Vraag en antwoord rundvee, pluimvee, varkens en andere dieren
Rundvee
Elke rundveehouderij moet uiterlijk tegen 31 december 2025 een tussentijdse reductie realiseren van 5% (door ammoniakemissiereducerende maatregelen of minder dierplaatsen in de vergunning). Dat is ongeacht de einddatum van de vergunning.
Als een rundveehouder niet voldoet aan deze tussentijdse reductie, zal zijn vergunning niet vervallen.
Indien de rundveehouder niet tijdig een melding of aanvraag doet om te voldoen aan de tussentijdse reductie, moet hij in dit geval in 2028 een hernieuwingsaanvraag indienen waaruit blijkt dat hij voldoet aan de PAS-referentie 2030, dit is de referentiesituatie 2021 waarop de van toepassing zijnde reductiedoelstellingen worden verrekend (voor rundvee: -25% voor melkvee; -28% voor mestkalveren; geen toename van emissies voor vleesvee).
Deze tussentijdse doelstelling van 5% zal op sectorniveau worden afgetoetst in 2026. Indien de doelstellingen zoals opgenomen in artikel 55 Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) niet zijn behaald, zijn maatregelen voorzien. Indien een rundveehouder niet heeft voldaan aan de tussentijdse reductie, kan hij hiermee geconfronteerd worden.
In het Stikstofdecreet staan hieromtrent volgende passages vermeld:
“Art. 55. In 2026 evalueert de Vlaamse Regering of de volgende doelstellingen gehaald zijn:
1° voor melkvee is de ammoniakemissie met min. 12,5% gedaald t.o.v. de referentiesituatie 2021;
2° voor mestkalveren is de ammoniakemissie met min. 14% gedaald t.o.v. de referentiesituatie 2021;
3° voor vleesvee is de ammoniakemissie niet gestegen t.o.v. de referentiesituatie 2021.
Bij het onderzoek, vermeld in het eerste lid, wordt rekening gehouden met:
1° het aantal runderen dat op 1 januari 2026 gehouden wordt;
2° de ammoniakemissiereducerende maatregelen die toegepast werden overeenkomstig de Mestbankaangifte van de landbouwers die in 2025 runderen hebben gehouden.
Als blijkt dat een of meer van de doelstellingen, vermeld in het eerste lid, niet gehaald zijn, actualiseert de Vlaamse Regering de reductiepercentages, vermeld in artikel 9, §1, tweede lid, om de doelstelling, vermeld in artikel 4, §3, te behalen, en zal de VLM nutriëntenemissierechten opkopen overeenkomstig de regeling, vermeld in artikel 40, §2, van het Mestdecreet van 22 december 2006.”
“Art. 77. Aan artikel 40 van hetzelfde decreet, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, worden een paragraaf 2 en een paragraaf 3 toegevoegd, die luiden als volgt:
“§2. Als in 2026, bij het onderzoek, vermeld in artikel 55, blijkt dat een of meer van de doelstellingen, vermeld in artikel 55, eerste lid, van het decreet van [….] over de programmatische aanpak stikstof, niet gehaald zijn, zal de VLM nutriëntenemissierechten opkopen. Het opkopen van nutriëntenemissierechten zal tot en met 31 december 2027 op vrijwillige basis gebeuren. Na 1 januari 2028 kan ook een regeling voor gedwongen opkoop van nutriëntenemissierechten ingevoerd worden. Bedrijven waarvoor de ammoniakreductie voor de dieren van de diersoort rundvee, vermeld in de tabel in artikel 27, §1, 1°, ten opzichte van de referentiesituatie 2021, al met 15% gedaald is, worden vrijgesteld van een gedwongen opkoop van nutriëntenemissierechten.
De opkoop van nutriëntenemissierechten heeft betrekking op landbouwers die beschikken over ingevulde nutriëntenemissierechten.
De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels over de opkoop van nutriëntenemissierechten, vermeld in deze paragraaf, en kan daarbij:
1° bepalen dat het opkopen van nutriëntenemissierechten gebiedsgericht kan gebeuren;
2° bepalen dat het opkopen van nutriëntenemissierechten geheel of gedeeltelijk gericht zal zijn op bepaalde types van bedrijven of dat bepaalde types van bedrijven geheel of gedeeltelijk vrijgesteld zullen zijn van het opkopen van nutriëntenemissierechten;
3° bepalen dat het opkopen van nutriëntenemissierechten geheel of gedeeltelijk gericht zal zijn op nutriëntenemissierechten waarmee in de jaren die voorafgaan aan de opkoop van de nutriëntenemissierechten, dieren van een of meer aangeduide diercategorieën gehouden werden;
4° bepaalde types van bedrijven vrijstellen van een gedwongen opkoop van nutriëntenemissierechten;
5° de nadere regels bepalen voor de vergoedingen die betaald zullen worden aan de landbouwers van wie nutriëntenemissierechten opgekocht werden;
6° de nadere regels bepalen voor landbouwers van wie nutriëntenemissierechten opgekocht worden en die zowel over ingevulde als over niet-ingevulde nutriëntenemissierechten beschikken.”
De exploitant van een rundveehouderij dient de tussentijdse inspanning van 5% tegen 31 december 2025 te leveren.
- Ofwel doet de exploitant een melding in het Omgevingsloket onder het “projecttype”: “Melding: tussentijdse inspanning voor rundveehouderijen en mestverwerkingsinstallaties”. Die melding moet binnen een termijn van 30 dagen worden geacteerd door de overheid bevoegd voor de melding.
- Ofwel neemt de exploitant de tussentijdse reductie van 5% in een vergunningsaanvraag op, indien hij tegelijk toch een ander vergunningsplichtig project (artikel 5(opent in nieuw venster), eerste lid, 1° Omgevingsvergunningsdecreet) dient aan te vragen, bijvoorbeeld een verlenging tot eind 2030. De vergunningsaanvraag moet tijdig worden ingediend zodat de exploitant over een aangepaste vergunning beschikt tegen 31 december 2025 waaruit blijkt dat voldaan is aan de tussentijdse reductiedoelstelling.
Volledige vraag: Elke rundveehouderij moet 5% reduceren in ammoniak. Voor een zoogkoeienhouderij (vleesvee) zijn geen reductiedoelstellingen opgenomen in het Stikstofdecreet, maar er dient wel voldaan te worden aan de 5% tussentijdse reductie voor elke rundveehouderij. Stel dat een zoogkoeienhouder de 5% reductie wil realiseren door het nemen van PAS-regelen tov vergunning, kan er dan een vergunning aangevraagd worden voor onbepaalde duur?
