Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 20037 - Wijziging huwelijksstelsel - Verblijvingsbeding m.b.t. onverdeelde goederen Vlaamse Belastingdienst

VB 20037 - Wijziging huwelijksstelsel - Verblijvingsbeding m.b.t. onverdeelde goederen

Voorafgaande beslissing
Nummer
20037
Datum beslissing
28 september 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020

Heffing

  • Erfbelasting
  • Schenkbelasting
  • Verdeelrecht
  • Verkooprecht

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.2. VCF
  • art. 2.7.1.0.3. VCF
  • art. 2.7.1.0.4. VCF
  • art. 2.7.1.0.5. VCF
  • art. 2.7.1.0.9. VCF
  • art. 2.8.1.0.1. VCF
  • art. 2.9.1.0.1. VCF
  • art. 2.9.1.0.7. VCF
  • art. 3.17.0.0.2. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. Onderhavige rulingaanvraag strekt ertoe bevestiging te verkrijgen vanwege de Vlaamse Belastingdienst:

  • Dat de inbreng van nagemelde (roerende) goederen door de heer X in een nieuw te creëren onverdeeldheid niet zal onderworpen zijn aan de artikelen 2.8.1.0.1 en 2.9.1.0.1 VCF en dat de latere toebedeling van de onverdeelde roerende goederen op grond van het verblijvingsbeding niet zal worden geviseerd door de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4. VCF, 2.7.1.0.5 VCF en 2.7.1.0.9 VCF, en dat ze ook geen van deze bepalingen frustreren, zodat de voorgenomen verrichting geen fiscaal misbruik uitmaakt in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF;
  • Dat de ontbinding en verdeling van het TIGV in gelijke onverdeelde helften niet zal leiden tot heffing van het verdeelrecht op grond van artikel 2.10.1.0.1 VCF, en dat de latere toebedeling aan de langstlevende echtgenoot van de onverdeelde goederen in volle eigendom op grond van het verblijvingsbeding, niet zal onderworpen worden aan een heffing op grond van de artikelen 2.7.1.0.2. VCF, 2.7.1.0.3,3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF en 2.7.1.0.9 VCF of 2.9.1.0.7 VCF en dat ze ook geen van deze bepalingen frustreren, zo dat de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet van toepassing is.

2. De Aanvragers verzoeken uitdrukkelijk, overeenkomstig artikel 3.22.0.0.1, §4, lid 1 VCF, dat, gelet op het voorwerp van de aanvraag, de termijn waarvoor de beslissing wordt getroffen, langer zal zijn dan vijf jaar. Meer bepaald verzoeken zij om een geldigheidsduur van de afgeleverde beslissing tot en met het overlijden van één van hen beiden.

II. Omschrijving van de verrichting(en)

II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

3. De aanvraag wordt ingediend door […], namens:

  • De heer X, geboren te […] op […]; en
  • Mevrouw Y, geboren te […] op […].

Zij worden hierna ook gezamenlijk “Aanvragers” genoemd.

4. Aanvragers wonen samen te […]. Aanvragers hebben hun woonplaats sedert meer dan vijf jaar in het Vlaams Gewest gevestigd.

Zij hebben samen één zoon: jongeheer Z, geboren op […] en hebben geen niet-gemeenschappelijke kinderen.

5. Zij zijn gehuwd te […] op […] onder het stelsel van zuivere scheiding van goederen, met toevoeging van een intern gemeenschappelijk vermogen (hierna: “TIGV”) ingevolge akte houdende huwelijkscontract, verleden op […] voor notaris […], welke ongewijzigd bleef tot op heden.

6. In het TIGV werd enkel de toenmalige gezinswoning, gelegen te […], door de heer X ingebracht, onder voorbehoud van het vruchtgebruik dat was toegekend aan de besloten vennootschap “A”, met zetel te […], en met ondernemingsnummer […] (hierna: “A BV”) voor een termijn van twintig jaar te rekenen vanaf […]. Het vruchtgebruik werd intussen door de heer X afgekocht bij akte verleden op […] voor notaris […]. Het huwelijkscontract bepaalt dat de heer X het onroerend goed kan terugnemen in geval van echtscheiding, zonder aanrekening van de waarde van het goed ten tijde van de verdeling op zijn aandeel in het TIGV. Er werd ook een keuzebeding opgenomen dat uitwerking heeft bij het overlijden van de eerste van beide echtgenoten.

