer de Vlaamse Overheid geen online tool ter beschikking stelt voor een specifiek type project, wordt de impactscore volgens de gangbare methodes berekend. (zie artikel 3, §2, Stikstofdecreet(opent in nieuw venster))
Het gebruik van een alternatief instrument wordt enkel toegestaan indien de impactscoretool, omwille van bijvoorbeeld specifieke projecteigenschappen, niet geschikt blijkt te zijn.
Voorwaarde is dat de principes die in de impactscoretool worden gehanteerd – zie artikel 3 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) alsook de bijhorende toelichting – worden gerespecteerd.
Zowel de stationaire bron als verkeer kunnen met IMPACT worden doorgerekend. Voorwaarde is dat de principes die in de impactscoretool worden gehanteerd – zie artikel 3 van het Stikstofdecreet alsook de bijbehorende toelichting op p. 23(opent in nieuw venster) – worden gerespecteerd.
Voor het bepalen van de impactscore voor mobiliteit werd een drietrapsbenadering uitgewerkt.
- In eerste instantie kan er gebruik gemaakt worden van de VITO-studie ‘Voertuigemissies en de minimis-normen: een analytische benadering voor wegverkeer(PDF bestand opent in nieuw venster)’ en bijhorende tabellen. Aan de hand van een stappenplan wordt geduid hoe de impact van mobiliteit ten gevolge van een project dient beoordeeld te worden. Aan de hand van een voorbeeld wordt ook geïllustreerd welke werkwijze dient gevolgd te worden bij projecten met gecombineerde stikstofbronnen (bv. mobiliteit en stookinstallaties)
- Indien op basis daarvan niet met zekerheid kan aangetoond worden dat de impactscore van het project lager is dan 1% drempelwaarde kan in de impactscoretool wegenis ingetekend worden. De emissies voor deze lijnbron kunnen berekend worden aan de hand van een rekenblad(Excel bestand opent in nieuw venster) opgemaakt door VITO. In de impactscoretool kunnen zowel wegenis als stookinstallaties of andere stikstofbronnen gecombineerd worden.
- Indien het resultaat van de impactscoretool voor mobiliteit boven de 1% drempelwaarde uitkomt of bij MER-plichtige projecten waarbij lucht een sleuteldiscipline is, moet gemodelleerd worden in IMPACT. Deze tool is enkel toegankelijk voor experten inzake luchtkwaliteitsmodellering.
Het aantal uren per jaar is een criterium dat is overgenomen uit VLAREM.
Cf. de toelichting bij artikel 3 van het Stikstofdecreet:
De toetszone die gehanteerd wordt bij de berekening van de impactscore bestaat uit het geheel van de actueel aanwezige habitats, de tot doel gestelde habitats op terreinen onder passend beheer en de zoekzones voor het realiseren van de openstaande taakstelling aan instandhoudingsdoelstellingen voor de tot doel gestelde habitats, alle gelegen binnen SBZ-H en binnen 20 km afstand tot de emissiebron(nen).
Voor de bepaling van de impactscore moet van de hele plant worden uitgegaan.
Artikel 22 van het Stikstofdecreet stelt immers het volgende:
Voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 2, 3 en 4, is bij een verandering van een IIOA de totale stikstofdepositie, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, het geheel van de stikstofdepositie van de al vergunde of gemelde IIOA en de stikstofdepositie van de verandering.
Die totale stikstofdepositie is nodig ter bepaling van de impactscore.
Dat wordt ook verduidelijkt in de toelichting bij het Stikstofdecreet:
Dit artikel bevestigt de bestaande praktijk dat in het geval van een aanvraag voor een verandering bij de beoordeling rekening gehouden wordt met de effecten van de totale vergunde of gemelde situatie die ontstaat na de verandering. Het is dus niet enkel de stikstofdepositie die veroorzaakt wordt door de verandering op zich die beoordeeld wordt. De beoordeling van de stikstofdepositiebijdrage in de in dit hoofdstuk opgenomen beoordelingskaders betreft de totale stikstofdepositie die te verwachten is van de vergunde of gemelde IIOA na de vergunning/melding van de verandering.
De impactscoreberekening hoeft niet door een erkend deskundige te worden uitgevoerd.
Voor elke aanvraag van een veehouderij/mestverwerkingsinstallatie moet eerst de impactscore berekend worden met de nieuwe impactscoretool. Daarbij worden ammoniak van dieren/mestverwerking en NOx van eventuele stookinstallaties samen in rekening gebracht.
Is de impactscore lager of gelijk aan 0,025%, dan is geen passende beoordeling nodig. Dat geldt voor nieuwe en bestaande inrichtingen.
Als de vergunningsaanvraag louter betrekking heeft op een wijziging van een bestaande vergunning én het voorwerp van de aanvraag geen bijkomende stikstofemissies veroorzaakt, moet er geen impactscoreberekening toegevoegd worden.
Als de aanvraag ook zou gaan over de hernieuwing van het bedrijf, dan moet wel een impactscoreberekening toegevoegd worden, aangezien het bestaand bedrijf o.a. ook een stookinstallatie omvat.
Als de impactscore > 1% is, moet er een passende beoordeling worden opgemaakt.
Overeenkomstig artikel 34 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) zal de passende beoordeling positief zijn indien:
- het project geen bijkomende stikstofdepositie veroorzaakt ten opzichte van de bestaande situatie EN het project de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van NOx in het betrokken SBZ-H niet hypothekeert
- het project tot een stijging van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande situatie leidt MAAR het project de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van NOx in het betrokken SBZ-H niet hypothekeert
De gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend wordt bepaald door de vermindering van de depositie van stikstofoxiden, die beoogd wordt door de realisatie van de doelstelling (een reductie van 45% NOx), systematisch in aanmerking te nemen voor een specifiek SBZ-H. Dus in geen enkel geval mag de dalende trend worden gehypothekeerd.
Om te bepalen of de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van NOx in het betrokken SBZ-H al dan niet gehypothekeerd wordt, wordt een depositietool ontwikkeld.
In afwachting van de depositietool moet de aanvrager zelf aantonen dat deze gebiedsspecifieke neerwaartse trend niet gehypothekeerd wordt. Mogelijk zal in de tussentijd ook een datapakket met toelichting via de praktische wegwijzers(opent in nieuw venster) ter beschikking gesteld worden.
Aangezien de vergunningsaanvraag betrekking heeft op activiteiten die stikstofemissies veroorzaken, zal de exploitant de impactscore moeten berekenen om af te toetsen aan de drempelwaarde van 1%.
De impactscore moet berekend worden op het geheel van de runderen en de varkens, ook al is het aantal varkens in deze geval lager dan de indelingsdrempel.
De aftoetsing moet door de aanvrager aangeleverd worden. De omgevingsvergunningsaanvraag moet immers de relevante potentiële effecten op mens en milieu bevatten.
Voor de projecten die vallen onder de beoordelingskaders van het Stikstofdecreet is in de aanvraag in het bijzonder een passende beoordeling vereist of de motivatie conform het Stikstofdecreet dat geen passende beoordeling nodig is. Als deze informatie ontbreekt, is de aanvraag onvolledig.
Het toepassingsgebied van het beoordelingskader voor stationaire bronnen is bepaald in artikel 27 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster). Het moet gaan om een vergunningsprocedure voor de exploitatie van een IIOA met een of meer stationaire bronnen van stikstofoxiden.
Particuliere nieuwbouwwoningen zullen onder toepassing van het stikstofdecreet komen doordat zij onder het beoordelingskader voor mobiliteitsgerelateerde projecten vallen, maar geen exploitatie van een IIOA met een of meer stationaire bronnen van stikstofoxiden inhouden. De impactscore van de stookinstallaties van deze woningprojecten hoeft dus niet berekend te worden.
De tabellen zijn inderdaad gelimiteerd tot 2 km. Dat wil echter niet zeggen dat er boven de 2 km verwacht wordt dat de impactscore altijd lager zal zijn dan 1%.
De tabel voor lichte voertuigen geeft aan dat op een afstand van 2 km tot een habitat met KDW 6 (meest gevoelige) er bijkomend meer dan 9 miljoen vervoersbewegingen per jaar moeten gegenereerd worden om de 1% drempel te overschrijden.
Gezien dit hoge cijfer, is te verwachten dat de meeste eenvoudige projecten met verkeer als enige stikstofbron, op basis van die tabel kunnen aantonen dat zij onder die drempel zitten.
In de Praktische Wegwijzer(PDF bestand opent in nieuw venster) staan enkele voorbeelden.
Om voor eenvoudige stedenbouwkundige dossiers met verkeer als enige stikstofbron de impactscore te bepalen, kan u gebruik maken van de VITO studie ‘Voertuigemissies en de minimis-normen: een analytische benadering voor wegverkeer(PDF bestand opent in nieuw venster)”. Hiermee kan u nagaan of de impactscore van uw project lager is dan 1%. Deze studie vindt u terug in de praktische wegwijzer stikstofdepositie(PDF bestand opent in nieuw venster). U vindt er ook hoe u de tabellen moet gebruiken.
Stappenplan
- Per project dient er eerst bepaald te worden hoeveel verkeersbewegingen dit zal genereren en of dit enkel licht of ook zwaar verkeer betreft.
- Toets dit vervolgens bij voorkeur eerst af aan afstand = 0 en KDW = 6 (= absolute worst case aannames, alsof het project op het meest gevoelige habitat uitgevoerd wordt). Indien er aangetoond kan worden dat de vervoersbewegingen van het project lager zijn dan de waarde uit de VITO-tabellen kan met absolute zekerheid gesteld worden dat de impactscore van het project nooit meer dan 1% zal bedragen.
- Indien de vervoersbewegingen van het project toch hoger zijn dan de waarde uit de VITO-tabel kan vervolgens rekening gehouden worden met de afstand tussen SBZ en het dichtstbijgelegen wegsegment dat door het project gebruikt wordt. Hierbij wordt enkel de afstand aangepast, KDW behoud je op 6. Op die manier sluit je uit dat je de verkeerde KDW gebruikt, want je rekent met worst case voor wat de KDW van de habitats betreft.
- Tot slot kan, indien de verkeersbewegingen van het project hoger zijn dan de waarde uit de VITO-tabel in stap 3, ook nog de KDW aangepast worden aan de reële situatie.
Voor een eenvoudige eengezinswoning, kan je rekenen met (4 personen*2 vervoersbewegingen/persoon*365 dagen/jaar= 2920 jaarlijkse vervoersbewegingen) < 70.000 jaarlijkse vervoersbewegingen (VITO tabel 3, licht verkeer, KDW =6 en afstand = 0). Dit betekent dat zelfs indien een huis op het meest kritische habitat gebouwd wordt, de impact van het verkeer nog niet zal zorgen voor een overschrijding van de 1% de minimis.
We kunnen bijgevolg met absolute zekerheid besluiten dat de impactscore van de bouw van een eengezinswoning, voor wat betreft mobiliteit, lager is dan 1%.
Elke vergunningsplichtige activiteit met stikstofemissies moet afgetoetst worden aan het Stikstofdecreet. Hierbij dient steeds een impactscore opgemaakt te worden of dient er aangetoond te worden dat de impactscore van het project lager is dan de toetsdrempel.
Hier bestaat geen opgelegd formulier voor. Je kan een impactscore berekenen via de onlinetoepassing onder ‘bereken de impactscore van uw project’.
De berekening van een impactscore kan je als rapport toevoegen aan de omgevingsvergunningsaanvraag.
Als je geen gebruik maakt van de onlinetoepassing en aan de hand van de VITO tabellen de impact van uw project uitsluit, dan doe je dit best in een korte nota die je toevoegt aan de omgevingsvergunningsaanvraag.
Uitleg omtrent de KDW kan je terugvinden in de praktische wegwijzer stikstofdepositie(PDF bestand opent in nieuw venster).
Indien je voor het gebruik van de tabellen in de VITO-studie volgend stappenplan volgt, zal u slechts bij zeer grote verkeersgenererende projecten en/of projecten dicht bij SBZ de KDW moeten bepalen.
- Stap 1: Per project dient er eerst bepaald te worden hoeveel verkeersbewegingen dit zal genereren en of dit enkel licht of ook zwaar verkeer betreft.
- Stap 2: Toets deze verkeersbewegingen eerst af aan afstand = 0 en KDW = 6 (= absolute worst case aannames, alsof het project op het meest gevoelige habitat uitgevoerd wordt). Indien er aangetoond kan worden dat de vervoersbewegingen van het project lager zijn dan de waarde uit de VITO-tabellen kan met absolute zekerheid gesteld worden dat de impactscore van het project nooit meer dan 1% zal bedragen.
- Stap 3: Indien de vervoersbewegingen van het project toch hoger zijn dan de waarde uit de VITO-tabel bekomen in stap 1, kan vervolgens rekening gehouden worden met de afstand tussen SBZ en het dichtsbij gelegen wegsegment dat door het project gebruikt wordt. Hierbij wordt enkel afstand aangepast, KDW behoud je op 6. Op die manier sluit je uit dat je de verkeerde KDW gebruikt, want je rekent met worst case voor wat de KDW van de habitats betreft.
Stap 4 Indien op basis daarvan niet met zekerheid kan aangetoond worden dat de impactscore van het project lager is dan 1% drempelwaarde kan in de impactscoretool wegenis ingetekend worden. De emissies voor deze lijnbron kunnen berekend worden aan de hand van een rekenblad(Excel bestand opent in nieuw venster) opgemaakt door VITO. In de impactscoretool kunnen zowel wegenis als stookinstallaties of andere stikstofbronnen gecombineerd worden.
Stap 5 Indien het resultaat van de impactscoretool voor mobiliteit boven de 1% drempelwaarde uitkomt of bij MER-plichtige projecten dient gemodelleerd te worden in IMPACT. Deze tool is enkel toegankelijk voor experten inzake luchtkwaliteitsmodellering.
Indien de aanleg- en exploitatiefase in tijd gescheiden zijn, dan kunnen de emissies van beide fases begroot worden en 2 aparte impactscores bepaald worden per fase. Indien een van de 2 fases duidelijk meer emissies veroorzaakt, is het ook mogelijk om enkel van deze fase (met de grootste emissies = worst case fase) de impactscore te bepalen. In de vergunningsaanvraag wordt dit dan wel best gemotiveerd, dat de ene fase beduidend meer emissies heeft en omwille daarvan enkel die fase gemodelleerd werd.
Indien de aanleg- en exploitatiefase gelijktijdig zijn, dan dient er een impactscore bepaald te worden met het totaal van deze emissies. Het klopt dat de procentuele aandelen van deze fases alle samen dan onder 100% (van de VITO-tabellen) moeten blijven.
