Gedaan met laden. U bevindt zich op: standaardtaal, tussentaal en dialect (taalkundige termen) Standaardtaal

standaardtaal, tussentaal en dialect (taalkundige termen)

Een man die zijn achtertuin gaat omspitten, doet dat niet in een duur pak. Hij trekt een tuinbroek en rubberlaarzen aan. Als diezelfde man ‘s avonds een feestelijk diner bijwoont, draagt hij zijn beste pak. En voordat hij onder de wol kruipt, trekt hij een pyjama aan. Dat vinden we vanzelfsprekend: in verschillende situaties draagt een mens nu eenmaal verschillende kleren.

Ook als taalgebruiker gebruikt u verschillende soorten Nederlands. De situatie waarin u zich bevindt, bepaalt mee welke soort taal u gebruikt, wilt gebruiken of verwacht wordt te gebruiken. Als u geen standaardtaal spreekt, kunt u bijvoorbeeld dialect spreken of informele Vlaamse omgangstaal, die ook wel tussentaal wordt genoemd. De grenzen tussen die soorten Nederlands zijn niet scherp te trekken, maar gradueel: standaardtaal loopt over in tussentaal en tussentaal loopt over in dialect.

standaardtaal
Heb je nog een kop koffie voor me?

tussentaal
‘Ebde nog een tas koffie voor mij?

dialect
Édde nog een zjat kaffe veu maai?


De standaardtaal is het Nederlands dat algemeen bruikbaar is in alle belangrijke sectoren van het openbare leven, zoals het bestuur, de rechtspraak, het onderwijs en de media. In formele, officiële of zakelijke situaties wordt standaardtaal gebruikt: een leraar die voor de klas staat, een werknemer die een presentatie geeft, een nieuwslezer die berichten voorleest. Standaardtaal wordt ook gebruikt in situaties waarin de sociale afstand tussen de sprekers vrij groot is, bijvoorbeeld bij het eerste contact met onbekenden. Tijdens een sollicitatiegesprek kiezen de meeste sollicitanten bijvoorbeeld spontaan voor standaardtaal. Ook in zakelijke teksten schrijven en lezen we standaardtaal: een brief van de bank, artikelen in kranten en tijdschriften. Standaardtaal wordt ook wel Algemeen Nederlands of AN genoemd. Vroeger had men het over Algemeen Beschaafd Nederlands of ABN.

Een dialect is een lokale vorm van het Nederlands. Omdat elk dialect zijn eigen specifieke en plaatsgebonden kenmerken heeft – zoals een typische uitspraak, woordenschat en zinsbouw – is het maar in een beperkt aantal situaties bruikbaar: in contacten met mensen uit de directe omgeving, bijvoorbeeld thuis of bij familie, en in contacten met mensen uit hetzelfde dorp of dezelfde streek. Steeds minder Vlamingen spreken een zuiver dialect.

Tussentaal is zowel de nette taal van Vlaamse dialectsprekers die geen standaardtaal kunnen of willen spreken, als de ongedwongen taal van Vlaamse standaardtaalsprekers die in persoonlijker of informeler situaties geen dialect kunnen of willen spreken. Het is een sterk Brabants-Antwerps gekleurde omgangstaal, die zowel kenmerken heeft van standaardtaal als van dialect. In tussentaal vallen bijvoorbeeld vaak eindmedeklinkers weg (iet’, altij’, goe’), worden lidwoorden en voornaamwoorden verbogen (ne jongen, zijnen auto) en komen verkleinvormen op -ke voor (potteke, bloemeke). Tussentaal is niet duidelijk af te bakenen: er zijn verschillen van streek tot streek, van gebruiker tot gebruiker, van situatie tot situatie.

In de voorbije decennia zijn veel Vlamingen in tussentaal opgevoed. Daardoor is dat de taal waarin ze zich het meest thuis voelen. Sommigen willen in bepaalde situaties wel standaardtaal spreken, maar kunnen het niet of niet zo goed. Vaak zijn ze onzeker door een gebrek aan praktijkervaring. Bij anderen roept standaardtaal in sommige situaties weerstand op: ze spreken dan bijvoorbeeld met ge/gij omdat ze je/jij aanstellerig vinden. Of het nu een gevolg is van ‘niet kunnen’ of ‘niet willen’, veel Vlamingen gebruiken tussentaal, meestal in alledaagse informele situaties zoals thuis, in het café, bij vrienden of familie.

Een taalgebruiker maakt in elke situatie – soms bewust, maar heel vaak onbewust – de keuze om standaardtaal, dialect of tussentaal te gebruiken. Hij kiest de taal die volgens zijn inschatting het meest op zijn plaats is of het best het doel dient. Zo kan een leerkracht met zijn ouders dialect spreken, met zijn leerlingen in de klas standaardtaal en met sommige collega’s in de lerarenkamer tussentaal. Een taalgebruiker past zijn taal dus voortdurend aan de situatie en de gesprekspartner aan: hoe persoonlijker of informeler de situatie wordt, hoe groter de kans dat hij elementen van tussentaal of dialect gebruikt. Als de situatie formeler is, zal hij zulke elementen minder toelaten en dus (dichter) bij standaardtaal uitkomen.

Je zou kunnen zeggen dat een taalgebruiker een mengtafel in zijn hoofd heeft, met een aparte schuifregelaar voor elk taalkenmerk. Welke schuifknoppen hij al dan niet bewust open- of dichtzet, en in welke mate hij dat doet, is afhankelijk van de situatie of de gesprekspartner. Bij mensen die met jonge kinderen praten, staat de jij-knop bijvoorbeeld vaak helemaal open: Heb jij een leuke dag gehad op school? Tegelijkertijd kunnen andere schuifknoppen minder open of helemaal dicht staan. Dat kan leiden tot inconsequenties zoals de vermenging van de u-vorm en de jij-vorm. Bijvoorbeeld: Heb jij uw koekje al op? in plaats van Heb jij je koekje al op?