7. Voor het geval van overlijden van de heer X voorziet het huwelijkscontract in een beding tot optionele verrekening van aanwinsten.

8. Aanvragers wensen een horizontale planning te realiseren, waarbij hun […] zoon zoveel en zolang als mogelijk wordt afgeschermd van enig schuldeisersrisico en zo min mogelijk wordt blootgesteld aan enige vennootschapsrechtelijke aansprakelijkheid.

9. Vanuit die optiek wensen Aanvragers hun huwelijksvermogensstelsel te wijzigen. Deze wijzigingen zijn daarnaast ingegeven door de volgende overwegingen:

  • Aanvragers wensen mevrouw Y een stevigere uitgangspositie toe te kennen, zowel tijdens het huwelijk als bij overlijden van de heer X. Hiertoe zullen bepaalde goederen onverdeeld worden gemaakt en zal met betrekking tot de onverdeelde goederen een verblijvingsbeding worden afgesloten dat bij overlijden van de eerste van hen beiden automatisch uitwerking krijgt. Mevrouw Y verkrijgt op die manier een aanspraak met zakelijke werking.
  • Aanvragers wensen het TIGV, dat beperkt is tot de voormalige gezinswoning, te ontbinden, om reden dat (1) het pand de bestemming als gezinswoning heeft verloren en er geen reden is om het TIGV bij voortduur te behouden (thans wordt het pand bewoond door de vader van de heer X; cfr. infra), (2) de figuur van het TIGV geen wettelijke basis kent en de legitimiteit ervan bovendien betwist wordt door bepaalde doctrine, terwijl artikel 1469, §1 BW een uitdrukkelijke wettelijke basis vormt voor een onverdeeldheid tussen echtgenoten.

II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)

10. De voorgenomen wijzigingen van het huwelijksvermogensstelsel zijn tweeledig.

1. EERSTE VERRICHTING: INBRENG IN ONVERDEELDHEID EN TOEBEDELING OP GROND VAN VERBLIJVINGSBEDING

11. De heer X wenst bepaalde goederen in te brengen in een nieuw te creëren onverdeeldheid tussen hem en zijn echtgenote, zodat deze goederen voortaan bij gelijke delen aan hen beiden zullen toebehoren.

12. Op dit moment (zie tevens infra) behoren de volgende goederen tot het eigen vermogen van de heer X:

  • […] aandelen […] van de naamloze vennootschap B (afgekort: “[…]”), met ondernemingsnummer […] en zetel te […], opgericht bij akte verleden op […] voor notaris […], gepubliceerd in het Bijlagen bij het Belgisch Staatsblad op […] onder het nummer […],
  • […] winstbewijzen in naamloze vennootschap B, voormeld, ingevolge inschrijvingsovereenkomst d.d. […] tussen […] NV, de heer X en de heer […].

13. Evenwel is de heer X voornemens om zijn aandelen en winstbewijzen in B te verkopen aan een derde partij. In het kader van de verkooptransactie zal wellicht worden voorzien dat de verkopende partij, de heer X, voor een gedeelte (te weten ca. de helft) van de ontvangen koopsom opnieuw intreedt in het kapitaal van de kopende partij. Deze herintrede is gebruikelijk in het kader van dergelijke overeenkomsten. De heer X is voornemens om de participatie in het kapitaal van de kopende partij aan te houden via de besloten vennootschap “C”, met zetel te […] en ondernemingsnummer […], opgericht bij akte verleden op […] voor notaris […], gepubliceerd in de Bijlagen bij het Belgisch Staatsblad op […] onder het nummer […].

14. De closing van de transactie zal wellicht gebeuren vooraleer een voorafgaande beslissing door uw diensten zal zijn afgeleverd. Wij gaan er voor de doeleinden van onderhavige rulingaanvraag dan ook van uit dat de verkoop en de daaropvolgende intrede in het kapitaal van de kopende partij reeds zal hebben plaatsgevonden.

15. Aldus zal het voorwerp van de inbreng in de onverdeeldheid immers geen betrekking hebben op de voormelde aandelen en winstbewijzen B, doch wel op de in de plaats daarvan getreden goederen, te weten:

  • de vermogenswaarde (“finance”) van de aandelen van de besloten vennootschap C, voormeld (deze vennootschap zal, zoals voormeld, op haar beurt de participatie aanhouden in het kapitaal van de kopende partij), waarbij de heer X de lidmaatschapsrechten en het recht om zich als eigenaar te gedragen ter zake van de aandelen van de besloten vennootschap C (“titre”) behoudt. Deze “titre” zal dus – voorlopig – niet worden ingebracht in de onverdeeldheid.
  • het resterende gedeelte van de ontvangen verkoopopbrengst.