Rundvee
De maatregelen om te voldoen aan de tussentijdse doelstelling (-5% reductie) voor de rundveesector kunnen sinds 30 april 2024 via een melding gedaan worden in het Omgevingsloket. Daarvoor is volgend projecttype beschikbaar: ‘Melding tussentijdse inspanning voor rundveehouderijen en mestverwerkingsinstallaties’.
De tussentijdse doelstelling (5% reductie voor rundvee) is van toepassing voor elke rundveehouderij ongeacht of het bedrijf beschikt over een vergunning bepaalde of onbepaalde duur.
Enkel indien de ammoniakemissiereductie van 5% reeds is gerealiseerd tussen de vergunningstoestand 1/1/2015 en de huidig geldende vergunning, is geacht voldaan aan de tussentijdse doelstelling.
Daarnaast dient een rundveehouderij die beschikt over een omgevingsvergunning voor onbepaalde duur ook te voldoen aan de PAS-referentie 2030.
Voorbeeld: Een vleesveebedrijf wil in 2025 zijn vergunning hernieuwen en voldoet aan de PAS-referentie 2030 (0% reductie). Is een vergunning onbepaalde duur mogelijk zonder inspanningen? En moet deze vleesveehouder dan nog een maatregel van 5% toepassen tegen eind 2025?
Als hij tegen eind 2025 voldoet aan de tussentijdse doelstelling (5% reductie) door 5% minder dieren te houden. Kan hij op 1 januari 2026 een vergunning onbepaalde duur aanvragen met toepassing van de PAS referentie 2030 en daarbij terug stijgen met 5% dieren?
Artikel 8 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) voorziet het volgende met betrekking tot de minimale tussentijdse inspanning van rundvee tegen 31 december 2025:
- te realiseren op elke rundveehouderij (vleesvee, melkvee, mestkalveren): een ammoniak emissiereducerende maatregel met een minimaal rendement van 5%.
- In afwijking kan gelijkwaardig rendement worden bereikt door het aantal dierplaatsen (en de daaraan verbonden inrichtingen, activiteiten of aanhorigheden) te verminderen of door combinatie van een ammoniakemissiereducerende maatregel en een vermindering van het aantal dierplaatsen)
Door het samenlezen van de mogelijkheden blijkt dat een emissiereductie van 5% bedoeld wordt als tussentijdse inspanning van het volledige rundveebedrijf (of van het gedeelte rundvee van een gemengd bedrijf) tegen 31 december 2025.
De 5% tussentijdse emissiereductie vormt een onderdeel van de reductie-inspanning die een rundveebedrijf dient te realiseren tegen eind 2030. Bijgevolg dient de 5% emissiereductie gerealiseerd t.o.v. de referentiesituatie 2021.
Hierop is een uitzondering voorzien:
- Rundveehouderijen waarvoor een dergelijke ingreep al vervat zit in de geldende vergunning, worden geacht te hebben voldaan aan de verplichting, als die ingreep nog niet in de vergunningstoestand van 1 januari 2015 vervat zat.
Concreet moet dus blijken dat de totale ammoniakemissie in de geldende vergunning van het rundveebedrijf (of het rundveegedeelte van een gemengd bedrijf) minstens 5% lager is dan de totale ammoniakemissie in de vergunningstoestand op 1 januari 2015.
Dat kan gerealiseerd zijn door emissiereducerende maatregelen (opgenomen in de geldende vergunning) of door het aanpassen dieraantallen of een combinatie van beide.
Ook elk vleesveebedrijf dient een tussentijdse reductie van 5% te realiseren tegen 31 december 2025.
Na die datum mogen de ammoniakemissies niet terug verhoogd worden indien men een vergunning onbepaalde duur wenst aan te vragen met toepassing van de PAS-referentie 2030.
Als uit de tussentijdse evaluatie (ten laatste tegen 31 december 2026) blijkt dat de doelstelling voor melkvee (min. 12.5% reductie in 2026 t.o.v. referentiesituatie 2021) niet gehaald is, actualiseert de Vlaamse Regering de reductiepercentages (artikel 55(opent in nieuw venster), derde lid, van het Stikstofdecreet). Dit betekent dat het reductiepercentage voor melkvee nog kan verhoogd worden.
Als een melkveehouder nu een vergunning voor onbepaalde duur wenst aan te vragen, is de te realiseren reductie 25% (de tussentijdse reductie van 5% zit hierin vervat). Deze gelden zolang de Vlaamse Regering. de reductiepercentages nog niet heeft aangepast n.a.v. de tussentijdse evaluatie (ten laatste tegen 31 december 2026).
Als de reductiepercentages n.a.v. die tussentijdse evaluatie niet worden geactualiseerd, blijft het reductiepercentage voor een melkveebedrijf 25%.
Als de reductiepercentages n.a.v. die tussentijdse evaluatie naar beneden worden bijgesteld, kan door die melkveehouder die reeds een vergunning onbepaalde duur heeft, geen beroep meer gedaan worden op deze lagere reductiepercentages.
Omgekeerd geldt dit ook: als de reductiepercentages worden verhoogd (>25%) dient die melkveehouder geen bijkomende reductie (deel boven 25%) te realiseren.
Wanneer je nu een vergunningsaanvraag indient voor een loods of een rundveestal, kan je dan in deze aanvraag verschillende fases opnemen waarbij je 5% reductie toepast (tegen 31 december 2025) en dan in een volgende fase de extra 20% tegen 31 december 2030? Stel dat je dan teveel gereduceerd hebt als de reductiepercentages na actualisatie (31 december 2026) worden verlaagd naar een bijkomende reductie van 10% ipv 20%. Kan dit nog ongedaan gemaakt worden?
Voor elke subsector van de rundveehouderij is de tussentijdse doelstelling een reductie van 5% tegen 31 december 2025. Deze reductie van 5% vormt een onderdeel van de totale reductie die dient gerealiseerd tegen 31 december 2030.
Als een melkveehouder onmiddellijk een vergunning voor onbepaalde duur wenst aan te vragen, is de te realiseren reductie 25% (de tussentijdse reductie van 5% zit hierin vervat) zolang de Vlaamse Regering de reductiepercentages nog niet heeft aangepast n.a.v. de tussentijdse evaluatie (ten laatste tegen 31 december 2026). Als de reductiepercentages n.a.v. die tussentijdse evaluatie niet worden geactualiseerd, blijft het reductiepercentage voor een melkveebedrijf 25%. Als de reductiepercentages n.a.v. die tussentijdse evaluatie naar beneden worden bijgesteld, kan geen beroep meer gedaan worden op deze lagere reductiepercentages. Omgekeerd geldt dit ook: als de reductiepercentages worden verhoogd (>25%) dient geen bijkomende reductie (deel boven 25%) gerealiseerd.
In een omgevingsvergunning voor onbepaalde duur kan de realisatie van de PAS-referentie 2030 gefaseerd worden opgenomen. De aanvraag dient hiertoe een concreet gefaseerd implementatieplan te bevatten zodat dit met de nodige garanties in een vergunningenbesluit kan worden opgenomen.
Een bedrijf die een vrijstelling heeft bekomen heeft nog steeds een PAS-referentie 2030, zijnde de referentiesituatie 2021. De vrijstelling heeft enkel betrekking op het feit dat het bedrijf geen reducties dient te realiseren.
Dat bedrijf dient ook tegen 30/9/2029 te beschikken over een vergunning die in overeenstemming is met zijn PAS-referentie 2030.
Als de rundveehouderij niet vergund was op 23 februari 2024, dan heeft het bedrijf inderdaad geen PAS-referentie 2030. Het betreft vergunningstechnisch een ‘nieuwe inrichting’.
De eerste stap bij het toepassen van het beoordelingskader ammoniak (veehouderijen) is het berekenen van de impactscore van de aangevraagde situatie met de meest recente versie van de impactscoretool. Daarbij worden ammoniak van dieren/mestverwerking en NOx van eventuele stookinstallaties samen in rekening gebracht.
Is de impactscore lager of gelijk aan 0,025%, dan is geen passende beoordeling nodig. Dat geldt zowel voor nieuwe als voor bestaande inrichtingen. In dat geval kan een bestaande maar niet vergunde varkens-, pluimvee- en rundveehouderij toch een vergunning onbepaalde duur bekomen (wat betreft het aspect ‘biodiversiteit’).
Is de impactscore hoger dan 0,025% dan is enkel een gunstige passende beoordeling mogelijk als de exploitant kan aantonen dat zijn project (de voorliggende aanvraag) de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van ammoniak in SBZ-H niet hypothekeert. Hiervoor moet gebruik gemaakt worden van de depositietool die momenteel nog in ontwikkeling is.
De depositietool is voorzien binnen een termijn van zes maanden na inwerkingtreding van het Stikstofdecreet.
Pluimvee
Elke huidig vergunde varkens-, pluimvee- of rundveehouder heeft een PAS-referentie 2030 en dient tegen 30 september 2029 over een omgevingsvergunning te beschikken waaruit blijkt dat hij daaraan voldoet. Dit kan door maatregelen te nemen of door het aantal dierplaatsen te verminderen.
Dit geldt ook voor varkens- en pluimveehouders waarbij alle dieren gehuisvest zijn in AEA-stallen.
In dat geval is de PAS-referentie 2030 gelijk aan de referentiesituatie 2021. Om hieraan te voldoen kan gekozen worden om via een melding gedeeltelijke stopzetting de vergunde dieraantallen te verminderen zodat voldaan wordt aan de PAS-ref 2030 (=ref 2021).
In het Ministerieel Besluit AEA-stallen zijn biologische varkens- en pluimveebedrijven vrijgesteld van de regeling om emissiearm te bouwen. Met de ingang van het Stikstofdecreet worden ze vrijgesteld van een reductie met 60 % indien de impactscore lager is dan 1%. Indien de impactscore echter hoger is dan 1 %, geldt deze vrijstelling niet. Zij kunnen de stal dan wel ombouwen naar een AEA-systeem maar aangezien de dieren ook buiten lopen (vereiste uit lastenboek bio) is het niet mogelijk om de emissie die in de buitenbeloop gebeurt op een of andere manier ‘op te vangen’ in de stal. Hoe zal hiermee worden omgegaan? Wat is hiervoor voorzien in de regelgeving? Ze moeten 60 % reduceren t.o.v. referentiesituatie 2021 maar er is geen verduidelijking hoe dit kan gebeuren bij bio met uitloop.
Het volstaat in dergelijk geval niet om een bestaande stal om te bouwen naar een AEA-stalsysteem als er niet volledig wordt voldaan aan de stalomschrijving. De AEA-stalsystemen die momenteel beschikbaar zijn voor varkens en pluimvee, laten geen buitenloop toe.
Er zijn momenteel verschillende onderzoeksprojecten lopende om na te gaan of bestaande omschrijvingen van AEA-stalsystemen kunnen aangepast worden zodat ze ook toepasbaar zijn voor biobedrijven. Dit betekent dat ook de ammoniakemissiefactor zal aangepast worden i.f.v. de aangepaste omschrijving om in overeenstemming te zijn met het lastenboek bio.
Daarnaast kunnen ook nieuwe ammoniakemissiereducerende technieken worden ingediend bij het Administratief Team die in geval van een positieve evaluatie door het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veehouderij (WeComV) en het Administratief Team worden opgenomen in de lijst van ammoniakemissiereducerende maatregelen.
Varkens
Elke huidig vergunde varkens-, pluimvee- of rundveehouder heeft een PAS-referentie 2030 en dient tegen 30 september 2029 over een omgevingsvergunning te beschikken waaruit blijkt dat hij daaraan voldoet. Dit kan door maatregelen te nemen of door het aantal dierplaatsen te verminderen.
Dit geldt ook voor varkens- en pluimveehouders waarbij alle dieren gehuisvest zijn in AEA-stallen.
In dat geval is de PAS-referentie 2030 gelijk aan de referentiesituatie 2021. Om hieraan te voldoen kan gekozen worden om via een melding gedeeltelijke stopzetting de vergunde dieraantallen te verminderen zodat voldaan wordt aan de PAS-ref 2030 (=ref 2021).
Het is in eerste instantie aan de veehouder om tijdig (uiterlijk tegen 30 september 2029) te beschikken over een omgevingsvergunning waarbij hij voldoet aan zijn PAS-referentie 2030.
Als er vanaf 1 oktober 2029 wordt overgegaan tot ambtshalve aanpassing van de omgevingsvergunning door het verminderen in dierplaatsen, moet de exploitant nog steeds voldoen aan de voorwaarden van de AEA-stalsystemen zoals opgenomen in zijn omgevingsvergunning.
Hij kan dit doen door een deel van de stal, zijnde volledige hokken leeg te zetten. Indien nodig om te voldoen aan de systeembeschrijving van een AEA-stalsysteem dient ook de mestkelder aangepast.
Een varkensbedrijf met een ammoniakemissie o.b.v. gemiddelde veebezetting in 2021 (Mestbankaangifte 2021) in een niet AEA-stal van ongeveer 1200 kg NH3 en een impactscore van <0,025%. Deze moet tegen uiterlijk eind 2030 60% reductie toepassen. Echter o.b.v. het beoordelingskader kan er voor een dergelijk bedrijf een uitbreiding in ammoniakemissie vergund worden zolang onder de drempel van 0,025% gebleven wordt. Enerzijds moet hier dus 60 % gereduceerd worden in de niet AEA-stal en anderzijds kan er uitgebreid worden volgens het beoordelingskader. Kan die uitbreiding in de niet AEA-stal waar volgens de PAS-ref 2030 eerst 60% moet gereduceerd worden? Of kan die uitbreiding enkel door nieuwbouw van een AEA-stal?
De impactscore moet niet berekend worden voor de referentiesituatie 2021 (dieraantallen in mestbankaangifte 2021). De impactscore moet berekend worden voor het project dat de exploitant wenst aan te vragen.
Als de impactscore van de aangevraagde situatie kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde van 0.025% moet geen passende beoordeling worden opgemaakt. Er moet in dat geval ook geen PAS-referentie 2030 worden bepaald. Het is immers mogelijk om een vergunning te bekomen voor een ammoniakemissie die hoger is dan de PAS-referentie 2030 als de impactscore van de aangevraagde situatie ≤ 0.025%.