Antwoord:
Een zoogkoeienhouderij is een vleesveebedrijf. Bijgevolg moet men enkel voldoen aan de tussentijdse reductiedoelstelling van 5%. Er is immers geen reductiedoelstelling voor de deelsector vleesvee.
De tussentijdse reductie van 5% t.o.v. de huidig vergunde situatie kan gerealiseerd worden door een PAS-maatregel te nemen. Als het bedrijf een vergunning voor onbepaalde duur wenst aan te vragen, moet aangetoond worden dat de tussentijdse reductie is gerealiseerd.
Daarnaast kan de passende beoordeling gunstig worden beoordeeld als:
- voldaan aan de PAS-referentie 2030 (dit is in dit voorbeeld gelijk aan de referentiesituatie 2021)
- Depositie stijgt niet t.o.v. de vergunde situatie (depositietoenametool)
- impactscore < 50%
De maatregelen om te voldoen aan de tussentijdse doelstelling (-5% reductie) voor de rundveesector kunnen sinds 30 april 2024 via een melding gedaan worden in het Omgevingsloket. Daarvoor is volgend projecttype beschikbaar: ‘Melding tussentijdse inspanning voor rundveehouderijen en mestverwerkingsinstallaties’.
De tussentijdse doelstelling (5% reductie voor rundvee) is van toepassing voor elke rundveehouderij ongeacht of het bedrijf beschikt over een vergunning bepaalde of onbepaalde duur.
Enkel indien de ammoniakemissiereductie van 5% reeds is gerealiseerd tussen de vergunningstoestand 1/1/2015 en de huidig geldende vergunning, is geacht voldaan aan de tussentijdse doelstelling.
Daarnaast dient een rundveehouderij die beschikt over een omgevingsvergunning voor onbepaalde duur ook te voldoen aan de PAS-referentie 2030.
Voorbeeld: Een vleesveebedrijf wil in 2025 zijn vergunning hernieuwen en voldoet aan de PAS-referentie 2030 (0% reductie). Is een vergunning onbepaalde duur mogelijk zonder inspanningen? En moet deze vleesveehouder dan nog een maatregel van 5% toepassen tegen eind 2025?
Als hij tegen eind 2025 voldoet aan de tussentijdse doelstelling (5% reductie) door 5% minder dieren te houden. Kan hij op 1 januari 2026 een vergunning onbepaalde duur aanvragen met toepassing van de PAS referentie 2030 en daarbij terug stijgen met 5% dieren?
Artikel 8 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) voorziet het volgende met betrekking tot de minimale tussentijdse inspanning van rundvee tegen 31 december 2025:
- te realiseren op elke rundveehouderij (vleesvee, melkvee, mestkalveren): een ammoniak emissiereducerende maatregel met een minimaal rendement van 5%.
- In afwijking kan gelijkwaardig rendement worden bereikt door het aantal dierplaatsen (en de daaraan verbonden inrichtingen, activiteiten of aanhorigheden) te verminderen of door combinatie van een ammoniakemissiereducerende maatregel en een vermindering van het aantal dierplaatsen)
Elke rundveehouderij, gemengd of niet, dient een emissiereductie van 5%, bij wijze van tussentijdse inspanning, te realiseren tegen 31 december 2025.
De emissiereductie van 5% vormt een onderdeel van de generieke ammoniakemissiereductiedoelstellingen die een rundveebedrijf tegen eind 2030 dient te realiseren.
De emissiereductie van 5% wordt gerealiseerd:
- t.o.v. de rundveebezetting volgens de huidig vergunde situatie, indien de exploitant de tussentijdse inspanning door middel van ammoniakemissiereducerende maatregelen realiseert.
- t.o.v. de gemiddelde rundveebezetting volgens de Mestbankaangifte van het productiejaar 2021, indien de exploitant de tussentijdse inspanning realiseert door middel van een vermindering van dierplaatsen, of door middel van een combinatie van een vermindering van dierplaatsen en een ammoniakemissiereducerende maatregel.
Hierop is een uitzondering voorzien:
- Rundveehouderijen waarvoor een dergelijke ingreep al vervat zit in de geldende vergunning, worden geacht te hebben voldaan aan de verplichting, als die ingreep nog niet in de vergunningstoestand van 1 januari 2015 vervat zat.
Dit betekent dat ook vleesveebedrijven een emissiereductie van 5%, bij wijze van tussentijdse inspanning, tegen 31 december 2025 dienen te leveren.
De realisatie van de tussentijdse inspanning dient via het Omgevingsloket worden gemeld. Bovendien dient de maatregel in de Mestbankaangfite worden opgenomen.
Na 31 december 2025 mogen de ammoniakemissies niet opnieuw verhoogd worden indien men een vergunning onbepaalde duur wenst aan te vragen met toepassing van de PAS-referentie 2030.
Als uit de tussentijdse evaluatie (ten laatste tegen 31 december 2026) blijkt dat de doelstelling voor melkvee (min. 12.5% reductie in 2026 t.o.v. referentiesituatie 2021) niet gehaald is, actualiseert de Vlaamse Regering de reductiepercentages (artikel 55(opent in nieuw venster), derde lid, van het Stikstofdecreet). Dit betekent dat het reductiepercentage voor melkvee nog kan verhoogd worden.
Als een melkveehouder nu een vergunning voor onbepaalde duur wenst aan te vragen, is de te realiseren reductie 25% (de tussentijdse reductie van 5% zit hierin vervat). Deze gelden zolang de Vlaamse Regering. de reductiepercentages nog niet heeft aangepast n.a.v. de tussentijdse evaluatie (ten laatste tegen 31 december 2026).
Als de reductiepercentages n.a.v. die tussentijdse evaluatie niet worden geactualiseerd, blijft het reductiepercentage voor een melkveebedrijf 25%.
Als de reductiepercentages n.a.v. die tussentijdse evaluatie naar beneden worden bijgesteld, kan door die melkveehouder die reeds een vergunning onbepaalde duur heeft, geen beroep meer gedaan worden op deze lagere reductiepercentages.
Omgekeerd geldt dit ook: als de reductiepercentages worden verhoogd (>25%) dient die melkveehouder geen bijkomende reductie (deel boven 25%) te realiseren.
Wanneer je nu een vergunningsaanvraag indient voor een loods of een rundveestal, kan je dan in deze aanvraag verschillende fases opnemen waarbij je 5% reductie toepast (tegen 31 december 2025) en dan in een volgende fase de extra 20% tegen 31 december 2030? Stel dat je dan teveel gereduceerd hebt als de reductiepercentages na actualisatie (31 december 2026) worden verlaagd naar een bijkomende reductie van 10% ipv 20%. Kan dit nog ongedaan gemaakt worden?