16. Hierna wordt wat het voorwerp van de inbreng betreft, dan ook onveranderlijk verwezen naar “de goederen”, waaronder dus de verkoopopbrengst (liquide middelen) en de (vermogenswaarde van de) aandelen in de besloten vennootschap C worden bedoeld, die in de plaats zullen zijn getreden van de participatie van de heer X in B.

17. Aanvragers wensen een specifieke regeling te treffen met betrekking tot deze onverdeeldheid.

18. Meer bepaald zal de inbreng van de goederen door de heer X gebeuren onder ontbindende voorwaarde van echtscheiding.

19. In geval het huwelijksstelsel eindigt bij echtscheiding, zullen de onverdeelde goederen in principe bij helften worden verdeeld, evenwel rekening houdende met de voormelde ontbindende voorwaarde.

20. Voor het geval van overlijden van één van de Aanvragers, zal bovendien een verblijvingsbeding worden opgenomen, zodat de onverdeelde goederen, of hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen ingevolge belegging, wederbelegging, contractuele of wettelijke subrogatie, in volle eigendom aan de langstlevende zullen toekomen.

21. Deze wijziging heeft tot gevolg dat, indien het huwelijksstelsel wordt ontbonden door overlijden van één van de echtgenoten, de onverdeelde goederen (of hetgeen daarvoor op enig tijdstip in de plaats zal komen) van rechtswege zullen toekomen in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende echtgenoot. Het verblijvingsbeding wordt immers niet-optioneel bedongen.

22. Deze wijzigingen hebben tot gevolg dat de langstlevende echtgenote een sterkere positie zal hebben tijdens het huwelijk, en bij overlijden van de eerste echtgenoot, een voordeel met zakelijke werking verkrijgt, hetwelk niet op grond van het verrekenbeding kan worden gewaarborgd.

23. Vermits het optioneel verrekenbeding de langstlevende echtgenote niet toelaat om onmiddellijk bij het overlijden de volle eigendom te verkrijgen van de aanwinsten, hebben Aanvragers het voornemen om het beding, dat op dit moment is bedongen voor het geval van overlijden van de heer X en dat enkel betrekking heeft op de tegenwaarde van de aanwinsten bij zijn overlijden, te schrappen [1].

24. Het verrekenbeding is immers achterhaald, nu een verblijvingsbeding zal worden gekoppeld aan de onverdeelde goederen, waarvan de waarde quasi-volledig met de aanwinsten waarop het verblijvingsbeding toepassing zou hebben gehad, zal overeenstemmen.

2. TWEEDE VERRICHTING: ONTBINDING TIGV EN TOEBEDELING OP GROND VAN VERBLIJVINGSBEDING

25. Aanvragers wensen daarnaast dat het tussen hen bestaande TIGV zal worden ontbonden. Het onroerend goed dat destijds door de heer X in het TIGV is ingebracht, is immers niet langer de gezinswoning. Bovendien heeft de vader van de heer X zijn intrek genomen in dit onroerend goed. Teneinde hem enige woonzekerheid te verschaffen, zal hem een recht van gebruik en bewoning worden toegekend, waarover het toepasselijke registratierecht zal worden geheven.

26. Bovendien zijn Aanvragers zich bewust van het precair karakter van een TIGV, dat immers niet wettelijk voorzien is en bovendien betwist wordt in bepaalde doctrine.

27. Er bestaat voor Aanvragers dan ook geen enkele reden om het TIGV verder te behouden. Aanvragers wensen het TIGV aldus te ontbinden.

28. Ingevolge de ontbinding van het TIGV, zal het voormelde goed verder aan Aanvragers toebehoren, in dezelfde verhouding als op heden, en meer bepaald bij gelijke, onverdeelde helften.

29. Ook voor dit goed, dat zij verder in onverdeeldheid zullen aanhouden, wensen zij een specifieke regeling te bedingen voor wat de toebedeling ervan betreft in geval van ontbinding van het huwelijk. Op die manier bewerkstelligen zij een uniforme behandeling van de onverdeelde goederen in hun huwelijkscontract.