Als er - rekening houdend met bovenstaande voorwaarden - een uitbreiding van het aantal varkens gerealiseerd kan worden en de exploitant wil hiervoor een nieuwe varkensstal bouwen, dan blijft de verplichting dat die nieuwe stal AEA moet gebouwd worden (artikel 5.9.2.1bis Vlarem II(opent in nieuw venster)). Als de uitbreiding van de varkens wordt gerealiseerd in een bestaande varkensstal, is er geen verplichting tot AEA.
Een bedrijf die een vrijstelling heeft bekomen heeft nog steeds een PAS-referentie 2030, zijnde de referentiesituatie 2021. De vrijstelling heeft enkel betrekking op het feit dat het bedrijf geen reducties dient te realiseren.
Dat bedrijf dient ook tegen 30/9/2029 te beschikken over een vergunning die in overeenstemming is met zijn PAS-referentie 2030.
De vraag of de nieuw te bouwen varkensstal van de biologische varkenshouder al dan niet ammoniakemissiearm moet gebouwd worden, is terecht maar kan momenteel niet beantwoord worden.
Via een aantal Besluiten Vlaamse Regering (BVR) dienen er nog heel wat zaken uitgeklaard te worden in verband met de ammoniakemissiereducerende technieken in het algemeen en meer specifiek in verband met de technieken die implementeerbaar en verenigbaar zijn met het lastenboek bio.
In het Ministerieel Besluit AEA-stallen zijn biologische varkens- en pluimveebedrijven vrijgesteld van de regeling om emissiearm te bouwen. Met de ingang van het Stikstofdecreet worden ze vrijgesteld van een reductie met 60 % indien de impactscore lager is dan 1%. Indien de impactscore echter hoger is dan 1 %, geldt deze vrijstelling niet. Zij kunnen de stal dan wel ombouwen naar een AEA-systeem maar aangezien de dieren ook buiten lopen (vereiste uit lastenboek bio) is het niet mogelijk om de emissie die in de buitenbeloop gebeurt op een of andere manier ‘op te vangen’ in de stal. Hoe zal hiermee worden omgegaan? Wat is hiervoor voorzien in de regelgeving? Ze moeten 60 % reduceren t.o.v. referentiesituatie 2021 maar er is geen verduidelijking hoe dit kan gebeuren bij bio met uitloop.
Het volstaat in dergelijk geval niet om een bestaande stal om te bouwen naar een AEA-stalsysteem als er niet volledig wordt voldaan aan de stalomschrijving. De AEA-stalsystemen die momenteel beschikbaar zijn voor varkens en pluimvee, laten geen buitenloop toe.
Er zijn momenteel verschillende onderzoeksprojecten lopende om na te gaan of bestaande omschrijvingen van AEA-stalsystemen kunnen aangepast worden zodat ze ook toepasbaar zijn voor biobedrijven. Dit betekent dat ook de ammoniakemissiefactor zal aangepast worden i.f.v. de aangepaste omschrijving om in overeenstemming te zijn met het lastenboek bio.
Daarnaast kunnen ook nieuwe ammoniakemissiereducerende technieken worden ingediend bij het Administratief Team die in geval van een positieve evaluatie door het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veehouderij (WeComV) en het Administratief Team worden opgenomen in de lijst van ammoniakemissiereducerende maatregelen.
Gemengde veehouderij
De tussentijdse reductie van 5% in de rundveesector moet worden gerealiseerd op het rundveegedeelte van een gemengd bedrijf. Reducties in het varkensgedeelte van een gemengd bedrijf kunnen hiervoor niet in aanmerking worden genomen.
De tussentijdse reductie van 5% voor rundveebedrijven kan op een gemengd bedrijf (bv. runderen en varkens) niet gerealiseerd worden op het varkensgedeelte. De 5% reductie dient gerealiseerd te worden tegen 31 december 2025 op het rundveegedeelte.
Het voldoen aan de tussentijdse reductie van 5% op het rundveegedeelte is een voorwaarde om een verlenging van de vergunning te bekomen tot 31 december 2030.
De vergunning voor het varkensgedeelte van het gemengd bedrijf kan zonder reductie worden verlengd tot 31 december 2030. De bijkomende voorwaarden voor een verlenging van het gemengd bedrijf tot 31 december 2030 zijn:
- de IIOA is geen piekbelaster én
- er is geen stijging van de stikstofemissies (NH3 en NOx) en stikstofdeposities t.o.v. de vergunde situatie.
Als een gemengd bedrijf (runderen, varkens) een vergunning voor onbepaalde duur wenst aan te vragen op korte termijn (vóór de tussentijdse evaluatie van de reductiedoelstellingen voor rundvee, dus vóór 31 december 2026) moeten volgende stappen worden doorlopen:
- bepaal de impactscore (gebruik meest recente versie van impactscoretool, deze is beschikbaar sinds 1 maart2024) van de aangevraagde situatie:
- als de impactscore ≤ 0.025%: geen passende beoordeling vereist (dat betekent: geen PAS-ref 2030 bepalen en niet voldoen aan reductiedoelstellingen);
- als de impactscore > 0.025%: passende beoordeling is vereist, zie volgende stappen
- bepaal de PAS-referentie 2030 (kg NH3/j) o.b.v. referentiesituatie 2021 (Mestbankaangifte 2021). Pas hierop de volgende reductiedoelstellingen toe:
- varkens in traditionele stallen: 60% reductie
- vleesvee: 5% reductie
- melkvee: 25% reductie
- Binnen de PAS-referentie 2030 (kg NH3/j) kan verschoven worden tussen de diercategorieën (bv. meer varkens & minder runderen of omgekeerd, enz.) zolang de ammoniakemissies van de dieren in de aangevraagde situatie in zijn geheel niet hoger zijn dan de PAS-referentie 2030
- een gunstige passende beoordeling als voldaan is aan volgende voorwaarden:
- voldaan aan PAS-referentie 2030
- geen stijging van stikstofdepositie (NH3 en NOx) t.o.v. vergunde situatie
- impactscore < 50%
Case: Een gemengde veehouderij is tot 01/01/2025 vergund voor 25.000 leghennen en 120 stuks rundvee. In de mestbankaangifte van het productiejaar 2021 waren er nog 15.000 leghennen aangegeven, maar geen rundvee meer. De exploitant wenst zijn vergunning enkel te verlengen tot 31/12/2030. De impactscore is > 0.025%. Dient voldaan te worden aan de PAS-referentie 2030? Welke dieraantallen moeten in rekening gebracht worden voor de hernieuwing? Moet er een passende beoordeling toegevoegd worden als het louter een verlenging tot 31/12/2030 betreft?
Voor de verlenging van een pluimvee/rundveehouderij tot eind 2030, is geen PAS-referentie 2030 vereist. Ook de reductiedoelstellingen dienen nog niet gerealiseerd, met uitzondering van de tussentijdse reductiedoelstelling voor rundvee (5%).
Concreet kan de vergunning worden verlengd tot 31/12/2030 voor de vergunde 25.000 leghennen en 120 stuks rundvee (waarop 5% emissiereductie moet gerealiseerd worden door verminderen in dieraantallen of toepassen van een emissiereducerende maatregel). Voor een dergelijke verlenging moet een passende beoordeling worden toegevoegd aan de aanvraag als de impactscore van het aangevraagde project groter is dan 0.025%. Uit deze passende beoordeling moet blijken dat de exploitant geen piekbelaster is en moet blijken dat er geen stijging optreedt van de stikstofemissies of stikstofdeposities t.o.v. de vergunde situatie.
Volledige vraag: Het betreft een bedrijf met een vergunning voor het houden van 100 runderen (zoogkoeien) en 20 niet-indelingsplichtige alpaca’s. Alpaca’s moeten niet aangegeven worden in de mestbankaangifte. In de mestbankaangifte van productiejaar 2021 zijn 32 runderen opgegeven De exploitant wenst geen runderen meer te houden. Hij wenst het bedrijf om te vormen waarbij enkel schapen en alpaca’s worden gehouden.
Welke dieraantallen/emissies kunnen er vergund worden?
Moet hier rekening gehouden worden met de PAS-referentie 2030 van de rundveehouderij (32 runderen)? Of met de vergunning aangezien dit geen rundveebedrijf is in de nieuwe toestand?
Antwoord:
Indien het project een gemengd bedrijf betreft, waarbij varkens/pluimvee/rundvee in combinatie met andere dieren of stikstofbronnen (bv. stookinstallaties) worden gehouden, dient aan volgende voorwaarden te worden voldaan:
- Bij de bepaling van de impactscore van de vergunningsaanvraag van de veehouderij wordt de totale stikstofdepositie (van alle bronnen van ammoniak en NOx) in rekening gebracht en afgetoetst aan het beoordelingskader voor veehouderijen en mestverwerkingsinstallaties (drempelwaarde 0.025%). Indien de drempelwaarde wordt overschreden en er waren varkens, pluimvee of rundvee vergund op 23/02/2024, moet de PAS-referentie 2030 bepaald worden.
- De PAS-referentie 2030 kan enkel bepaald en voldaan worden voor varkens/pluimvee/rundvee. Bijvoorbeeld indien een veehouderij in de vergunde situatie zowel runderen als schapen heeft, kan de PAS-referentie 2030 enkel bepaald worden voor de runderen. Het is in dergelijk geval niet mogelijk om de PAS-referentie 2030 te realiseren door een vermindering van het aantal schapen. Dit kan enkel door een vermindering van dierenplaatsen van runderen, door uitvoering van ammoniakemissiereducerende maatregelen op de runderen of een combinatie van beide.
- Het totaal emissiepakket voor ammoniak waar de vergunningsaanvraag aan dient te voldoen, bestaat uit de som van de PAS-referentie 2030 en de emissies van de overige dieren die actueel reeds deel uitmaken van de vergunde IIOA (dit is incl. niet indelingsplichtige dieren, zoals 19 paarden).
- Indien aan bovenstaande voorwaarden is voldaan, dient bijkomend te worden aangetoond dat de depositie, voor de totale aangevraagde IIOA, niet stijgt t.o.v. de huidig vergunde situatie. Om na te gaan of hieraan wordt voldaan dient gebruik gemaakt van de module ‘toename depositie op SBZ-H berekenen’ in de impactscoretool.
Concreet voor deze vraag: alpaca’s zijn niet te beschouwen als onderdeel van de veehouderij, dit is conform de definitie in het Stikstofdecreet. Alpaca’s zijn niet opgenomen in art. 27,§1 van het Mestdecreet. De uitwerpselen worden volgens de definitie in het Mestdecreet ook niet beschouwd als dierlijke mest. Bijgevolg moeten er geen ammoniakemissies worden doorgerekend voor alpaca’s.
Concreet dient eerst nagegaan of de impactscore van het aangevraagde vergunningsproject (ammoniakemissies van Mestbankaangifteplichtige dieren en NOx emissies van stookinstallaties, e.d.) hoger is dan de drempelwaarde van het beoordelingskader veehouderijen (0.025%).
Indien dit niet het geval is, is geen passende beoordeling nodig en moet ook geen PAS-referentie 2030 bepaald worden.
Indien de impactscore hoger is dan de drempelwaarde moet de PAS-referentie 2030 bepaald worden voor de runderen. Hierbij wordt uitgegaan van de Mestbankaangifte van 2021. Op basis van het BVR ‘toewijzen diercategorieën’ dienen deze toegewezen aan de overeenkomstige diercategorie van bijlage 1 bij het Stikstofdecreet. Hiervoor is het nog wachten op de definitieve goedkeuring door de Vlaamse Regering. Vervolgens dient de reductiedoelstelling toegepast en bekomt men de PAS-referentie 2030 (kg NH3/j). Deze ammoniakemissies kunnen in het aangevraagde vergunningsproject volledig/deels worden ingevuld met schapen.
Vervolgens dient nog voldaan aan punt 4 uit bovenvermelde toelichting (geen toename depositie op SBZ-H ).
Biologische veehouderij
Wordt de impactscore op bedrijfsniveau berekend, of mag hier het biologisch gedeelte apart gerekend worden om vrijgesteld te worden van de generieke maatregelen (als dat biologisch deel dan lager is dan 1%)? Hoe dient dit bedrijf afgetoetst aan de drempelwaarde in het beoordelingskader ammoniak?
Wat is de PAS-referentie 2030 van dit gemengd bedrijf (deel biologisch, deel gewone bedrijfsvoering) indien er een vrijstelling wordt bekomen voor het biologisch deel van het bedrijf?
Voor de aftoetsing van de vrijstelling wordt voor het biologische deel van de veehouderij (hier: de biologische legkippenhouderij) een aparte impactscore bepaald en afgetoetst aan de drempel van 1%.
Voor de aftoetsing van de impactscore aan de drempelwaarde (0.025%) dient de impactscore van het volledige bedrijf (biologisch en gewone bedrijfsvoering) bepaald.
Indien het biologisch deel van het bedrijf een vrijstelling heeft bekomen, dan is de PAS-referentie 2030 van het globale bedrijf: referentie 2021 voor het biologisch deel + referentie 2021 niet-biologisch deel, met toepassing van reductiedoelstelling op het niet-biologisch deel.
De mogelijkheid om een vrijstelling aan te vragen voor biologische bedrijven met een impactscore lager of gelijk aan 1% heeft enkel betrekking op bestaande vergunde biologische bedrijven. Deze veehouderijen moeten vergund zijn op datum inwerkingtreding decreet. Enkel die varkens, - pluimvee- of rundveebedrijven hebben een PAS-referentie 2030 (zie art. 5) waarop een vrijstelling kan worden bekomen indien voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in art. 12 van het Stikstofdecreet. Een veehouderij met een vervallen vergunning is te beschouwen als een nieuwe inrichting. Indien de impactscore van het aangevraagde project (zowel voor een bestaande als een nieuwe inrichting) kleiner of gelijk is aan 0.025% dient geen passende beoordeling opgemaakt. Bijgevolg dient niet voldaan aan de PAS-referentie 2030 en dienen de reductiedoelstellingen niet gerealiseerd.
Uitgebreide vraag: In het Ministerieel Besluit AEA-stallen zijn biologische varkens- en pluimveebedrijven vrijgesteld van de regeling om emissiearm te bouwen.
Met de ingang van het Stikstofdecreet worden ze vrijgesteld van een reductie met 60 % indien de impactscore lager is dan 1%. Indien de impactscore echter hoger is dan 1 %, geldt deze vrijstelling niet. Zij kunnen de stal dan wel ombouwen naar een AEA-systeem maar aangezien de dieren ook buiten lopen (vereiste uit het lastenboek bio) is het niet mogelijk om de emissie die in de buitenbeloop gebeurt op een of andere manier ‘op te vangen’ in de stal. Hoe zal hiermee worden omgegaan? Wat is hiervoor voorzien in de regelgeving? Ze moeten 60% reduceren ten opzichte van de referentiesituatie 2021 maar er is geen verduidelijking hoe dit kan gebeuren bij bio met uitloop.