Voor elke subsector van de rundveehouderij is de tussentijdse doelstelling een reductie van 5% tegen 31 december 2025. Deze reductie van 5% vormt een onderdeel van de totale reductie die dient gerealiseerd tegen 31 december 2030.
Als een melkveehouder onmiddellijk een vergunning voor onbepaalde duur wenst aan te vragen, is de te realiseren reductie 25% (de tussentijdse reductie van 5% zit hierin vervat) zolang de Vlaamse Regering de reductiepercentages nog niet heeft aangepast n.a.v. de tussentijdse evaluatie (ten laatste tegen 31 december 2026). Als de reductiepercentages n.a.v. die tussentijdse evaluatie niet worden geactualiseerd, blijft het reductiepercentage voor een melkveebedrijf 25%. Als de reductiepercentages n.a.v. die tussentijdse evaluatie naar beneden worden bijgesteld, kan geen beroep meer gedaan worden op deze lagere reductiepercentages. Omgekeerd geldt dit ook: als de reductiepercentages worden verhoogd (>25%) dient geen bijkomende reductie (deel boven 25%) gerealiseerd.
In een omgevingsvergunning voor onbepaalde duur kan de realisatie van de PAS-referentie 2030 gefaseerd worden opgenomen. De aanvraag dient hiertoe een concreet gefaseerd implementatieplan te bevatten zodat dit met de nodige garanties in een vergunningenbesluit kan worden opgenomen.
Een bedrijf die een vrijstelling heeft bekomen heeft nog steeds een PAS-referentie 2030, zijnde de referentiesituatie 2021. De vrijstelling heeft enkel betrekking op het feit dat het bedrijf geen reducties dient te realiseren.
Dat bedrijf dient ook tegen 30/9/2029 te beschikken over een vergunning die in overeenstemming is met zijn PAS-referentie 2030.
Als de rundveehouderij niet vergund was op 23 februari 2024, dan heeft het bedrijf inderdaad geen PAS-referentie 2030. Het betreft vergunningstechnisch een ‘nieuwe inrichting’.
De eerste stap bij het toepassen van het beoordelingskader ammoniak (veehouderijen) is het berekenen van de impactscore van de aangevraagde situatie met de meest recente versie van de impactscoretool. Daarbij worden ammoniak van dieren/mestverwerking en NOx van eventuele stookinstallaties samen in rekening gebracht.
Is de impactscore lager of gelijk aan 0,025%, dan is geen passende beoordeling nodig. Dat geldt zowel voor nieuwe als voor bestaande inrichtingen. In dat geval kan een bestaande maar niet vergunde varkens-, pluimvee- en rundveehouderij toch een vergunning onbepaalde duur bekomen (wat betreft het aspect ‘biodiversiteit’).
Is de impactscore hoger dan 0,025% dan is enkel een gunstige passende beoordeling mogelijk als de exploitant kan aantonen dat zijn project (de voorliggende aanvraag) de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van ammoniak in SBZ-H niet hypothekeert. Hiervoor moet gebruik gemaakt worden van de depositietool die momenteel nog in ontwikkeling is.
De depositietool is voorzien binnen een termijn van zes maanden na inwerkingtreding van het Stikstofdecreet.
Sinds 11 juni 2024 moeten de ammoniakemissies worden begroot van de externe opslag van mengmest, enerzijds afkomstig van varkens en anderzijds afkomstig van runderen. Deze ammoniakemissiefactoren zijn uitgedrukt in kg ammoniak per m² mestoppervlak per jaar en zijn terug te vinden in de bijlage bij het Richtlijnenboek Landbouwdieren(PDF bestand opent in nieuw venster).
Concreet zijn deze ammoniakemissiefactoren van toepassing op de externe opslag van onbehandelde mengmest; dit is mengmest zoals hij in eerste instantie wordt opgevangen in de mestkelder van een varkens- of rundveestal.
Als deze onbehandelde mengmest uit de mestkelder wordt verwijderd en opgeslagen in een externe opslag moeten de ammoniakemissies hiervan begroot worden met de hierboven vermelde ammoniakemissiefactoren.
Deze ammoniakemissiefactoren zijn niet van toepassing op de opslag van gier, evenmin op de opslag van behandelde mest, zoals bijv. effluentopslag na biologie of opslag van digestaat.
Volledige vraag: De vergunning van een melkveebedrijf vervalt in januari 2025. Er is een hernieuwingsaanvraag nodig. Wij hebben vernomen dat de Mestbank de PAS-referentie 2030 gaat berekenen voor rundveebedrijven maar dat die cijfers nu niet bekend zijn. Bijgevolg kan de tussentijdse reductie van 5% niet worden berekend. Het is dus onduidelijk hoeveel onze klant gaat moeten reduceren om een vergunning tot 2030 te bekomen. Wat dient er te gebeuren als de mestbank de cijfers te laat bekendmaakt?
Antwoord:
De Mestbank gaat voor melkveebedrijven waarbij ook ‘andere runderen’ zijn opgenomen in de Mestbankaangifte van 2021 een aanvullende doorrekening doen zodat de ‘andere runderen’ correct worden toegewezen aan enerzijds de diercategorie ‘melk- en kalfkoeien > 2j’ en anderzijds de diercategorie ‘fokstieren en overig rundvee > 2j’. Op die manier kan de exploitant op een correcte wijze zijn referentiesituatie 2021 berekenen en vervolgens zijn PAS-referentie 2030.
Het is niet zo dat de Mestbank de PAS-referentie 2030 gaat berekenen voor rundveebedrijven.
Het klopt dat het in afwachting van die aanvullende doorrekening niet mogelijk is om de tussentijdse reductiedoelstelling van 5% te berekenen. Het is voorzien dat deze aanvullende doorrekening in de loop van het najaar ter beschikking zal komen op het Mestbankloket van de betrokken veehouder.
Voor een rundveehouderij kan conform art. 10 van het Stikstofdecreet wel een vergunning voor een verdere exploitatie worden aangevraagd tot 31/12/2025 waarbij de tussentijdse reductiedoelstelling niet wordt gerealiseerd. In dat geval dient de passende beoordeling enkel te omvatten dat de IIOA geen piekbelaster is en dat er geen stijging optreedt van de stikstofemissies of stikstofdepositie ten opzichte van de vergunde situatie. Om aan te tonen dat er geen stijging optreedt van de stikstofdepositie, moet de depositietrendtool gebruikt worden.