30. Meer bepaald wensen zij dat:

  • In geval van overlijden, het gehele onroerend goed automatisch zal toekomen aan de langstlevende van hen beiden, op grond van een verblijvingsbeding;
  • In geval van echtscheiding, de onverdeeldheid aangaande het voormelde onroerend goed, dan wel hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen, bij gelijke helften zal worden verdeeld, met dien verstande dat de heer X een recht van toewijzing bij voorrang zal worden toegekend.

III. Motivering van de aanvraag

1. EERSTE VERRICHTING: INBRENG IN ONVERDEELDHEID EN TOEBEDELING OP GROND VAN VERBLIJVINGSBEDING

1.1. INBRENG IN ONVERDEELDHEID: GEEN HEFFING OP GROND VAN DE ARTIKELEN 2.9.1.0.1 VCF EN 2.8.1.0.1 VCF

31. Aanvragers zijn voornemens om (roerende) goederen die thans exclusief tot het eigen vermogen van de heer X behoren, onverdeeld te maken, zodat deze goederen hen beiden zullen toebehoren tijdens het huwelijk.

32. Zij beogen de bevestiging te verkrijgen dat de inbreng in onverdeeldheid niet zal onderworpen worden aan een evenredig registratierecht: niet aan het verkooprecht, noch aan schenkbelasting.

33. Gelet op het voorwerp van de in te brengen goederen – i.e. roerende goederen - kan over deze inbreng in onverdeeldheid geen verkooprecht worden geheven op grond van artikel 2.9.1.0.1 VCF.

34. Vermits de inbreng in onverdeeldheid een huwelijksvoordeel oplevert voor de echtgenoot die mede-eigenaar wordt (cfr. infra), is er geen sprake van enige schenking. Aldus kan hierover evenmin schenkbelasting worden geheven op grond van artikel 2.8.1.0.1 VCF.

1.2. TOEBEDELING OP GROND VAN HET VERBLIJVINGSBEDING

1.2.1. VOORAFGAANDELIJK: KWALIFICATIE HUWELIJKSVOORDEEL

35. Aangezien de kwalificatie van een verblijvingsbeding als huwelijksvoordeel determinerend is voor de fiscale behandeling ervan, wensen Aanvragers hier voorafgaandelijk enige toelichting bij te geven.

36. Een huwelijksvoordeel volgt namelijk uit de wijze van samenstelling, werking, vereffening of verdeling van het huwelijksvermogensstelsel.

37. De theorie van de huwelijksvoordelen geldt ook in stelsels van scheiding van goederen. Deze leer werd ingevolge de Wet huwelijksvermogensrecht 2018 wettelijk verankerd in artikel 1469, §1, in fine BW. Naar luid van deze bepaling worden de artikelen 1429bis, 1464 en 1465 BW expliciet van toepassing verklaard op bedingen die de echtgenoten hebben toegevoegd aan een stelsel van scheiding van goederen, zoals een verblijvingsbeding.

38. Overeenkomstig artikel 1464, eerste lid BW wordt een verblijvingsbeding van het gehele gemeenschappelijk vermogen bijgevolg niet beschouwd als een schenking, maar als een huwelijksovereenkomst. Dit heeft onder meer tot gevolg dat de regels inzake schenkingen niet van toepassing zijn: de voordelen worden immers niet aan de fictieve massa toegevoegd in de zin van artikel 922 BW en worden dus niet in rekening genomen voor het bepalen van de omvang van het voorbehouden erfdeel of het beschikbaar deel van de nalatenschap. Ze worden niet aangerekend op het voorbehouden erfdeel en kunnen evenmin worden ingekort. Ze zijn daarentegen reservebestendig.

39. Met betrekking tot het aandeel boven de helft dat aan de langstlevende echtgenoot wordt toegewezen ten belope van de goederen die de vooroverleden echtgenoot in het gemeenschappelijk vermogen heeft gebracht, voorziet artikel 1464, tweede lid BW in een zekere bescherming van de reservataire erfgenamen van de eerstoverleden echtgenoot: voor het surplus worden de regels inzake schenkingen immers wel toegepast.