Antwoord: Het volstaat in dergelijk geval niet om een bestaande stal om te bouwen naar een AEA-stalsysteem als er niet volledig voldaan wordt aan de stalomschrijving. De AEA-stalsystemen die momenteel beschikbaar zijn voor varkens en pluimvee, laten geen buitenloop toe.
Er zijn momenteel verschillende onderzoeksprojecten lopende om na te gaan of bestaande omschrijvingen van AEA-stalsystemen kunnen aangepast worden zodat ze ook toepasbaar zijn voor biobedrijven. Dit betekent dat ook de ammoniakemissiefactor zal aangepast worden in functie van de aangepaste omschrijving om in overeenstemming te zijn met het lastenboek bio. Daarnaast kunnen ook nieuwe ammoniakemissiereducerende technieken worden ingediend bij het AT die in geval van een positieve evaluatie door WeComV en AT worden opgenomen in de lijst van ammoniakemissiereducerende maatregelen.
De impactscoreberekening om na te gaan of een biologische veehouderij kan vrijgesteld worden van de generieke reductiemaatregelen moet gebaseerd zijn op de veebezetting zoals aangegeven in het Mestbankaangifte van het productiejaar 2021. Dit is dezelfde veebezetting die gebruikt wordt voor het bepalen van de referentiesituatie 2021.
Indien het bedrijf in aanmerking komt voor de toepassing van de afwijkende berekeningsmethode (zoals aangegeven in art. 5 van het Stikstofdecreet), dient de van toepassing zijnde referentie ook gebruikt voor het bepalen van de impactscore i.k.v. de aftoetsing aan de 1%-grens.
Mestverwerkingsinstallaties
Zoals vermeld in art. 24 §7 van het Mestdecreet zijn de bepalingen voor het registreren van de ammoniakemissies per NH3-emissiepunt van toepassing op elke uitbater van een bewerkings- of verwerkingseenheid als vermeld in artikel 23, § 1, eerste lid, 3° van het Mestdecreet. Dit betekent concreet elke uitbater van een bewerkings- of verwerkingseenheid, met een bewerkings- of verwerkingscapaciteit voor dierlijke mest of andere meststoffen groter dan of gelijk aan 300 kg P~2~O~5~ per jaar.
Het scheiden van mest wordt als een bewerking aanzien.
Pocketvergisting wordt volgens het Mestdecreet als een bewerking/verwerking van mest aanzien (ongeacht bedrijfseigen mest of niet) indien de capaciteit groter dan of gelijk aan 300 kg P~2~O~5~ per jaar.
Belangrijk is wel te vermelden dat in art. 24 §7 van het Mestdecreet een aantal delegaties aan de Vlaamse Regering zijn gegeven om deze zaken nog concreter uit te werken.
De Vlaamse Regering kan de nadere regels bepalen voor de toepassing van deze paragraaf en kan extra eisen bepalen voor de meetapparatuur die gebruikt moet worden om de NH3-emissie te bepalen. De Vlaamse Regering kan daarbij bepalen dat de gegevens van die meetapparatuur op automatische wijze aan de Mestbank bezorgd moeten worden, en kan de voorwaarden bepalen waaronder de NH3-emissie van een emissiepunt niet bepaald hoeft te worden op basis van meetapparatuur. De Vlaamse Regering kan nader bepalen op welke wijze het overzicht, vermeld in het tweede lid, aan de Mestbank bezorgd moet worden, en op welke wijze bezwaar kan ingediend worden tegen de beoordeling en in voorkomend geval de aanduiding van ontbrekende emissiepunten of bepaling van ontbrekende meetapparatuur als vermeld in het vierde lid.
Industrie
Met de totale stikstofuitstoot wordt de uitstoot van zowel mobiliteit als de stationaire bron(nen) bedoeld. Ook wanneer afgetoetst moet worden aan het kader van mobiliteit dient de totale stikstofuitstoot geëvalueerd te worden. Onder de huidige voorwaarden is er geen verschil tussen beide beoordelingskaders.
Artikel 26 van het stikstofdecreet dient samen met artikel 25 gelezen te worden. Op basis van artikel 26 wordt bepaald in welke fase de stationaire bron dominant is. Bij de aftoetsing aan hetzij het kader voor stationaire bronnen, hetzij het kader voor mobiliteit, wordt er geen onderscheid gemaakt tussen aanleg- of exploitatiefase.
Case: bij het gebruik van een warmtekrachtkoppeling op aardgas op een tuinbouwbedrijf, wordt een SCR-rookgasreiniger gebruikt op de momenten dat de rookgassen aangewend worden in de serre als CO2-bron (met dus een niet-geleide emissie via de verluchting van de serre). Alle andere momenten worden de rookgassen direct via de schouw geëmitteerd, dus zonder de selectieve katalytische reductie (‘SCR’) te passeren. Welk beoordelingskader is hier van toepassing? En met welke emissiegegevens moet rekening gehouden worden, aangezien emissiemetingen niet uitgevoerd kunnen worden op de niet-geleide emissies uit de serre?
In artikel 23, §2, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) is opgenomen dat voor projecten die onder het toepassingsgebied van hoofdstuk 3, afdeling 2(opent in nieuw venster) vallen (wat voor dit project het geval is), het beoordelingskader uit hoofdstuk 3, afdeling 4(opent in nieuw venster), van toepassing is voor de beoordeling van de ammoniakemissies die voortkomt uit deNOx-technieken.
DeNOx-technieken zijn gedefinieerd als NOx-verwijderingstechnieken en omvatten o.m. de toepassing van een selectieve katalytische reductie (‘SCR’) Ammoniakemissies ten gevolge van de toepassing van SCR bij serres dienen dus beoordeeld te worden conform het beoordelingskader voor ammoniak van veehouderijen en mestverwerkingsinstallaties (tenzij voldaan is aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 23, §2, tweede lid, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster)).
Het is de verantwoordelijkheid van de exploitant om de emissies correct te begroten. Dit kan bijvoorbeeld op basis van garanties van de leverancier, of door het uitvoeren van 1 of meerdere representatieve emissiemetingen ter hoogte van de schouw, waarbij de SCR wel degelijk in werking gesteld is.
Bij de algemene evaluaties van GPBV-installaties zal telkens de impactscore opgevraagd worden van de vergunde toestand. Indien uit deze impactscore blijkt dat deze bij bv. NOX lager is dan de 1%-drempelwaarde t.h.v. SBZ, dient dan ook
nog een evaluatie gemaakt te worden inzake haalbare emissies NOx en NH3 binnen range BBT-GEN door toepassing van de BBT-technieken? Of dient deze evaluatie opgemaakt worden als blijkt dat de impactscore > 1 % bij NOxN?
De vraag om een evaluatie te maken welke emissies voor NOx en NH3 haalbaar zijn binnen de range van BBT-GEN, staat los van de impactscore.
De Richtlijn Industriële Emissies stelt immers dat emissiegrenswaarden vastgelegd moeten worden binnen de range van BBT-GEN. Ook in het Luchtbeleidsplan 2030 is een belangrijke maatregel voor de industrie de toepassing van BBT, naast de verderzetting van het kosteneffectief reductiebeleid.
Omwille van de uitgangspunten van de PAS en de koppeling met het Luchtbeleidsplan 2030, wordt deze evaluatie vanaf nu specifiek gevraagd bij de uitvoering van de algemene evaluaties.
Bij de beoordeling van deze evaluatie zal rekening gehouden met diverse factoren, waaronder ook de effectieve impactscore van de IIOA.
De voorwaarde dat een deNOx-installatie moet zorgen voor een NOx-N-reductie van minstens 50% (zoals opgenomen in artikel 23, §2, tweede lid, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster)), betreft een performantie-eis voor deNOx-installaties. In het Stikstofdecreet is duidelijk opgenomen dat deze voorwaarde geldt voor de deNOx-installatie (en niet voor de volledige IIOA met deNOx-installatie(s)). Bijgevolg dient deze voorwaarde inderdaad afgetoetst te worden per deNOx-installatie.
De tweede voorwaarde dat de impactscore met deNOx-installatie niet mag stijgen t.o.v. de situatie zonder deNOx-installatie, geldt daarentegen conform het Stikstofdecreet wel op het niveau van de volledige IIOA.
Mobiliteit
Met de totale stikstofuitstoot wordt de uitstoot van zowel mobiliteit als de stationaire bron(nen) bedoeld. Ook wanneer afgetoetst moet worden aan het kader van mobiliteit dient de totale stikstofuitstoot geëvalueerd te worden. Onder de huidige voorwaarden is er geen verschil tussen beide beoordelingskaders.
Artikel 26 van het stikstofdecreet dient samen met artikel 25 gelezen te worden. Op basis van artikel 26 wordt bepaald in welke fase de stationaire bron dominant is. Bij de aftoetsing aan hetzij het kader voor stationaire bronnen, hetzij het kader voor mobiliteit, wordt er geen onderscheid gemaakt tussen aanleg- of exploitatiefase.
Valt het uitbreiden/verbouwen van een stedenbouwkundig project waarbij op het perceel 20 bijkomende parkeerplaatsen worden aangelegd onder het stikstofdecreet wat het aspect mobiliteit betreft? Moet er gekeken worden naar de vervoersbewegingen van de voertuigen tijdens de uitvoering van de werken en de bijkomende mobiliteit die gegenereerd wordt op het perceel? Is het stikstofdecreet enkel van toepassing op exploitanten of ook op zuiver stedenbouwkundige handelingen?
Het Stikstofdecreet kan van toepassing zijn op zuiver stedenbouwkundige handelingen.
Als het project (of de wijziging van een louter stedenbouwkundig project) louter stedenbouwkundige handelingen omvat, is enkel het beoordelingskader voor stikstofoxiden veroorzaakt door mobiliteitsgerelateerde projecten(opent in nieuw venster) relevant.
Voor een vergunningsplichtig verkeersgenererend project, moet de stikstofdepositie ten gevolge van de vervoersbewegingen van het project beoordeeld worden. Er moet daarbij zowel rekening gehouden worden met de aanlegfase als met de situatie na de aanleg van het project.
Het Stikstofdecreet is inderdaad enkel van toepassing voor vergunningen.
De drempelwaarde van 1% is niet opgesteld om de impact van plannen te beoordelen. De beoordeling van de mogelijke effecten van een plan wat betreft stikstofdepositie moet per dossier bekeken en verantwoord worden.
Zie artikel 25 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster).
Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen:
Een verkeersdragend infrastructuurproject.
Hierbij dient de stikstofdepositie in beeld te worden gebracht die het gevolg is van het bijkomend verkeer ten opzichte van de bestaande situatie.
Een verandering aan een verkeersdragend infrastructuurproject, dat een capaciteitsverhoging inhoudt.
Hierbij dient de stikstofdepositie in beeld te worden gebracht die het gevolg is van het bijkomend verkeer ten gevolge van de verandering.
Een verkeersgenererend project of de verandering ervan.
Hierbij dient de stikstofdepositie in beeld te worden gebracht die wordt veroorzaakt door vervoersbewegingen van het totale project.
De definitie van verkeersdragend en verkeersgenererend (infrastructuur)project zijn opgenomen in artikel 2 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster).
De PAS – en bij uitbreiding het Stikstofdecreet - heeft enkel betrekking op effecten van stikstofdepositie binnen de Speciale Beschermingszones in het kader van de passende beoordeling. De verscherpte natuurtoets dient opgemaakt te worden conform artikel 26bis van het Natuurdecreet(opent in nieuw venster). Voor nieuwe aanvragen dient ook rekening te worden gehouden met het VEN-besluit.
Neen, de Vlaamse Regering heeft deze lijst nog niet opgesteld. Daarbij zal ook een MER moeten opgemaakt worden. Momenteel is er geen timing bekend.
Wat verstaan moet worden onder een vergunningsplichtig verkeersgenererend project, is gedefinieerd in art. 2, 41° van het Stikstofdecreet: een vergunningsplichtig project dat geen verkeersdragend infrastructuurproject is en dat stikstofemissiegenererende vervoersbewegingen veroorzaakt, of de wijziging van een dergelijk project.
Een verkeersdragend infrastructuurproject is dan weer gedefinieerd in art. 2, 40°: vergunningsplichtig verkeersdragend infrastructuurproject: een vergunningsplichtig project met als hoofddoel de mobiliteit wijzigen, waarbij verkeersdragende infrastructuur wordt aangelegd of gewijzigd, waarbij de capaciteit van het verkeer door de wijziging wordt verhoogd.
De bouw van woningen bv. is vergunningsplichtig en heeft niet als hoofddoel de mobiliteit te wijzigen maar zal wel stikstofemissiegenererende vervoersbewegingen veroorzaken. Dergelijk project is dan ook een verkeersgenererend project.
Er zijn geen richtlijnen die aangeven wanneer de 1%-drempel overschreden kan worden ten gevolge van mobiliteit. Voor elk project zal dit individueel getoetst moeten worden. In de praktische wegwijzer(PDF bestand opent in nieuw venster) is daarover bij ‘Mobiliteit’ informatie te vinden.
Volledige vraag: voor de bouw van een nieuwe waterzuiveringsinstallatie hebben wij zowel stationaire bronnen (kranen, wielladers, stroomgroep,…) als mobiliteitsgerelateerde bronnen transporten (afvoer overtollige gronden) in de aanlegfase. In de latere exploitatiefase hebben wij enkel nog mobiliteitsgerelateerde bronnen (afvoer slib, groenonderhoud,…) . Het lijkt erop dat ik beide niet tegelijkertijd kan aanduiden in de omgevingsvergunningsaanvraag, niettegenstaande ze beide deel uitmaken van de aanvraag. Hoe moet ik hier mee omgaan? Welk beoordelingskader dient ik te selecteren?
Per dossier kan maar 1 beoordelingskader van toepassing zijn. Welk beoordelingskader dat is, hangt af van het dossier en de toepassing van artikel 26 van het Stikstofdecreet, namelijk:
Als een mobiliteitsgerelateerd project ook een exploitatie van een IIOA omvat met een of meer stationaire bronnen van stikstofoxiden wordt de totale stikstofdepositie beoordeeld conform het beoordelingskader stikstofoxiden stationaire bronnen in de volgende gevallen:
- de exploitatie van de IIOA met stationaire bronnen vindt plaats na de aanlegfase van het mobiliteit gerelateerd project; of
- de exploitatie van de IIOA met stationaire bronnen vindt enkel plaats tijdens de aanlegfase van het mobiliteit gerelateerd project en de gemiddelde equivalente jaaremissie van NOx van de aanlegfase in totaliteit (inclusief exploitatie van de IIOA) > gemiddelde jaaremissie van NOx van het mobiliteit gerelateerd project na de aanlegfase.