Artikel 55 van het Stikstofdecreet vermeldt hieromtrent het volgende:
“In 2026 evalueert de Vlaamse Regering of de volgende doelstellingen gehaald zijn:
1° voor melkvee is de ammoniakemissie met minimaal 12,5% gedaald ten opzichte van de referentiesituatie 2021;
2° voor mestkalveren is de ammoniakemissie met minimaal 14% gedaald ten opzichte van de referentiesituatie 2021;
3° voor vleesvee is de ammoniakemissie niet gestegen ten opzichte van de referentiesituatie 2021.
Bij het onderzoek, vermeld in het eerste lid, wordt rekening gehouden met:
1° het aantal runderen dat op 1 januari 2026 gehouden wordt;
2° de ammoniakemissiereducerende maatregelen die toegepast werden overeenkomstig de Mestbankaangifte van de landbouwers die in 2025 runderen hebben gehouden.
Als blijkt dat een of meer van de doelstellingen, vermeld in het eerste lid, niet gehaald zijn, actualiseert de Vlaamse Regering de reductiepercentages, vermeld in artikel 9, §1, tweede lid, om de doelstelling, vermeld in artikel 4, §3, te behalen, en zal de VLM nutriëntenemissierechten opkopen overeenkomstig de regeling, vermeld in artikel 40, §2, van het Mestdecreet van 22 december 2006.
[…]”
Artikel 77 van het Stikstofdecreet wijzigt artikel 40 van het Mestdecreet in die zin dat de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, en een paragraaf 2 en een paragraaf 3 worden toegevoegd.
Het nieuwe paragraaf 2 van artikel 40 Mestdecreet luidt als volgt:
“§2. Als in 2026, bij het onderzoek, vermeld in artikel 55, blijkt dat een of meer van de doelstellingen, vermeld in artikel 55, eerste lid, van het decreet van [….] over de programmatische aanpak stikstof, niet gehaald zijn, zal de VLM nutriëntenemissierechten opkopen. Het opkopen van nutriëntenemissierechten zal tot en met 31 december 2027 op vrijwillige basis gebeuren. Na 1 januari 2028 kan ook een regeling voor gedwongen opkoop van nutriëntenemissierechten ingevoerd worden. Bedrijven waarvoor de ammoniakreductie voor de dieren van de diersoort rundvee, vermeld in de tabel in artikel 27, §1, 1°, ten opzichte van de referentiesituatie 2021, al met 15% gedaald is, worden vrijgesteld van een gedwongen opkoop van nutriëntenemissierechten.
De opkoop van nutriëntenemissierechten heeft betrekking op landbouwers die beschikken over ingevulde nutriëntenemissierechten.
De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels over de opkoop van nutriëntenemissierechten, vermeld in deze paragraaf, en kan daarbij:
1° bepalen dat het opkopen van nutriëntenemissierechten gebiedsgericht kan gebeuren;
2° bepalen dat het opkopen van nutriëntenemissierechten geheel of gedeeltelijk gericht zal zijn op bepaalde types van bedrijven of dat bepaalde types van bedrijven geheel of gedeeltelijk vrijgesteld zullen zijn van het opkopen van nutriëntenemissierechten;
3° bepalen dat het opkopen van nutriëntenemissierechten geheel of gedeeltelijk gericht zal zijn op nutriëntenemissierechten waarmee in de jaren die voorafgaan aan de opkoop van de nutriëntenemissierechten, dieren van een of meer aangeduide diercategorieën gehouden werden;
4° bepaalde types van bedrijven vrijstellen van een gedwongen opkoop van nutriëntenemissierechten;
5° de nadere regels bepalen voor de vergoedingen die betaald zullen worden aan de landbouwers van wie nutriëntenemissierechten opgekocht werden;
6° de nadere regels bepalen voor landbouwers van wie nutriëntenemissierechten opgekocht worden en die zowel over ingevulde als over niet-ingevulde nutriëntenemissierechten beschikken.”
Pluimvee
Elke huidig vergunde varkens-, pluimvee- of rundveehouder heeft een PAS-referentie 2030 en dient tegen 30 september 2029 over een omgevingsvergunning te beschikken waaruit blijkt dat hij daaraan voldoet. Dit kan door maatregelen te nemen of door het aantal dierplaatsen te verminderen.
Dit geldt ook voor varkens- en pluimveehouders waarbij alle dieren gehuisvest zijn in AEA-stallen.
In dat geval is de PAS-referentie 2030 gelijk aan de referentiesituatie 2021. Om hieraan te voldoen kan gekozen worden om via een melding gedeeltelijke stopzetting de vergunde dieraantallen te verminderen zodat voldaan wordt aan de PAS-ref 2030 (=ref 2021).
In het Ministerieel Besluit AEA-stallen zijn biologische varkens- en pluimveebedrijven vrijgesteld van de regeling om emissiearm te bouwen. Met de ingang van het Stikstofdecreet worden ze vrijgesteld van een reductie met 60 % indien de impactscore lager is dan 1%. Indien de impactscore echter hoger is dan 1 %, geldt deze vrijstelling niet. Zij kunnen de stal dan wel ombouwen naar een AEA-systeem maar aangezien de dieren ook buiten lopen (vereiste uit lastenboek bio) is het niet mogelijk om de emissie die in de buitenbeloop gebeurt op een of andere manier ‘op te vangen’ in de stal. Hoe zal hiermee worden omgegaan? Wat is hiervoor voorzien in de regelgeving? Ze moeten 60 % reduceren t.o.v. referentiesituatie 2021 maar er is geen verduidelijking hoe dit kan gebeuren bij bio met uitloop.
Het volstaat in dergelijk geval niet om een bestaande stal om te bouwen naar een AEA-stalsysteem als er niet volledig wordt voldaan aan de stalomschrijving. De AEA-stalsystemen die momenteel beschikbaar zijn voor varkens en pluimvee, laten geen buitenloop toe.
Er zijn momenteel verschillende onderzoeksprojecten lopende om na te gaan of bestaande omschrijvingen van AEA-stalsystemen kunnen aangepast worden zodat ze ook toepasbaar zijn voor biobedrijven. Dit betekent dat ook de ammoniakemissiefactor zal aangepast worden i.f.v. de aangepaste omschrijving om in overeenstemming te zijn met het lastenboek bio.
Daarnaast kunnen ook nieuwe ammoniakemissiereducerende technieken worden ingediend bij het Administratief Team die in geval van een positieve evaluatie door het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veehouderij (WeComV) en het Administratief Team worden opgenomen in de lijst van ammoniakemissiereducerende maatregelen.
Een veehouderij (en bijgevolg ook de milieuvergunning) kan worden overgenomen zonder onmiddellijke verplichtingen vanuit het Stikstofdecreet.