In de andere gevallen gebeurt de beoordeling van de totale stikstofdepositie van het project conform het beoordelingskader stikstofoxiden mobiliteit
Voor uw project moeten dus de totale emissies van de aanlegfase en de totale emissies na de aanlegfase begroot worden. Indien de emissies in de aanlegfase groter zijn, dan is het beoordelingskader stationaire bronnen van toepassing. Indien de emissies na de aanlegfase het grootste zijn, dan is het beoordelingskader van mobiliteit van toepassing.
Passende beoordeling
Er is een termijn bepaald van 6 maanden na publicatie van het decreet.
Een bedrijf dat sinds 2016 runderen houdt zonder hiervoor over een vergunning te beschikken, dient beschouwd als een nieuwe inrichting voor alle aspecten van de vergunningsaanvraag.
Een dergelijke aanvraag (aanvraag voor een nieuwe inrichting) dient wat betreft de Natuurtoets beoordeeld te worden conform het beoordelingskader voor ammoniak van veehouderijen en mestverwerkingsinstallaties(opent in nieuw venster).
Als de impactscore van de aangevraagde situatie kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde (nu 0.025%,), dient geen passende beoordeling van de effecten van stikstofdepositie via de lucht t.a.v. SBZ-H opgemaakt. Let wel, De Vlaamse Regering kan deze drempelwaarde bijstellen.
Indien de impactscore van de aangevraagde situatie groter is dan de drempelwaarde, is een gunstige passende beoordeling enkel mogelijk als kan worden aangetoond dat het project de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van ammoniak in die SBZ-H niet hypothekeert.
Hiervoor zal een tool (depositietool) ter beschikking worden gesteld binnen een termijn van 6 maanden na inwerkingtreding van het stikstofdecreet.
De kaart met voorlopige zoekzones werd in 2015 gepubliceerd met het oog op de toepassing van de eerste versie van de Omzendbrief Passende beoordeling en de bijhorende praktische wegwijzers voor de effectgroepen eutrofiëring en verzuring via de lucht, om tegemoet te komen aan de vraag naar een ruimtelijk kader daarbij.
Sedertdien werd geen opdracht gegeven om die te vervangen door nieuwe voorlopige zoekzones noch werden managementplannen Natura 2000 vastgesteld om die te vervangen door zoekzones volgens de voorschriften in het Natuurdecreet en het Instandhoudingsbesluit.
De toelichting bij artikel 68 van het Stikstofdecreet vermeldt dat het de doelstelling is om tegen 31 december 2030 de volledige oppervlakte onder beheer te brengen die vereist is volgens de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ-H voor de stikstofgevoelige habitattypes waarvoor de betrokken SBZ-H zijn aangewezen. Zijn er in Vlaanderen tegen die datum geen zoekzones meer tegen 31 december 2030?
Die passages vormen een decretale vertaling van volgende passage in de PAS, Hoofdstuk 5. Stikstofsanering, 4.2 Maatregelen op perceelschaal:
‘Om tegen uiterlijk 2045 de stikstofsanering overal opgestart te hebben, moeten de resterende openstaande natuurdoelen uiterlijk tegen 2030 geplaatst worden. Dit betekent dat alle terreinen met instandhoudingsdoelstellingen voor habitats in SBZ-H tegen 2030 onder natuurbeheerplan, of een gelijkgesteld instrument, gebracht worden (d.i. ‘onder passend beheer’), zodat de zoekzones volledig kunnen verdwijnen tegen 2030.’
Als de impactscore > 1% is, moet er een passende beoordeling worden opgemaakt.
Overeenkomstig artikel 34 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) zal de passende beoordeling positief zijn als:
- het project geen bijkomende stikstofdepositie veroorzaakt ten opzichte van de bestaande situatie EN het project de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van NOx in het betrokken SBZ-H niet hypothekeert
- het project tot een stijging van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande situatie leidt MAAR het project de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van NOx in het betrokken SBZ-H niet hypothekeert
De gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend wordt bepaald door de vermindering van de depositie van stikstofoxiden, die beoogt wordt door de realisatie van de doelstelling (een reductie van 45% NOx), systematisch in aanmerking te nemen voor een specifiek SBZ-H. Dus in geen enkel geval mag de dalende trend worden gehypothekeerd.
Om te bepalen of de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van NOx in het betrokken SBZ-H al dan niet gehypothekeerd wordt, wordt een depositietool ontwikkeld.
In afwachting van de depositietool moet de aanvrager zelf aantonen dat deze gebiedsspecifieke neerwaartse trend niet gehypothekeerd wordt. Mogelijk zal in tussentijd ook een datapakket met toelichting via de praktische wegwijzer ter beschikking gesteld worden.
In verschillende artikels van het Stikstofdecreet wordt de vergunningverlening voor een project afhankelijk gemaakt van voorwaarden. Een van die voorwaarden is dat de stikstofdeposities veroorzaakt op SBZ-H door het project niet mogen stijgen. Dit kan onderzocht worden met de impactscoretool ‘toename van depositie op SBZ-H berekenen’.
Die voorwaarde wordt geformuleerd in volgende artikels van het Stikstofdecreet:
Art. 7: Voor de verdere exploitaite van een varkens- of pluimveehouderij die niet in overeenstemming is met de PAS-referentie 2030, maar een omgevingsvergunning wenst te bekomen tot en met 31 december 2030;
Art. 10: Voor de verdere exploitaite van een rundveehouderij die niet in overeenstemming is met de PAS-referentie 2030 en geen uitvoering geeft aan art. 8, maar een omgevingsvergunning wenst te bekomen tot en met 31 december 2025;
Art. 11: Voor de verdere exploitaite van een rundveehouderij die niet in overeenstemming is met de PAS-referentie 2030 en uitvoering geeft aan art. 8, maar een omgevingsvergunning wenst te bekomen tot en met 31 december 2030;
Art. 30: in kader van het beoordelingskader voor stationaire bronnen.
Art. 34: in kader van het beoordelingskader voor mobiliteitsgerelateerde projecten
Art. 38 in kader van het beoordelingskader voor veehouderijen en mestverwerkingsinstallaties.
Piekbelasters
Het decreet voorziet dat de piekbelasters ten laatste binnen de 18 maanden na de inwerkingtreding van het decreet worden aangeduid. Dat betekent concreet in de zomer van 2025. Die periode is nodig omdat er nog veel gegevens moeten verzameld worden en er specifieke impactscoretools moeten ontwikkeld worden. De VLM streeft ernaar om dat zo snel mogelijk te doen.
Er is in het verleden wel al gecommuniceerd naar de bedrijven over hun impactscore. Bedrijven met een hoge impactscore in het verleden, hebben dus al sterke aanwijzingen. De bedrijven met een impactscore > 50 % moeten niet meer onmiddellijk stoppen maar hebben de mogelijkheid om onder de 50% te dalen. Bedrijven die rond de 50% schommelen, zullen door het toepassen van de PAS-referentie 2030, mogelijk al onder de 50% komen te vallen.
De piekbelaster is geen piekbelaster meer als zijn impactscore onder de 50 % daalt.
Via wijzigingen van databronnen (zoals de zoekzonekaart en de laag van passend beheer) kan een piekbelaster een kleinere impactscore toegekend krijgen. Bedrijven kunnen ook emissiereducerende technieken laten opnemen in hun omgevingsvergunning om de impactscore te laten dalen.
Uiterlijk tegen 30 september 2029 moet de piekbelaster beschikken over een aangepaste vergunning waaruit blijkt dat het bedrijf een impactscore heeft onder de 50%.
Er bestaat ook een bezwaarprocedure waarbij de piekbelaster gegevens kan aanreiken en de berekening opnieuw gemaakt kan worden.
Ja. Wij gebruiken een gedetailleerde impactscoretool die rekening houdt met de situaties in 2020, 2021 en 2022.
Het weer, en voornamelijk de windrichting, beïnvloedt de plaats waar de emissies uiteindelijk neerkomen, al blijft die invloed al bij al beperkt. Door 3 jaren door te rekenen, krijgen we een realistisch beeld.
Ja, de zoekzonekaart kan aangepast worden. Dat kan een impact hebben op de impactscore.
Maatwerkgebieden
De kaartlaag van de maatwerkgebieden werd in april 2024 gepubliceerd op Geopunt en is te vinden via Datavindplaats - Maatwerkgebieden stikstofdecreet(opent in nieuw venster).
In hoofdstuk 5, afdeling 1 van het Stikstofdecreet (art. 41-43)(opent in nieuw venster) zijn de bepalingen opgenomen die specifiek gelden voor het Turnhouts Vennengebied. In art. 43, derde lid is het volgende opgenomen:
In afwijking van het eerste lid, 2°, en het tweede lid kan een vergunning worden verleend die een omzetting inhoudt naar een vergunning van onbepaalde duur van een vergunning voor de exploitatie van een IIOA die gepaard gaat met stikstofemissies als de IIOA geen piekbelaster is, voldoet aan de PAS-referentie 2030, vermeld in artikel 5, eerste lid, en er geen stijging is van de stikstofdepositie ten opzichte van de huidige vergunde situatie.
Dit zijn dezelfde bepalingen als deze opgenomen in art. 38, tweede lid van het Stikstofdecreet: beoordelingskader ammoniak voor veehouderijen met een PAS-referentie 2030(opent in nieuw venster).
Nulbemesting
De huiskavel bestaat uit de kadastrale percelen of delen van kadastrale percelen die een aaneengesloten geheel vormen met de vergunde woning of stallen. Het geheel is duidelijk afgebakend door een herkenbaar specifiek gebruik of door een duidelijk herkenbaar element in het landschap (waterlopen, sloten, wegen,...). De huiskavel heeft geen specifieke oppervlaktecriteria.
De huiskavel is vrijgesteld van het bemestingsverbod waardoor de algemene bemestingsnormen van toepassing zijn, op voorwaarde uiteraard dat het perceel niet ligt in andere kwetsbare gebieden met verstrengde bemestingsnormen zoals fosfaatverzadigd gebied en grondwaterwingebieden zone I.
De toekenning van de huiskavel gebeurt door de Mestbank. Al afgebakende huiskavels wijzigen niet. Gezien de verruiming van het bemestingsverbod in het kader van het Stikstofdecreet naar andere groene bestemmingen, zullen er in die gebieden nieuwe huiskavels worden ingetekend door de Mestbank. Zodra een of meerdere van uw percelen zijn ingetekend als huiskavel, wordt u daarvan op de hoogte gebracht via een kennisgeving die in de loop van 2024 zal worden verstuurd. Die kennisgeving gaat gepaard met de mogelijkheid om een correctie aan te vragen als u niet akkoord bent met de intekening van de nieuwe huiskavel.
Voor huiskavels wordt geen compensatievergoeding voorzien. Huiskavels zijn vrijgesteld van de nulbemestingsnorm en bijgevolg niet getroffen door het Stikstofdecreet. De compensatievergoeding is voorzien voor die percelen die uiterlijk in 2028 een verstrenging van de bemestingsnorm naar nulbemesting (2GVE/ha) ondergaan ten gevolge van het Stikstofdecreet.
Het is nagenoeg niet mogelijk om productieteelten te telen op percelen waar alleen begrazing door 2GVE/ha is toegestaan. Het decreet legt geen teeltbeperking op, maar productieteelten telen zonder het opbrengen van meststoffen is eigenlijk niet mogelijk. Dat productieteelten zoals akkerbouw- en groenteteelten niet begraasd kunnen worden, impliceert bijkomend dat er geen productieteelten kunnen geteeld worden op die percelen.
Biostimulanten mogen niet gebruikt worden; het opbrengen van kali is wel toegelaten in hoeverre dat nodig is in natuur- of bosgebieden aangezien alleen begrazing à rato van 2 grootvee-eenheden per hectare op jaarbasis door rechtstreekse uitscheiding toegestaan is.
De Vlaamse overheid heeft een flankerend beleid uitgewerkt en voorziet in het kader daarvan in compensatievergoedingen. Het flankerende beleid bestaat uit drie onderdelen:
1.Er zijn trapsgewijze vergoedingen voor landbouwers met percelen die door het Stikstofdecreet de nulbemesting (2GVE/ha) opgelegd krijgen. Hoe vroeger de landbouwer ervoor kiest om de nulbemesting toe te passen, hoe hoger de vergoeding is. De compensatie bedraagt:
- 15.000 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2024;
- 14.375 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2025;
- 13.750 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2026;
- 13.125 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2027;
- 12.500 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2028;
2.Er is een specifiek flankerend beleid voor bedrijven waarbij meer dan 20 procent van het areaal getroffen wordt door de verplichte nulbemesting en waarbij de leefbaarheid van het bedrijf in het gedrang komt.
3.Er worden bijkomende vergoedingen voor terreininvesteringen voorzien.
Als eigenaar of gebruiker van percelen die een bestemmingswijziging van landbouw naar ‘natuur en reservaat’, ‘bos’ of ‘overig groen’ ondergaan door ruimtelijke uitvoeringsplannen, kunt u als eigenaar aanspraak maken op de kapitaalschadecompensatie en als gebruiker op de gebruikerscompensatie. Dat is een compensatie voor de financiële schade door de bestemmingswijziging. Bekijk de aanvraagformulieren en meer informatie over de gebruikers- en de kapitaalschadecompensatie.(opent in nieuw venster)
De percelen die gevat zijn door het Stikstofdecreet, zijn niet aangeduid op de prognoserapporten van 2024. Op de prognoserapporten zijn wel percelen in ‘kwetsbaar gebied natuur’ aangeduid aan de hand van de ‘2GVE-kolom’, zoals dat al het geval was nog vóór de invoering van het Stikstofdecreet.
Als u percelen in gebruik hebt die gevat zijn door het Stikstofdecreet, wordt u hiervan op de hoogte gebracht via een kennisgeving in de loop van 2024. De ligging van uw percelen in de Speciale Beschermingszones Habitatrichtlijngebied (SBZ-H-gebied) kunt u eventueel bekijken in uw bemestingsnormrapporten 2023 aan de hand van de kolom ‘SBZH’. Ga hiervoor naar het Mestbankloket(opent in nieuw venster), naar de rubrieken Gronden > Bemestingsnormen.