Varkens
Elke huidig vergunde varkens-, pluimvee- of rundveehouder heeft een PAS-referentie 2030 en dient tegen 30 september 2029 over een omgevingsvergunning te beschikken waaruit blijkt dat hij daaraan voldoet. Dit kan door maatregelen te nemen of door het aantal dierplaatsen te verminderen.
Dit geldt ook voor varkens- en pluimveehouders waarbij alle dieren gehuisvest zijn in AEA-stallen.
In dat geval is de PAS-referentie 2030 gelijk aan de referentiesituatie 2021. Om hieraan te voldoen kan gekozen worden om via een melding gedeeltelijke stopzetting de vergunde dieraantallen te verminderen zodat voldaan wordt aan de PAS-ref 2030 (=ref 2021).
Het is in eerste instantie aan de veehouder om tijdig (uiterlijk tegen 30 september 2029) te beschikken over een omgevingsvergunning waarbij hij voldoet aan zijn PAS-referentie 2030.
Als er vanaf 1 oktober 2029 wordt overgegaan tot ambtshalve aanpassing van de omgevingsvergunning door het verminderen in dierplaatsen, moet de exploitant nog steeds voldoen aan de voorwaarden van de AEA-stalsystemen zoals opgenomen in zijn omgevingsvergunning.
Hij kan dit doen door een deel van de stal, zijnde volledige hokken leeg te zetten. Indien nodig om te voldoen aan de systeembeschrijving van een AEA-stalsysteem dient ook de mestkelder aangepast.
Een varkensbedrijf met een ammoniakemissie o.b.v. gemiddelde veebezetting in 2021 (Mestbankaangifte 2021) in een niet AEA-stal van ongeveer 1200 kg NH3 en een impactscore van <0,025%. Deze moet tegen uiterlijk eind 2030 60% reductie toepassen. Echter o.b.v. het beoordelingskader kan er voor een dergelijk bedrijf een uitbreiding in ammoniakemissie vergund worden zolang onder de drempel van 0,025% gebleven wordt. Enerzijds moet hier dus 60 % gereduceerd worden in de niet AEA-stal en anderzijds kan er uitgebreid worden volgens het beoordelingskader. Kan die uitbreiding in de niet AEA-stal waar volgens de PAS-ref 2030 eerst 60% moet gereduceerd worden? Of kan die uitbreiding enkel door nieuwbouw van een AEA-stal?
De impactscore moet niet berekend worden voor de referentiesituatie 2021 (dieraantallen in mestbankaangifte 2021). De impactscore moet berekend worden voor het project dat de exploitant wenst aan te vragen.
Als de impactscore van de aangevraagde situatie kleiner of gelijk is aan de drempelwaarde van 0.025% moet geen passende beoordeling worden opgemaakt. Er moet in dat geval ook geen PAS-referentie 2030 worden bepaald. Het is immers mogelijk om een vergunning te bekomen voor een ammoniakemissie die hoger is dan de PAS-referentie 2030 als de impactscore van de aangevraagde situatie ≤ 0.025%.
Als er - rekening houdend met bovenstaande voorwaarden - een uitbreiding van het aantal varkens gerealiseerd kan worden en de exploitant wil hiervoor een nieuwe varkensstal bouwen, dan blijft de verplichting dat die nieuwe stal AEA moet gebouwd worden (artikel 5.9.2.1bis Vlarem II(opent in nieuw venster)). Als de uitbreiding van de varkens wordt gerealiseerd in een bestaande varkensstal, is er geen verplichting tot AEA.
Een bedrijf die een vrijstelling heeft bekomen heeft nog steeds een PAS-referentie 2030, zijnde de referentiesituatie 2021. De vrijstelling heeft enkel betrekking op het feit dat het bedrijf geen reducties dient te realiseren.
Dat bedrijf dient ook tegen 30/9/2029 te beschikken over een vergunning die in overeenstemming is met zijn PAS-referentie 2030.
De vraag of de nieuw te bouwen varkensstal van de biologische varkenshouder al dan niet ammoniakemissiearm moet gebouwd worden, is terecht maar kan momenteel niet beantwoord worden.
Via een aantal Besluiten Vlaamse Regering (BVR) dienen er nog heel wat zaken uitgeklaard te worden in verband met de ammoniakemissiereducerende technieken in het algemeen en meer specifiek in verband met de technieken die implementeerbaar en verenigbaar zijn met het lastenboek bio.
In het Ministerieel Besluit AEA-stallen zijn biologische varkens- en pluimveebedrijven vrijgesteld van de regeling om emissiearm te bouwen. Met de ingang van het Stikstofdecreet worden ze vrijgesteld van een reductie met 60 % indien de impactscore lager is dan 1%. Indien de impactscore echter hoger is dan 1 %, geldt deze vrijstelling niet. Zij kunnen de stal dan wel ombouwen naar een AEA-systeem maar aangezien de dieren ook buiten lopen (vereiste uit lastenboek bio) is het niet mogelijk om de emissie die in de buitenbeloop gebeurt op een of andere manier ‘op te vangen’ in de stal. Hoe zal hiermee worden omgegaan? Wat is hiervoor voorzien in de regelgeving? Ze moeten 60 % reduceren t.o.v. referentiesituatie 2021 maar er is geen verduidelijking hoe dit kan gebeuren bij bio met uitloop.
Het volstaat in dergelijk geval niet om een bestaande stal om te bouwen naar een AEA-stalsysteem als er niet volledig wordt voldaan aan de stalomschrijving. De AEA-stalsystemen die momenteel beschikbaar zijn voor varkens en pluimvee, laten geen buitenloop toe.
Er zijn momenteel verschillende onderzoeksprojecten lopende om na te gaan of bestaande omschrijvingen van AEA-stalsystemen kunnen aangepast worden zodat ze ook toepasbaar zijn voor biobedrijven. Dit betekent dat ook de ammoniakemissiefactor zal aangepast worden i.f.v. de aangepaste omschrijving om in overeenstemming te zijn met het lastenboek bio.
Daarnaast kunnen ook nieuwe ammoniakemissiereducerende technieken worden ingediend bij het Administratief Team die in geval van een positieve evaluatie door het Wetenschappelijk Comité Luchtemissies Veehouderij (WeComV) en het Administratief Team worden opgenomen in de lijst van ammoniakemissiereducerende maatregelen.
Sinds 11 juni 2024 moeten de ammoniakemissies worden begroot van de externe opslag van mengmenst, enerzijds afkomstig van varkens en anderzijds afkomstig van runderen. Deze ammoniakemissiefactoren zijn uitgedrukt in kg ammoniak per m² mestoppervlak per jaar en zijn terug te vinden in de bijlage bij het Richtlijnenboek Landbouwdieren.
Concreet zijn deze ammoniakemissiefactoren van toepassing op de externe opslag van onbehandelde mengmest; dit is mengmest zoals hij in eerste instantie wordt opgevangen in de mestkelder van een varkens- of rundveestal.
Als deze onbehandelde mengmest uit de mestkelder wordt verwijderd en opgeslagen in een externe opslag moeten de ammoniakemissies hiervan begroot worden met de hierboven vermelde ammoniakemissiefactoren.
Deze ammoniakemissiefactoren zijn niet van toepassing op de opslag van gier, evenmin op de opslag van behandelde mest, zoals bijv. effluentopslag na biologie of opslag van digestaat.
Gemengde veehouderij
De tussentijdse reductie van 5% in de rundveesector moet worden gerealiseerd op het rundveegedeelte van een gemengd bedrijf. Reducties in het varkensgedeelte van een gemengd bedrijf kunnen hiervoor niet in aanmerking worden genomen.
De tussentijdse reductie van 5% voor rundveebedrijven kan op een gemengd bedrijf (bv. runderen en varkens) niet gerealiseerd worden op het varkensgedeelte. De 5% reductie dient gerealiseerd te worden tegen 31 december 2025 op het rundveegedeelte.
Het voldoen aan de tussentijdse reductie van 5% op het rundveegedeelte is een voorwaarde om een verlenging van de vergunning te bekomen tot 31 december 2030.
De vergunning voor het varkensgedeelte van het gemengd bedrijf kan zonder reductie worden verlengd tot 31 december 2030. De bijkomende voorwaarden voor een verlenging van het gemengd bedrijf tot 31 december 2030 zijn:
- de IIOA is geen piekbelaster én
- er is geen stijging van de stikstofemissies (NH3 en NOx) en stikstofdeposities t.o.v. de vergunde situatie.
Als een gemengd bedrijf (runderen, varkens) een vergunning voor onbepaalde duur wenst aan te vragen op korte termijn (vóór de tussentijdse evaluatie van de reductiedoelstellingen voor rundvee, dus vóór 31 december 2026) moeten volgende stappen worden doorlopen:
- bepaal de impactscore (gebruik meest recente versie van impactscoretool, deze is beschikbaar sinds 1 maart2024) van de aangevraagde situatie:
- als de impactscore ≤ 0.025%: geen passende beoordeling vereist (dat betekent: geen PAS-ref 2030 bepalen en niet voldoen aan reductiedoelstellingen);
- als de impactscore > 0.025%: passende beoordeling is vereist, zie volgende stappen
- bepaal de PAS-referentie 2030 (kg NH3/j) o.b.v. referentiesituatie 2021 (Mestbankaangifte 2021). Pas hierop de volgende reductiedoelstellingen toe:
- varkens in traditionele stallen: 60% reductie
- vleesvee: 5% reductie
- melkvee: 25% reductie
- Binnen de PAS-referentie 2030 (kg NH3/j) kan verschoven worden tussen de diercategorieën (bv. meer varkens & minder runderen of omgekeerd, enz.) zolang de ammoniakemissies van de dieren in de aangevraagde situatie in zijn geheel niet hoger zijn dan de PAS-referentie 2030
- een gunstige passende beoordeling als voldaan is aan volgende voorwaarden:
- voldaan aan PAS-referentie 2030
- geen stijging van stikstofdepositie (NH3 en NOx) t.o.v. vergunde situatie
- impactscore < 50%
Case: Een gemengde veehouderij is tot 01/01/2025 vergund voor 25.000 leghennen en 120 stuks rundvee. In de mestbankaangifte van het productiejaar 2021 waren er nog 15.000 leghennen aangegeven, maar geen rundvee meer. De exploitant wenst zijn vergunning enkel te verlengen tot 31/12/2030. De impactscore is > 0.025%. Dient voldaan te worden aan de PAS-referentie 2030? Welke dieraantallen moeten in rekening gebracht worden voor de hernieuwing? Moet er een passende beoordeling toegevoegd worden als het louter een verlenging tot 31/12/2030 betreft?
Voor de verlenging van een pluimvee/rundveehouderij tot eind 2030, is geen PAS-referentie 2030 vereist. Ook de reductiedoelstellingen dienen nog niet gerealiseerd, met uitzondering van de tussentijdse reductiedoelstelling voor rundvee (5%).
De emissiereductie van 5% wordt gerealiseerd binnen het aandeel runderen:
- t.o.v. de rundveebezetting volgens de huidig vergunde situatie, indien de exploitant de tussentijdse inspanning door middel van ammoniakemissiereducerende maatregelen realiseert.
- t.o.v. de gemiddelde rundveebezetting volgens de Mestbankaangifte van het productiejaar 2021, indien de exploitant de tussentijdse inspanning realiseert door middel van een vermindering van dierplaatsen, of door middel van een combinatie van een vermindering van dierplaatsen en een ammoniakemissiereducerende maatregel.
Voor een dergelijke verlenging (tot eind 2025 of tot eind 2030) moet een passende beoordeling worden toegevoegd aan de aanvraag als de impactscore van het aangevraagde project groter is dan 0.025%. Uit deze passende beoordeling moet blijken dat de exploitant geen piekbelaster is en moet blijken dat er geen stijging optreedt van de stikstofemissies of stikstofdeposities t.o.v. de vergunde situatie.
Volledige vraag: Het betreft een bedrijf met een vergunning voor het houden van 100 runderen (zoogkoeien) en 20 niet-indelingsplichtige alpaca’s. Alpaca’s moeten niet aangegeven worden in de mestbankaangifte. In de mestbankaangifte van productiejaar 2021 zijn 32 runderen opgegeven De exploitant wenst geen runderen meer te houden. Hij wenst het bedrijf om te vormen waarbij enkel schapen en alpaca’s worden gehouden.
Welke dieraantallen/emissies kunnen er vergund worden?
Moet hier rekening gehouden worden met de PAS-referentie 2030 van de rundveehouderij (32 runderen)? Of met de vergunning aangezien dit geen rundveebedrijf is in de nieuwe toestand?
Antwoord:
Indien het project een gemengd bedrijf betreft, waarbij varkens/pluimvee/rundvee in combinatie met andere dieren of stikstofbronnen (bv. stookinstallaties) worden gehouden, dient aan volgende voorwaarden te worden voldaan:
- Bij de bepaling van de impactscore van de vergunningsaanvraag van de veehouderij wordt de totale stikstofdepositie (van alle bronnen van ammoniak en NOx) in rekening gebracht en afgetoetst aan het beoordelingskader voor veehouderijen en mestverwerkingsinstallaties (drempelwaarde 0.025%). Indien de drempelwaarde wordt overschreden en er waren varkens, pluimvee of rundvee vergund op 23/02/2024, moet de PAS-referentie 2030 bepaald worden.