Neen, die vergoeding is er alleen voor de percelen die getroffen zijn door het Stikstofdecreet en bijgevolg uiterlijk in 2028 op nulbemesting komen. Zij ontvangen éénmalig, bij de ingang van het bemestingsverbod, een compensatievergoeding.
Percelen die al aan de nulbemestingnorm moesten voldoen vóór 2024 kwamen al bij de afbakening van een Gewestelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan (en dus bij de bestemmingswijziging van landbouw naar natuur) in aanmerking om gebruik te maken van de gebruikerscompensatie en de kapitaalschadecompensatie.
De definitieve kaarten met de groene bestemmingen in SBZ-H worden momenteel voorbereid. Zodra die kaarten beschikbaar zijn, worden ze ter beschikking gesteld.
De kaarten met de bestaande groene bestemmingen, de nieuwe groene bestemmingen en het SBZ-H gebied, vindt u terug in de presentatie van het webinar over nulbemesting en opbrengingstechnieken(PDF bestand opent in nieuw venster). De ligging van uw perceel in SBZ-H gebied alsook de ligging van uw perceel binnen een groene bestemming volgens het Gewestplan of een ruimtelijk uitvoeringsplan, kunt u bekijken op Geopunt(opent in nieuw venster).
Die codes geven het bemestingsregime aan dat geldt op het perceel. Op de bemestingsprognose en op het rapport met de bemestingsnormen kunnen die codes voorkomen in de kolom ‘Bemestingsregime’.
Ligt het perceel in kwetsbaar gebied natuur (‘bosgebied’, ‘natuurgebied’, ‘natuurontwikkelingsgebied’ of ‘natuurreservaat’ volgens het gewestplan, of ‘natuur en reservaat’ of ‘bos’ volgens de gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen)? Dan wordt dat aangeduid met de code Natuur en een van de volgende codes:
- Nat: natuurgebied, natuurontwikkelingsgebied of natuurreservaat volgens het gewestplan
- Bos: bosgebied volgens het gewestplan
- Grup: natuur en reservaat of bos volgens de gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen.
Binnen elk van die gebieden wordt altijd aangeduid tot welke groep natuur het perceel behoort met de volgende codes:
- Ext: halfnatuurlijke graslanden
- Pot: potentieel belangrijke graslanden
- Int: intensieve graslanden of akkers
De bemestingsregimes bepalen hoeveel mest maximaal mag worden opgebracht en of er een BKM (Beheerovereenkomst 100 kg N uit kunstmest) kan worden afgesloten. Meer informatie hierover vindt u terug in de pdftoelichting bij het overzicht van uw bedrijfsafzetruimte 2023(PDF bestand opent in nieuw venster).
Nationale parken vallen niet als dusdanig onder de nulbemestingsregeling. Als zo’n nationaal park deels of volledig ingekleurd is als een groene ruimtelijke bestemming (natuur en reservaat, bos, overig groen volgens gewestplannen of ruimtelijke uitvoeringsplannen) is de nulbemestingsregeling wel deels of volledig van toepassing binnen een nationaal park.
Het Stikstofdecreet voorziet een compensatievergoeding en een overgangsperiode voor percelen gelegen in groene bestemmingen in de Speciale Beschermingszones Habitatrichtlijngebied (SBZ-H-gebied). Als een nieuwe afbakening van een ruimtelijk uitvoeringsplan ervoor zorgt dat uw perceel in een groene bestemming in SBZ-H komt te liggen, zal het tot 2028 mogelijk zijn om gebruik te maken van die compensatievergoeding.
Voor de compensatieregeling is een besluit van Vlaamse Regering in opmaak, waarin de randvoorwaarden en andere modaliteiten (onder andere aanvraagprocedure, ...) vastgelegd worden.
Voor ruimtelijke uitvoeringsplannen die na 1 januari 2028 worden goedgekeurd, kan er kapitaalschade en gebruikerscompensatie aangevraagd worden.
De situatie op dit moment is niet definitief voor de aanduiding van de nulbemestingsgebieden. Telkens een ruimtelijk uitvoeringsplan met groene bestemmingen wordt goedgekeurd, kan nulbemesting mogelijk van toepassing worden.
Buiten de Speciale Beschermingszones Habitatrichtlijngebied (SBZ-H-gebied) gaat het alleen over Gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen met bestemmingen ‘bos’ of ‘natuur’. Ontheffingen alsook huiskavels kunnen toegekend worden aan de percelen in die gebieden, waardoor ze (tijdelijk) vrijgesteld worden van de verstrenging.
Binnen SBZ-H gebied gaat het tot 2028 zowel over Gewestelijke, Provinciale als Gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen met bestemmingen ‘bos’, ‘natuur’ of ‘overig groen’.
- Bij bestemmingen ‘bos’ en ‘natuur’ binnen Gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen kunnen ontheffingen en huiskavels van toepassing zijn op percelen, waardoor ze vrijgesteld worden van de verstrenging. Uiterlijk op 1/1/2028 gaan de ontheffingen binnen die gebieden verloren door het Stikstofdecreet. Huiskavels blijven vrijgesteld.
- Bij bestemmingen ‘bos’, ‘natuur’ en ‘overig groen’ binnen Gemeentelijke en Provinciale ruimtelijke uitvoeringsplannen, alsook afbakening ‘overig groen’ binnen Gewestelijke uitvoeringsplannen gaat de nulbemesting in op uiterlijk 1/1/2028. Huiskavels kunnen toegekend worden aan percelen in die gebieden, waardoor ze vrijgesteld worden van de verstrenging.
Vanaf 2028 resulteren bestemmingswijzigingen binnen SBZ-H gebieden naar de bestemmingen ‘bos’, ‘natuur’ en ‘overig groen’ onmiddellijk in nulbemesting, behalve bij de huiskavels.
De compensatievergoeding in het kader van het Stikstofdecreet is voor de gebruiker van het perceel. Het is namelijk de gebruiker die zijn normale activiteiten niet meer kan verderzetten op de getroffen percelen. Die gebruiker kan de pachter of de eigenaar zijn, afhankelijk van wie het perceel gebruikt.
Nutriëntenemissierechten
Er wordt voor de afroming geen rekening gehouden met nutriëntenemissierechten die verworven werden na 1/1/2017.
Dat gebeurt voor iedere landbouwer door de gemiddelde NER te berekenen voor de jaren 2020, 2021 en 2022 plus een marge van 10% om normale schommelingen in de veestapel in rekening te brengen.
In juni zou iedere landbouwer een bericht krijgen met de nieuwe stand van zaken van het aantal NER voor zijn bedrijf. Maar die communicatie werd uitgesteld.
Dat was voorzien in juni 2024. Maar die communicatie werd uitgesteld.
Alle dossiers van 2023 zijn in principe afgehandeld. U kunt het best contact opnemen met de VLM via info@vlm.be(opent in uw e-mail applicatie) als uw dossier van 2023 nog niet is behandeld.
Initieel waren er 30 dagen voorzien, maar rekening houdend met de vakantieperiode heeft de VLM de bezwaarperiode verlengd tot 30 september. Toch is het in het belang van de landbouwer dat de juiste NER of de verdeling ervan, zo snel mogelijk worden doorgegeven. Zo kunnen ze sneller correct geannuleerd worden en beschikt de landbouwer over het juiste NER-cijfer voor 2024.
Initieel toegekende NER zijn vrij invulbaar. Die NER kunnen ingevuld worden met iedere diersoort. Bij een overname van vrije NER, worden die NER vast. De overnemer kan ze alleen gebruiken voor de specifieke diersoort. Op de pagina over de overname van NER-D vindt u hierover meer informatie.
De wetgever wil er zeker van zijn dat de slapende NER ook in de toekomst niet ingevuld worden. Vandaar de afroming.
Dat klopt. NER die sinds 2017 werden overgenomen worden niet afgeroomd.
Het systeem van NER laat toe dat een landbouwer zijn bedrijf zonder probleem kan verderzetten. Als een andere landbouwer het bedrijf overneemt en dat op dezelfde manier wil uitbaten, moet hij inderdaad NER bijkopen. NER zijn vrij verhandelbaar, dus kan die landbouwer NER van een andere landbouwer overnemen.
De VLM annuleert eerst de slapende NER. Daarna bekijkt ze de overdracht van 1 januari 2024 en later. Als de over te dragen NER niet meer beschikbaar zijn door de afroming van de slapende NER, neemt de VLM contact op met de landbouwer. De wetgever heeft namelijk bepaald dat de hervorming van de NER met terugwerkende kracht moet ingaan.
Dat wordt dossier per dossier bekeken.
In het verleden waren er verschillende manieren om NER te verkrijgen in het kader van bedrijfsontwikkeling. Een van die manieren was het aanvragen van NER-MVW (mestverwerking). Van bij de aanvraag was het duidelijk wat de voorwaarden zijn om de NER-MVW te behouden, met name de hoeveelheid N die moest verwerkt worden om de NER-MVW te behouden.
Het doel van de vrijwillige stopzettingsregeling van de varkens is om de actieve productie te verminderen én te vergoeden. De slapende NER zijn NER die al jaren niet meer actief gebruikt worden. Als de landbouwer instapt in de vrijwillige stopzettingsregeling, worden eerst de slapende NER geannuleerd, daarna wordt de vergoeding berekend.
Als u in 2024 een landbouwernummer hebt gevraagd, zijn de overdrachtsregels van NER van toepassing. In het geval van uitzonderlijke dossiers (het erven van NER met terugwerkende kracht) mag u contact opnemen met de VLM via info@vlm.be(opent in uw e-mail applicatie).
Als er tijdens de referentiejaren ook geen dieren werden gehouden, worden die NER geannuleerd.
NER die werden overgenomen sinds 2007 worden vergoed. Initieel toegekende NER worden niet vergoed.
NER die overgenomen zijn sinds 2007, worden vergoed, conform de regels in het decreet.
De prijs van 1 euro werd vastgelegd door de wetgever.
Om het aantal slapende NER te bepalen, worden de NER-MVW niet mee in rekening gebracht, zoals bepaald in het N-decreet. Aangezien de NER-MVW niet in rekening worden gebracht bij de bepaling van het aantal slapende NER, kunnen ze ook niet geannuleerd worden.
Alle NER die verworven zijn na 1/1/2007, worden vergoed conform de regels in het decreet. Ook als er niet voor betaald werd.
Als, omwille van ziekte, de gemiddelde veebezetting meer dan 10% lager lag dan normaal, kan het bedrijf bezwaar indienen om de betreffende jaren niet te laten meetellen in de berekening. Ook andere situaties waarin er een lagere veebezetting was (bijvoorbeeld door een ziekte van de zaakvoerder) komen in aanmerking voor een bezwaarschrift.
Het is aan de landbouwer om te omschrijven waarom er in sommige jaren een afwijkende bezetting was.
Als er al meerdere jaren een verminderde bezetting is, los van de reden, dan worden die NER geannuleerd.
Een door de landbouwer gemaakte economische keuze om minder dieren te houden, wordt niet beschouwd als overmacht.
Ja. De volledige dierbezetting wordt in rekening gebracht bij het afromen van slapende NER. Kalkoenen en geiten vallen onder de diercategorie ‘NER-D andere’.
De hoeveelheid grond doet er niet toe. Als u meer dan 2 ha hebt of meer dan 300 kg P2O5 uit dierlijke mest produceert, bent u aangifteplichtig én hebt u NER nodig. Als u meer dan 2 ha landbouwgrond exploiteert, maar minder dan 300 kg P2O5 uit dierlijke mest produceert, bent u weliswaar aangifteplichtig, maar moet u geen NER hebben voor uw dieren.
Het Mestdecreet maakt geen onderscheid tussen hobbypaarden en andere paarden. Wie meer dan 300 kg P2O5 uit dierlijke mest produceert, is aangifteplichtig en heeft NER nodig voor de gehouden dieren.
Flankerend beleid
De landcommissies bepalen de vergoedingen in het kader van de stopzettings- en reconversieregeling van de oranje bedrijven (en de bedrijven uit de maatwerkgebieden). Ook bepalen ze de vergoedingen voor de terreininvesteringen (nulbemesting).
De landcommissies bestaan uit experten/deskundigen en worden ondersteund door een team van schatters (secretariaat van de landcommissies).
Voor huiskavels wordt geen compensatievergoeding voorzien. Huiskavels zijn vrijgesteld van de nulbemestingsnorm en bijgevolg niet getroffen door het Stikstofdecreet. De compensatievergoeding is voorzien voor die percelen die uiterlijk in 2028 een verstrenging van de bemestingsnorm naar nulbemesting (2GVE/ha) ondergaan ten gevolge van het Stikstofdecreet.
De Vlaamse overheid heeft een flankerend beleid uitgewerkt en voorziet in het kader daarvan compensatievergoedingen. Het flankerende beleid bestaat uit drie onderdelen:
- Er zijn trapsgewijze vergoedingen voor landbouwers met percelen die door het Stikstofdecreet de nulbemesting (2GVE/ha) opgelegd krijgen. Hoe vroeger de landbouwer ervoor kiest om de nulbemesting toe te passen, hoe hoger de vergoeding is. De compensatie bedraagt:
- 15.000 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2024;
- 14.375 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2025;
- 13.750 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2026;
- 13.125 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2027;
- 12.500 euro per hectare voor percelen waarop het bemestingsverbod ingaat op 1/01/2028;
- Er is een specifiek flankerend beleid voor bedrijven waarbij meer dan 20 procent van het areaal getroffen wordt door de verplichte nulbemesting en waarbij de leefbaarheid van het bedrijf in het gedrang komt.
- Er worden bijkomende vergoedingen voor terreininvesteringen voorzien.
Als eigenaar of gebruiker van percelen die een bestemmingswijziging van landbouw naar ‘natuur en reservaat’, ‘bos’ of ‘overig groen’ ondergaan door ruimtelijke uitvoeringsplannen, kunt u als eigenaar aanspraak maken op de kapitaalschadecompensatie en als gebruiker op de gebruikerscompensatie. Dat is een compensatie voor de financiële schade door de bestemmingswijziging. Bekijk de aanvraagformulieren en meer informatie over de gebruikers- en de kapitaalschadecompensatie(opent in nieuw venster).
Neen, die vergoeding is er alleen voor de percelen die getroffen zijn door het Stikstofdecreet en bijgevolg uiterlijk in 2028 op nulbemesting komen. Zij ontvangen éénmalig, bij de ingang van het bemestingsverbod, een compensatievergoeding.