- De PAS-referentie 2030 kan enkel bepaald en voldaan worden voor varkens/pluimvee/rundvee. Bijvoorbeeld indien een veehouderij in de vergunde situatie zowel runderen als schapen heeft, kan de PAS-referentie 2030 enkel bepaald worden voor de runderen. Het is in dergelijk geval niet mogelijk om de PAS-referentie 2030 te realiseren door een vermindering van het aantal schapen. Dit kan enkel door een vermindering van dierenplaatsen van runderen, door uitvoering van ammoniakemissiereducerende maatregelen op de runderen of een combinatie van beide.
- Het totaal emissiepakket voor ammoniak waar de vergunningsaanvraag aan dient te voldoen, bestaat uit de som van de PAS-referentie 2030 en de emissies van de overige dieren die actueel reeds deel uitmaken van de vergunde IIOA (dit is incl. niet indelingsplichtige dieren, zoals 19 paarden).
- Indien aan bovenstaande voorwaarden is voldaan, dient bijkomend te worden aangetoond dat de depositie, voor de totale aangevraagde IIOA, niet stijgt t.o.v. de huidig vergunde situatie. Om na te gaan of hieraan wordt voldaan dient gebruik gemaakt van de module ‘toename depositie op SBZ-H berekenen’ in de impactscoretool.
Concreet voor deze vraag: alpaca’s zijn niet te beschouwen als onderdeel van de veehouderij, dit is conform de definitie in het Stikstofdecreet. Alpaca’s zijn niet opgenomen in art. 27,§1 van het Mestdecreet. De uitwerpselen worden volgens de definitie in het Mestdecreet ook niet beschouwd als dierlijke mest. Bijgevolg moeten er geen ammoniakemissies worden doorgerekend voor alpaca’s.
Concreet dient eerst nagegaan of de impactscore van het aangevraagde vergunningsproject (ammoniakemissies van Mestbankaangifteplichtige dieren en NOx emissies van stookinstallaties, e.d.) hoger is dan de drempelwaarde van het beoordelingskader veehouderijen (0.025%).
Indien dit niet het geval is, is geen passende beoordeling nodig en moet ook geen PAS-referentie 2030 bepaald worden.
Indien de impactscore de drempelwaarde van 0,025% overschrijdt, dan moet een gunstige passende beoordeling bekomen worden en een PAS-referentie 2030 bepaald worden. De Mestbankaangifte van het productiejaar 2021 vormt het uitgangspunt. Eerst worden de diercategorieën in de MBA 2021 aan de diercategorieën in bijlage 1 van het Stikstofdecreet toegewezen, volgens de regels bepaald in het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juli 2024 over de toewijzing van diercategorieën bij de vaststelling van de PAS-referentie 2030 Men vermeerdert dit met de toepasselijke leegstandspercentages en vermenigvuldigt dit vervolgens met de toepasselijke ammoniakemissiefactoren uit bijlage 1 van het Stikstofdecreet.
Nadat men hierop de reductiedoestelling heeft toegepast, bekomt men de PAS-referentie 2030 (kg NH3/j). Deze ammoniakemissies kunnen in het aangevraagde vergunningsproject volledig/deels worden ingevuld met schapen.
Vervolgens dient nog voldaan aan punt 4 uit bovenvermelde toelichting (geen toename depositie op SBZ-H ).
Volledige vraag:
Een gemengde veehouderij (varkens en rundvee) wenst een vergunning aan te vragen voor de verdere exploitatie tot eind 2030. De emissies van het rundveegedeelte worden met 5% gereduceerd. Mogen de emissies van de varkens worden gereduceerd en ingevuld met emissies van runderen? Kan bij een dergelijke aanvraag een uitbreiding van de externe mengmestopslag worden vergund? Hoe kunnen de ammoniakemissies van deze mestopslag worden gecompenseerd zodat kan voldaan worden aan de voorwaarde dat er geen stijging van de stikstofemissies optreedt?
Antwoord:
Bij gemengde bedrijven met 2 diersoorten waarvoor een PAS-referentie 2030 van toepassing is (bv. runderen en varkens), kan geen verschuiving van emissies tussen de diersoorten worden toegestaan als een vergunning tot eind 2030 wordt aangevraagd voor de verdere exploitatie van het bedrijf. Binnen een diersoort (bv. varkens) is een verschuiving van emissies tussen diercategorieën (bv. vleesvarkens, zeugen, biggen, enz.) wel mogelijk.
Indien een dergelijk gemengd bedrijf een uitbreiding van de externe mengmestopslag wenst aan te vragen samen met de verdere exploitatie tot eind 2030, moeten deze ammoniakemissies gecompenseerd worden op het niveau van het gemengd bedrijf waarvoor een PAS-referentie 2030 van toepassing is. Deze moeten niet gecompenseerd worden per diersoort, maar wel op het geheel van varkens/pluimvee/rundvee.
Biologische veehouderij
Wordt de impactscore op bedrijfsniveau berekend, of mag hier het biologisch gedeelte apart gerekend worden om vrijgesteld te worden van de generieke maatregelen (als dat biologisch deel dan lager is dan 1%)? Hoe dient dit bedrijf afgetoetst aan de drempelwaarde in het beoordelingskader ammoniak?
Wat is de PAS-referentie 2030 van dit gemengd bedrijf (deel biologisch, deel gewone bedrijfsvoering) indien er een vrijstelling wordt bekomen voor het biologisch deel van het bedrijf?
Voor de aftoetsing van de vrijstelling wordt voor het biologische deel van de veehouderij (hier: de biologische legkippenhouderij) een aparte impactscore bepaald en afgetoetst aan de drempel van 1%.
Voor de aftoetsing van de impactscore aan de drempelwaarde (0.025%) dient de impactscore van het volledige bedrijf (biologisch en gewone bedrijfsvoering) bepaald.
Indien het biologisch deel van het bedrijf een vrijstelling heeft bekomen, dan is de PAS-referentie 2030 van het globale bedrijf: referentie 2021 voor het biologisch deel + referentie 2021 niet-biologisch deel, met toepassing van reductiedoelstelling op het niet-biologisch deel.
De mogelijkheid om een vrijstelling aan te vragen voor biologische bedrijven met een impactscore lager of gelijk aan 1% heeft enkel betrekking op bestaande vergunde biologische bedrijven. Deze veehouderijen moeten vergund zijn op datum inwerkingtreding decreet. Enkel die varkens, - pluimvee- of rundveebedrijven hebben een PAS-referentie 2030 (zie art. 5) waarop een vrijstelling kan worden bekomen indien voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in art. 12 van het Stikstofdecreet. Een veehouderij met een vervallen vergunning is te beschouwen als een nieuwe inrichting. Indien de impactscore van het aangevraagde project (zowel voor een bestaande als een nieuwe inrichting) kleiner of gelijk is aan 0.025% dient geen passende beoordeling opgemaakt. Bijgevolg dient niet voldaan aan de PAS-referentie 2030 en dienen de reductiedoelstellingen niet gerealiseerd.
Uitgebreide vraag: In het Ministerieel Besluit AEA-stallen zijn biologische varkens- en pluimveebedrijven vrijgesteld van de regeling om emissiearm te bouwen.
Met de ingang van het Stikstofdecreet worden ze vrijgesteld van een reductie met 60 % indien de impactscore lager is dan 1%. Indien de impactscore echter hoger is dan 1 %, geldt deze vrijstelling niet. Zij kunnen de stal dan wel ombouwen naar een AEA-systeem maar aangezien de dieren ook buiten lopen (vereiste uit het lastenboek bio) is het niet mogelijk om de emissie die in de buitenbeloop gebeurt op een of andere manier ‘op te vangen’ in de stal. Hoe zal hiermee worden omgegaan? Wat is hiervoor voorzien in de regelgeving? Ze moeten 60% reduceren ten opzichte van de referentiesituatie 2021 maar er is geen verduidelijking hoe dit kan gebeuren bij bio met uitloop.
Antwoord: Het volstaat in dergelijk geval niet om een bestaande stal om te bouwen naar een AEA-stalsysteem als er niet volledig voldaan wordt aan de stalomschrijving. De AEA-stalsystemen die momenteel beschikbaar zijn voor varkens en pluimvee, laten geen buitenloop toe.
Er zijn momenteel verschillende onderzoeksprojecten lopende om na te gaan of bestaande omschrijvingen van AEA-stalsystemen kunnen aangepast worden zodat ze ook toepasbaar zijn voor biobedrijven. Dit betekent dat ook de ammoniakemissiefactor zal aangepast worden in functie van de aangepaste omschrijving om in overeenstemming te zijn met het lastenboek bio. Daarnaast kunnen ook nieuwe ammoniakemissiereducerende technieken worden ingediend bij het AT die in geval van een positieve evaluatie door WeComV en AT worden opgenomen in de lijst van ammoniakemissiereducerende maatregelen.
De impactscoreberekening om na te gaan of een biologische veehouderij kan vrijgesteld worden van de generieke reductiemaatregelen moet gebaseerd zijn op de veebezetting zoals aangegeven in het Mestbankaangifte van het productiejaar 2021. Dit is dezelfde veebezetting die gebruikt wordt voor het bepalen van de referentiesituatie 2021.
Indien het bedrijf in aanmerking komt voor de toepassing van de afwijkende berekeningsmethode (zoals aangegeven in art. 5 van het Stikstofdecreet), dient de van toepassing zijnde referentie ook gebruikt voor het bepalen van de impactscore i.k.v. de aftoetsing aan de 1%-grens.
De mogelijkheid om een vrijstelling aan te vragen voor biologische bedrijven met een impactscore lager of gelijk aan 1% heeft enkel betrekking op bestaande vergunde biologische bedrijven.
Dus in dit geval dient de PAS-referentie 2030 bepaald voor het traditioneel slachtkippenbedrijf o.b.v. de mestbankaangifte in 2021 en het toepassen van de reductiedoelstelling. De PAS-referentie 2030 (uitgedrukt in kg NH3/j) kan vervolgens ingevuld worden met het houden van biokippen.
Dieren andere dan pluimvee, varkens en rundvee
Uitgebreide vraag: Wanneer in een inrichting het aantal aanwezige dieren niet ingedeeld is, moet er dan toch rekening gehouden worden met de stikstofuitstoot afkomstig van de dieren? Concreet gaat het om paardenfokkerij klasse 2. Er werd een gemengde aanvraag ingediend. Stedenbouwkundig wordt een regularisatie van een mestvaalt en het aanleg van een longeerpiste, stapmolen en zandpaddock gevraagd. Milieukundig gaat het om een inrichting klasse 2 o.w.v. rubriek 32.4 voor het africhten van de paarden. Daarnaast is er een mestopslag van 135 m³ (klasse 3). Het aantal aanwezig paarden is beperkt tot 17 en is niet ingedeeld. Moet er naast een aftoetsing van de stikstofdepositie qua mobiliteit ook rekening gehouden worden met de niet-ingedeelde dieren? Of met de meldingsplichtige mestopslag?
Antwoord: als het aangevraagde vergunningsplichtige project stikstofemissies veroorzaakt, is het Stikstofdecreet van toepassing. Dat houdt in dat er een impactscore moet worden toegevoegd. De impactscore moet overeenkomstig artikel 22 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) berekend worden voor het geheel van de stikstofdepositie van de al vergunde of gemelde IIOA en de stikstofdeposities van de verandering.
Dus ook al zijn de paarden en de mestopslag in dit geval lager dan de indelingsdrempel, moeten de emissies meegenomen worden bij de berekening van de impactscore.
Ook voor een vergunningsplichtig verkeersgenererend project moet de stikstofdepositie ten gevolge van de vervoersbewegingen van het project beoordeeld worden. Er moet daarbij zowel rekening gehouden worden met de aanlegfase als met de situatie na de aanleg van het project.
Men moet steeds de effecten van het volledige project bekijken.
Aangezien het hier niet gaat over een veehouderij zoals gedefinieerd in het stikstofdecreet, zijnde een vergunningsplichtige IIOA als vermeld in rubriek 9, zal men pas een passende beoordeling moet maken als de impactscore groter is dan de drempelwaarde van 1%.
In een recent arrest van de Raad voor Vergunningsbetwistingen van 21 maart 2024 met nummer RvVb-A-2324-0571 (PDF bestand opent in nieuw venster)werd gesteld dat:
“Het gegeven dat het aantal paarden niet indelingsplichtig is, doet immers niets af aan het feit dat de ammoniakemissies die met het houden van paarden gepaard gaan, als een inherent gegeven te beschouwen zijn aan de vergunningsplichtige infrastructuur die met onderhavige aanvraag wordt beoogd. Derhalve moeten deze mee betrokken worden in het vanuit de vermelde natuurbeschermingsregelingen verplicht gestelde onderzoek naar de mogelijke effecten die op dat vlak van het gevraagde kunnen uitgaan.”