Percelen die al aan de nulbemestingnorm moesten voldoen vóór 2024 kwamen al bij de afbakening van een Gewestelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan (en dus bij de bestemmingswijziging van landbouw naar natuur) in aanmerking om gebruik te maken van de gebruikerscompensatie en de kapitaalschadecompensatie.
Het Stikstofdecreet voorziet een compensatievergoeding en een overgangsperiode voor percelen gelegen in groene bestemmingen in de Speciale Beschermingszones Habitatrichtlijngebied (SBZ-H-gebied). Als een nieuwe afbakening van een ruimtelijk uitvoeringsplan ervoor zorgt dat uw perceel in een groene bestemming in SBZ-H komt te liggen, zal het tot 2028 mogelijk zijn om gebruik te maken van die compensatievergoeding.
Voor de compensatieregeling is een besluit van Vlaamse Regering in opmaak, waarin de randvoorwaarden en andere modaliteiten (onder andere aanvraagprocedure, ...) vastgelegd worden.
Voor ruimtelijke uitvoeringsplannen die na 1 januari 2028 worden goedgekeurd, kan er kapitaalschade en gebruikerscompensatie aangevraagd worden.
De compensatievergoeding in het kader van het Stikstofdecreet is voor de gebruiker van het perceel. Het is namelijk de gebruiker die zijn normale activiteiten niet meer kan verderzetten op de getroffen percelen. Die gebruiker kan de pachter of de eigenaar zijn, afhankelijk van wie het perceel gebruikt.
Als die rundveebedrijven in maatwerkgebieden liggen, kunnen zij ook instappen in het flankerend beleid, ongeacht hun impactscore. Ze kunnen ook instappen in het specifieke beleid voor de nulbemesting (dat momenteel nog verder wordt uitgewerkt), op voorwaarde dat 20% van hun grond onder de nulbemesting komt te vallen.
De volledige veeteelttak moet stopgezet worden. Bij gemengde bedrijven (bijvoorbeeld runderen en varkens) moeten zowel de runderen als de varkens stopgezet worden.
Op 5 juli 2024 heeft de Vlaamse Regering het besluit over het flankerend beleid in uitvoering van de PAS voor de tweede maal principieel goedgekeurd. Over dit besluit van de Vlaamse Regering wordt advies aan de Raad van State gevraagd. Pas daarna kan de Vlaamse Regering het besluit definitief goedkeuren. Het zal pas in werking treden na publicatie in het Belgisch Staatsblad.
Algemene vragen over stikstof en de stikstofmaatregelen
Hieronder vindt u vragen en antwoorden naar aanleiding van het Vlaamse stikstofplan 2023.
Algemeen
Stikstofgas (N2) is een kleur- en reukloos gas dat op zichzelf niet schadelijk is voor mens en milieu. Ongeveer 78% van alle lucht bestaat uit die stikstofvorm. Maar als stikstof reageert met andere stoffen, wordt het wel schadelijk:
- stikstof + waterstof = ammoniak (NH3)
- stikstof + zuurstof = stikstofoxide (NOX).
Vlaanderen heeft samen met Nederland de hoogste stikstofuitstoot in Europa. Dat komt omdat landbouw, wegen en industrie op de kleine ruimte die Vlaanderen is dicht bij elkaar liggen. Die stikstofuitstoot moet zo veel mogelijk teruggedrongen worden omdat de schadelijke stikstofverbindingen ammoniak en stikstofoxide slecht zijn voor de natuur en voor onze gezondheid.
Wat is ammoniak?
Ammoniak (NH3) is een verbinding tussen stikstof en waterstof die vooral vrijkomt uit mest in veestallen en mestopslagplaatsen, uit kunstmeststoffen en wanneer mest uitgereden en verwerkt wordt.
Wat is stikstofoxide?
Stikstofoxiden (NOX) zijn verbindingen tussen stikstof en zuurstof en komen vrij als uitlaatgassen bij verbranding op hoge temperaturen: in verbrandingsmotoren van voertuigen, industriële productieprocessen en bij verwarming van gebouwen.
Welke effecten hebben de verschillende stikstoffen?
- Afsterven van planten: stikstofoxiden (NOx) en Ammoniak (NH3) leiden allebei tot het afsterven van plantencellen en tot een abnormale groei van planten die van stikstof houden zoals brandnetels, bramen en sommige grassen. Die overwoekeren en verdringen daardoor planten die minder stikstof nodig hebben, zoals heide en zeldzame planten en bloemen. Daardoor krijgen ook verschillende diersoorten die van die planten en hun ondergrond leven – zoals kevers, vlinders, bijen en regenwormen – het heel moeilijk om te overleven.
- Algen in het water: daarnaast verontreinigt ammoniak het oppervlakte- en het grondwater en doet het algen woekeren. Dat zet dan weer het planten- en dierenleven in en rond het water onder druk.
- Problemen met de luchtwegen: als het om schade aan de menselijke gezondheid gaat, kijken we vooral naar de stikstofoxiden. Die dringen door tot in de kleinste vertakkingen van de luchtwegen en kunnen zo irritaties veroorzaken. Bij ammoniak ontstaan er pas schadelijke effecten bij mensen bij het inademen van veel en hoge concentraties.
Welke stikstoffen zijn schadelijker?
Ammoniak bevat meer stikstof dan stikstofoxiden. Uit onderzoek van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) blijkt ook dat 1 kilogram stikstof uit ammoniak schadelijker is voor de natuur dan 1 kilogram stikstof uit stikstofoxiden.
De depositie van ammoniak terugdringen heeft volgens het INBO dan ook de hoogste prioriteit om de kwaliteit van de natuur te herstellen.
Voor 2022-2024 voorziet de Vlaamse overheid 390 miljoen euro, waarvan:
- 85 miljoen euro voor natuurherstel
- 305 miljoen euro flankerend beleid voor landbouwbedrijven.
Over cijfers, metingen en berekeningen
De landbouwsector was in 2021 verantwoordelijk voor 94,4% van de emissie van ammoniak en 10,1% van de emissie van stikstofoxiden, wat neerkomt op 53% van de totale stikstofemissie.
In de totale stikstofdepositie bedroeg het aandeel van de Vlaamse landbouwsector in 2020 42,9%, op verre afstand gevolgd door het verkeer met 7%.
Toch niet, we exporteren meer stikstof dan we importeren. Het Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek (VITO) berekende dat voor elke ton stikstof die uit het buitenland naar hier komt 1,5 ton stikstof naar het buitenland gaat.
Er is een verschil tussen stikstofoxiden en ammoniak:
- Het zijn vooral stikstofoxiden die naar het buitenland geblazen worden. Maar liefst 80% NOX komt verder dan 80 kilometer terecht, soms wel honderden kilometers van de bron. Maar 9,5% van onze eigen NOX-uitstoot komt op Vlaamse bodem terecht.
- Ammoniak is een ander verhaal. Ammoniak (NH3) wordt over het algemeen laag bij de grond uitgestoten en slaat sneller dus dichter bij de bron op de grond neer. Daardoor blijft NH3 meestal dicht bij de grond hangen en raakt minder dan de helft verder dan 80 kilometer. Van onze eigen ammoniakuitstoot komt 37% opnieuw op Vlaamse bodem terecht.
De uitstoot van ammoniak door de landbouw daalde inderdaad sterk, maar die daling stopte in 2008. Sindsdien blijft de ammoniakuitstoot op hetzelfde niveau. Ook de uitstoot van stikstofoxiden daalde sinds 2000 niet meer in de landbouw. Dat zorgt dat ook de totale stikstofuitstoot van de landbouw al sinds 2008 stagneert.
Kijk voor de grafiek op de website van VMM: ‘Evolutie van de vermestende emissie per sector(opent in nieuw venster).
In 2021 stootte Vlaanderen 34,2 kiloton stikstof uit ammoniak uit en 33,1 kiloton stikstof uit stikstofoxiden. De landbouwsector was verantwoordelijk voor 53% van de totale stikstofemissie.
Bekijk de grafiek met het aandeel van de economische sectoren in de vermestende emissie in Vlaanderen in 2020(opent in nieuw venster).
Kijken we specifiek naar de uitstoot van ammoniak, dan zien we dat 94% daarvan uit de landbouw komt. Die ammoniakemissie van de landbouw is bovendien goed voor 75% van de stikstofdepositie die afkomstig is van Vlaamse bronnen. De ammoniakimpact van de industrie, het verkeer en de huishoudens in Vlaanderen is daarmee bijna verwaarloosbaar. Niet onbelangrijk: de NH3-emissies van de geplande gascentrales in Vilvoorde en Dilsen-Stokkem gaven de doorslag in de weigering van hun vergunning.
62% van de ammoniakemissie van de landbouw komt uit stallen. Ook het bewerken van akkers en weilanden met dierlijke mest en kunstmest brengt een grote hoeveelheid ammoniak in de lucht.
Voor stikstofoxiden blijft de transportsector met 58,3% de grootste bron, gevolgd door de industrie met 15,8%. Maar waar onze NOX-uitstoot in 20 jaar tijd met bijna de helft afnam, is er voor ammoniak sinds 2008 amper vooruitgang geboekt. De daling van de totale stikstofuitstoot is sinds 2008 dan ook volledig te danken aan de dalende NOX-uitstoot.
Wat ook vergeten wordt, is dat de PAS een grotere reductie van stikstofoxiden inhoudt dan van ammoniak. Tegen 2030 moet in heel Vlaanderen en over alle sectoren heen de emissie van NH3 met 40,3% afgenomen zijn, de emissie van NOX zelfs met 45%. Het terugdringen van NOX gebeurt door de uitvoering van het Vlaamse Luchtbeleidsplan 2030(opent in nieuw venster).
Ook in het buitenland moet de stikstofuitstoot naar beneden. Zeker voor onze stikstofgevoelige gebieden is het belangrijk dat ook het buitenland inspanningen doet. De Vlaamse Regering overlegde al meermaals met Nederland en vroeg om dringend werk te maken van hun deel.
Goed om te weten: Vlaanderen voert zelf 1,5 keer meer stikstof uit naar de buitenlandse natuurgebieden dan omgekeerd. Wij zijn dus een nettovervuiler van Nederland, niet omgekeerd. Daarom is niets doen in Vlaanderen geen optie.
Geen enkel rekenmodel is 100% correct, ook het EMAV-, VLOPS- en het IFDM-model niet. Maar het zijn wel de best mogelijke wetenschappelijke modellen op dit moment om de uitstoot, verspreiding en depositie van stikstof in te schatten – extern en onafhankelijk gevalideerd.
Maar het is onmogelijk om alles te meten. Er zullen altijd kleine onnauwkeurigheden en dus onzekerheden zijn. Die kleine onnauwkeurigheden en onzekerheden kunnen zo niet alleen in het nadeel maar ook in het voordeel van landbouwbedrijven spelen.
Lees meer:
De uitstoot van de industrie, het verkeer en de landbouw worden inderdaad op verschillende manieren berekend. Maar dat kan ook niet anders omdat je de berekeningswijze voor de landbouw niet kunt toepassen op het verkeer en de industrie.
Zo berekenen we de uitstoot:
- industrie: het grootste deel van de emissie wordt geregistreerd via de integrale milieujaarverslagen (IMJV). Zo krijgen we zicht op de jaarlijkse stikstofuitstoot per schouw. De emissies van bedrijven die geen IMJV indienen worden op een collectieve manier berekend.
- verkeer: telt verschillende transportmodi. In de transportmodellen wordt gerekend met het grootst mogelijke detail van beschikbare inputdata (wagenpark, brandstofverbruiken, vliegtuig- en scheepstype).
- landbouw: die emissie wordt berekend per emissiestadium aan de hand van het EmissieModel Ammoniak Vlaanderen (EMAV) op basis van mestbankgegevens, waaronder de gemiddelde veebezetting per exploitatie, staltype en luchtwassers.
Nee, het stikstofprobleem is niet nieuw.
Al in 1999 legde het Protocol van Göteborg emissieplafonds op voor ammoniak (NH3), stikstofoxiden (NOx) en zwaveloxiden. Dat protocol werd ondertekend door 51 landen, waaronder de EU-lidstaten, Canada, de Verenigde Staten en een aantal landen in Centraal-Azië. Daarmee engageren de ondertekenaars zich om de vermesting, verzuring en ozon in de omgevingslucht tegen te gaan.
In de jaren 90 groeit in Vlaanderen het bewustzijn dat we met een stikstofprobleem zitten. Het Instituut voor Natuur en Bosonderzoek voert al sinds 1990 depositiemetingen uit in bossen. Al in 1999 stelde het instituut vast dat de stikstofdepositie in Vlaanderen ongemeen hoog is en die nefaste gevolgen heeft voor onze natuur.
De emissieplafonds uit het Protocol van Göteborg vormden de basis voor de Europese NEC-richtlijn van 2001. NEC staat voor national emission ceilings, dus de nationale emissieplafonds voor lucht. Landen die zich niet houden aan die uitstootnormen, riskeren een sanctie.
In 2014 besliste de Vlaamse Regering dat de stikstofuitstoot moet verminderen. Ze startte met de opmaak van een programmatische aanpak voor stikstof om het neerslaan van schadelijke stikstof in de Natura 2000-gebieden terug te dringen. Daar komt dan ook de naam van het huidige Vlaamse stikstofplan vandaan: Programmatische Aanpak Stikstof (PAS).
De Vlaamse overheid sleutelde enkele jaren intensief aan die ontwerp-PAS. Het stikstofarrest van 25 februari 2021 dwong de Vlaamse Regering om dat ontwerp grondig bij te sturen. 9 jaar na het eerste initiatief beslist de Vlaamse Regering nu om die Programmatische Aanpak Stikstof definitief vast te leggen.
- Voor de opmaak van de conceptnota ‘Programmatische Aanpak Stikstof’ werden overlegmomenten met sector- en middenveldorganisaties georganiseerd.
- In het Vlaams Parlement werden hoorzittingen gehouden en is er debat gevoerd.
- Tijdens het openbaar onderzoek konden alle belanghebbenden hun reageren op zowel het stikstofplan als het ontwerp plan-MER. Ook de Strategische Adviesraad voor Landbouw en Visserij (SALV) en Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen (Minaraad) werden om advies gevraagd.
- Bij de verwerking van het openbaar onderzoek werd ook het departement Landbouw en Visserij en het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek betrokken.
Over de stikstofmaatregelen
Bij elke vergunningsplichtige activiteit wordt nagegaan of de activiteit niet in conflict is met de Europese natuurdoelen.
- Is de impact minimaal? Dan volstaat een voortoets, dus een algemeen onderzoek.
- Is er mogelijk een betekenisvolle impact? Dan moet de vergunningsaanvrager aantonen dat die impact de Europese natuurdoelen niet in het gedrang brengt. Dat doet hij in een uitgebreid onderzoek: de passende beoordeling.
Maar wanneer is die impact dan betekenisvol? Daarvoor hanteert het stikstofplan de-minimisdrempels:
- Als de activiteit waarvoor de vergunning wordt aangevraagd een heeft van meer dan 0,025%, moeten veehouderijen en mestverwerkingsinstallaties een passende beoordeling voorleggen.
- Voor industriële installaties met NOx-uitstoot ligt de de-minimisdrempel op 1%.
Landbouwbedrijven berekenen die impactscore met de Impactscoretool. Industriebedrijven doen dat via de tool Impact.
- Omdat de stikstofuitstoot door de landbouw nagenoeg constant blijft sinds 2008. Terwijl de voorbije jaren de uitstoot van stikstof door de industrie wel daalde. Dankzij de strengere emissienormen was er ook een daling van de uitstoot van stikstofoxiden door het verkeer.
- Omdat uit onderzoek van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek blijkt dat vooral ammoniak een schadelijke impact heeft op de natuur. 95% van de ammoniakuitstoot in Vlaanderen komt van de landbouw.
- Omdat de-minimiswaarden ook rekening houdt met het aantal landbouwbedrijven. Vele kleintjes maken 1 grote. Wat telt, is niet de impact van 1 individueel bedrijf, maar de impact van alle landbouwactiviteiten samen op de omliggende natuur. Alle landbouwbedrijven onder de de-minimisdrempel van 0,025% samen hebben een ongeveer even grote stikstofimpact als alle industriële installaties met NOx-uitstoot onder de de-minimisdrempel van 1% samen.
- Omdat de huidige activiteiten in veel gevallen nu al een overschrijding van de kritische depositiewaarde veroorzaken. Die kritische depositiewaarde is een waarde die aangeeft hoeveel stikstof een natuurgebied aankan vóór die stikstof negatieve gevolgen heeft. Om die trend te keren, moet de hoeveelheid stikstofuitstoot eerst omlaag.
Natura 2000
Natura 2000(opent in nieuw venster) is een Europees netwerk van beschermde gebieden. Die zijn het fundament van het Europese natuurbeleid. Door in die gebieden dieren, planten en omgevingen te beschermen en te herstellen wil de Europese Unie onze rijke biodiversiteit in stand houden.
Hoe beschermen we die natuur? Dat staat beschreven in 2 belangrijke richtlijnen:
- Vogelrichtlijn(opent in nieuw venster): bescherming van vogelsoorten
- Habitatrichtlijn(opent in nieuw venster): bescherming van alle andere fauna, flora en habitattypes zoals bos en graslanden. In Vlaanderen zijn er zo’n 46 habitattypes.
Volgens die richtlijnen moet elke Europese lidstaat Speciale Beschermingszones (SBZ) afbakenen, om bijkomende kansen te geven aan habitats en soorten die van belang zijn voor de Europese biodiversiteit. Er zijn 2 types:
- vogelrichtlijngebieden (SBZ-V) en
- habitatrichtlijngebieden (SBZ-H).
Al die gebieden vormen samen Natura 2000. In Vlaanderen zijn de vogelrichtlijngebieden afgebakend in 1988 en habitatrichtlijngebieden in 2002.
In die gebieden moet elke lidstaat maatregelen nemen om de habitattypes te beschermen en te herstellen volgens de natuurdoelen of instandhoudingsdoelstellingen(opent in nieuw venster). Die doelen geven aan of een gebied in een gunstige staat verkeert.
Wat is de link met het vergunningenbeleid? Volgens de Habitatrichtlijn moet Vlaanderen potentiële activiteiten toetsen aan die natuurdoelen. Anders gesteld: welke impact heeft een activiteit op de staat van de natuur in die beschermde gebieden? Onder andere op basis daarvan wordt een vergunning al dan niet toegekend.
Meer informatie over Natura 2000 vindt u op natura2000.vlaanderen.be(opent in nieuw venster).
De Europese natuurwetgeving zegt niets over kritische depositiewaarden. Maar het Europese Hof van Justitie eist dat alle EU-landen hun beleid baseren op de ‘best beschikbare wetenschappelijke kennis’.
Voor stikstof is dat op dit moment de kritische depositiewaarde (KDW), want die geeft de relatie tussen stikstofdepositie en de kwaliteit van de natuur het beste weer. De kritische depositiewaarde is een internationaal erkende en wetenschappelijk onderbouwde maat: ook andere landen (zoals Nederland) gebruiken ze in hun stikstofbeleid.
De kritische depositiewaarde wordt uitgedrukt in kilogram stikstof per hectare per jaar en is een grens. Ze geeft aan hoeveel stikstofdepositie een habitattype aankan voor die stikstof de kwaliteit en de natuur van het habitattype aantast. Het bereiken van de kritische depositiewaarde is dus een minimumvoorwaarde om habitattypes in stand te houden.
De kritische depositiewaarde houdt alleen rekening met de stikstof die via de lucht op de bodem en in het water terechtkomt en is dus een minimum. Voor een goeie kwaliteit van onze natuur zijn er daarnaast nog andere voorwaarden. Bijvoorbeeld de aanwezigheid van grond- en oppervlaktewater en een gepast beheer.
Niet alle habitattypes zijn even gevoelig voor stikstof en verschillen dus ook in kritische depositiewaarde (KDW). Bepaalde types vennen kunnen maar 8 kilogram stikstof per hectare per jaar aan voor de biodiversiteit verandert, eikenbossen dan weer 20 kilogram per hectare per jaar.
Zodra een habitattype een kritische depositiewaarde van 34 of minder heeft, is het gevoelig voor stikstof. Dat geldt voor 40 van de 46 habitattypes(opent in nieuw venster) in Vlaanderen.
Als de stikstofdepositie in een habitattype hoger is dan de kritische depositiewaarde, dan wordt dat habitattype op termijn overbelast en tast de stikstof dus de natuur aan. Dat is voor 27 van de 38 Europees te beschermen natuur binnen Vlaanderen (ook: habitatrichtlijngebieden(opent in nieuw venster) of SBZ-H) het geval.
Investeringen in natuurherstel zijn wetenschappelijk onderbouwd en aantoonbaar effectief. Het gaat om: bomen planten, verwijdering van stikstof en fosfor uit drainagewaters van de landbouw, vernatting van gebieden, hydrologieherstel, plaggen van te vervuilde gronden, enzovoort.
Die inspanningen zorgden al voor grote verbeteringen, bijvoorbeeld in de Kalmthoutse Heide.
Gehoord in de media
De Programmatische Aanpak Stikstof is gericht op het herstellen van de natuur. De natuur kreunt al jarenlang onder een te grote hoeveelheid aan stikstof. Stikstofoxiden (NOx) en Ammoniak (NH3) stimuleren de abnormale groei van sommige planten zoals netels, grassen en bramen. Maar daardoor sterven andere planten, en dus ook dieren, uit. Uit het Natuurraport 2020 van het Instituut voor Natuur en Bos bleek dat bijna een derde van onze plant- en dierensoorten op de rode lijst staat. Niet alleen door stikstof uiteraard, maar het gaat wel degelijk over meer dan een paar planten.
NH3 en NOX hebben ook een grote impact op onze gezondheid. Allebei spelen ze een grote rol in de vorming van fijnstof. NOx draagt ook bij aan de vorming van ozon. Zo veroorzaken ze allergieën zoals hooikoorts en voorjaarsallergie, hart- en vaatziekten en long- en luchtwegziekten zoals astma, sinusitis en longkanker.
624.634 hectare. Zo veel landbouwgrond is er in Vlaanderen. Dat is 46% van de totale grondoppervlakte. De grootste landbouwgronden liggen in Vlaams-Brabant en Limburg. Al sinds 2001 blijft die oppervlakte relatief stabiel. Tussen 2011 en 2021 was er een lichte stijging van de landbouwgronden met 1,8%.
De gemiddelde oppervlakte per bedrijf is met bijna de helft gestegen tussen 2005 en 2021. In 2005 had een landbouwbedrijf gemiddeld 18,3 hectare grond. In 2021 steeg dat gemiddelde naar 26,9 hectare. Ook het aantal dieren per bedrijf nam toe, van gemiddeld 78 in 2005 tot 113 in 2021.
Meer lezen:
Luchtwassers en emissiearme technieken zullen een rol spelen in de oplossing van het stikstofprobleem. Sinds november 2022 is het onafhankelijk Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veehouderij(opent in nieuw venster) actief. Dat comité licht emissiereducerende technieken en maatregelen door voor het volledige gamma van luchtemissies door veehouderijen en mestverwerking van alle diersoorten.
Maar die technieken zijn niet de kip met de gouden eieren. Meer en meer studies tonen aan dat die technologieën minder efficiënt zijn dan gedacht. Ze worden vaak in laboratoria getest en niet in de praktijk. De technologieën vragen ook om grote investeringen van de landbouwers. Dat werkt grote landbouwbedrijven met grote stallen en veestapels in de hand.
Door de grote hoeveelheid waarmee de stikstof omlaag moet en de korte deadline, zal ook de veestapel moeten krimpen.
Het Europese Hof van Justitie tikte Vlaanderen al verschillende keren op de vingers voor de schadelijke impact van vergunde activiteiten op de Europees beschermde natuurgebieden. Vergunningen intrekken is voor het Hof een realistische optie.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde tientallen jaren geleden al dat overheden het eigendomsrecht mogen beperken uit milieuoverwegingen.
Een vergunning is een toestemming van de overheid om iets te doen dat daarvoor niet mocht. De overheid kan, uiteraard met gegronde redenen, beslissen om die toestemming opnieuw in te trekken. Het intrekken van vergunningen is dus geen inbreuk op het eigendomsrecht.
Omdat de intrekking van die vergunning een impact heeft op landbouwbedrijven, voorziet de Programmatische Aanpak Stikstof in financiële compensaties.
De Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) is nodig om te zorgen dat we nog vergunningen kunnen toekennen aan bedrijven zonder in strijd te zijn met de Europese natuurwetgeving. Willen we geen vergunningsstop zoals in Nederland, en willen we zuurstof geven aan duurzame landbouw, ons leefmilieu én de economie, dan hebben we geen andere keuze dan de stikstofuitstoot in Vlaanderen terug te dringen met het maatregelenpakket van de Programmatische Aanpak Stikstof. Die maatregelen bieden ook rechtszekerheid voor toekomstige vergunningen.
Omdat het stikstofplan schade veroorzaakt aan sommige individuele landbouwbedrijven, voorziet Vlaanderen in vergoedingen en sociale maatregelen voor landbouwers die hun bedrijf verplicht of vrijwillig stopzetten of die moeten investeren om de overstap te maken naar een duurzame landbouw met veel minder impact op het milieu.
Voeding
De bemestingsniveaus en -normen liggen in Vlaanderen hoog. Uit onderzoek blijkt dat minder bemesting de opbrengsten maar beperkt vermindert. Met gericht nutriëntenbeheer kan de efficiëntie van de bemesting verhoogd worden.
Op locaties waar een nulbemesting geldt, zal de landbouwopbrengst wel dalen. Die nulbemesting betekent dat grasland alleen bemest mag worden door de mestuitscheiding van 2 grootvee-eenheden per hectare. Dus niet met kunstmest of andere organische meststoffen. Voor de dalende opbrengsten ontvangen landbouwers een compensatie. Bovendien gaat het maar om een beperkte oppervlakte die door de PAS onder nulbemesting valt. Met die nulbemesting zorgen we er wel voor dat de natuurwaarden en de biodiversiteit van die graslanden verbeteren.
De emissiereductie die de Programmatische Aanpak Stikstof vraagt, zal gevolgen hebben voor de veestapel en de productievolumes. Maar daarmee komen onze voedselvoorziening en -zekerheid niet in het gedrang.
Netto-exporteur voor vlees
Voor de dierlijke producten waarop de Programmatische Aanpak Stikstof een impact heeft, hebben we een handelsoverschot en zijn we zelfvoorzienend. De zelfvoorzieningsgraad voor vlees in België bedraagt 205,3%. Dat betekent we meer uitvoeren dan zelf consumeren. Voor varkensvlees is de zelfvoorzieningsgraad zelfs 238,5%, voor rund- en kalfsvlees 127%, voor gevogelte 227,5% en voor eetbaar slachtafval 269%.
Netto-importeur voor graan
Voor granen ligt die verhouding vandaag anders. Vlaanderen is een netto-importeur van granen. Het handelstekort loopt op tot -1,4 miljard euro. We telen wel veel granen, maar amper 10% is geschikt om mee te bakken. Het merendeel wordt gebruikt als veevoeder, of om zetmeel of biobrandstoffen mee te maken. Voor de productie van bier, brood, koekjes en deegwaren gebruiken we dus granen uit het buitenland.
Verschuiving van dierlijke naar plantaardige producten
De Programmatische Aanpak Stikstof kan zorgen voor een verschuiving van dierlijke naar plantaardige producten. Als de veestapel krimpt, komt er meer landbouwgrond vrij voor hoogwaardige granen. Zo zorgen we ervoor dat we ook voor die producten zelfvoorzienend zijn. Plantaardige producten zijn ook veel efficiënter op het vlak van grondgebruik en uitstoot.
Nee, de Belgische en Vlaamse zelfvoorzieningsgraad ligt zo hoog dat we na uitvoering van het stikstofakkoord geen vlees zullen hoeven te importeren. De zelfvoorzieningsgraad voor vlees in België bedraagt nu 205,3%.
Tewerkstelling
De Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) zal een beperkte impact hebben op de tewerkstelling in de landbouw. Dankzij de veerkracht van de economie zullen de arbeidsplaatsen die in de landbouwsector verloren gaan, opgevangen worden door andere sectoren.
In de landbouw neemt het aantal bedrijven al verschillende jaren af. Toch veroorzaakte dat geen grote schokken in de tewerkstelling. De laatste jaren is er zelfs een tekort aan tijdelijke en vaste arbeidskrachten in de landbouw.
Ten eerste is het onmogelijk te zeggen hoeveel landbouwers er de komende jaren zullen stoppen en hoeveel nieuwe landbouwers er zullen bijkomen. Ten tweede is er geen verband tussen de uitstroom van landbouwers en de daling van de veestapel en daarmee de stikstofuitstoot. Daarom houdt de Vlaamse overheid in de Programmatische Aanpak Stikstof geen rekening met de vergrijzing.