40. Er wordt dus een onderscheid gemaakt al naargelang er gemeenschappelijke en niet-gemeenschappelijke kinderen zijn.

41. In het eerste geval, dat in casu toepasselijk is, kunnen alle aanwinsten, alsook de helft van de niet-aanwinsten bij overlijden van één van de echtgenoten, worden toegekend aan de langstlevende. De kwalificatie als huwelijksvoordeel werkt volkomen. Boven deze grenzen, geldt dat het huwelijksvoordeel onvolkomen is.

42. Dit betekent echter niet dat het surplus ook een schenking uitmaakt. Het Hof van Cassatie oordeelde namelijk dat de voormelde wetsbepaling er niet toe leidt dat het surplus een schenking is, maar enkel en alleen tot gevolg heeft dat het voordeel bij het overlijden van de echtgenoot die eigen goederen heeft ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen aan inkorting kan worden onderworpen[2].

43. Aan deze burgerrechtelijke diskwalificatie als schenking dienen fiscaal dezelfde gevolgen worden verbonden, tenzij in geval van expliciete andersluidende fiscale bepaling. Dit werd overigens door het Hof van Cassatie bevestigd[3].

1.2.2. GEEN HEFFING OP GROND VAN ARTIKEL 2.7.1.0.2 VCF

44. De toebedeling aan de langstlevende echtgenoot van de onverdeelde goederen op grond van het verblijvingsbeding kan volgens Aanvragers vooreerst niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF. Deze bepaling viseert namelijk de overgang van goederen ingevolge de wettelijke devolutie, een uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling en belast deze met erfbelasting.

45. De toebedeling van de onverdeelde goederen zal in casu plaatsvinden op grond van een verblijvingsbeding dat zal worden opgenomen in het huwelijkscontract. De goederen zullen dus niet overgaan in toepassing van de regels van de wettelijke devolutie, een legaat of contractuele erfstelling. De toekenning op grond van het verblijvingsbeding valt dus niet onder de toepassing van artikel 2.7.1.0.2 VCF.

46. Meer inhoudelijk vormt het verblijvingsbeding bovendien een huwelijksvoordeel, dat volgt uit de wijze van samenstelling, werking, vereffening of verdeling van het huwelijksvermogensstelsel[4]. Dit werd hierboven reeds toegelicht.

47. De verkrijging op grond van het huwelijkscontract heeft tot gevolg dat de uitwerking van het beding, de vereffening en verdeling van de nalatenschap voorafgaat. Een huwelijksvoordeel valt namelijk niet in de nalatenschap, maar behoort de langstlevende echtgenoot toe ingevolge de vereffening en verdeling van het huwelijksvermogensstelsel[5]. De vermogensbestanddelen waarop het beding betrekking heeft, komen dus niet in de nalatenschap van de eerststervende terecht en kunnen om die reden niet met een erfrechtelijke verkrijging in de zin van artikel 2.7.1.0.2 VCF worden gelijkgesteld.

48. Zulks werd overigens bevestigd door de Vlaamse Belastingdienst in de Voorafgaande Beslissing met nummer 19053 d.d. 21 oktober 2019: “Voor wat de toebedelingen betreft aangaande de drie onverdeeldheden (…), is het zo dat de toebedeling van de volledige onverdeeldheid aan de langstlevende geen erfrechtelijke verkrijging is doch wel een verkrijging op grond van een overeenkomst onder de levenden”. In dezelfde zin: Voorafgaande Beslissingen met nummers 20008 d.d. 19 maart 2020 en 20009 d.d. 11 mei 2020.

49. Aldus moet worden vastgesteld dat artikel 2.7.1.0.2 VCF niet van toepassing is.

1.2.3. GEEN HEFFING OP GROND VAN ARTIKEL 2.7.1.0.3, 3° VCF

50. Op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF worden schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker fictief als legaten beschouwd.

51. Het verblijvingsbeding heeft inderdaad uitwerking bij het overlijden van één van de echtgenoten.

52. Echter, zoals hierboven werd uiteengezet, vormt de toekenning op grond van het verblijvingsbeding, een huwelijksvoordeel en geen schenking. Dit werd overigens ook door het Hof van Cassatie bevestigd (cfr. supra).

53. Vermits deze burgerrechtelijke kwalificatie ook fiscale doorwerking dient te krijgen[6], kan het voordeel niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF.

1.2.4. GEEN HEFFING OP GROND VAN ARTIKEL 2.7.1.0.4 VCF

54. Overeenkomstig dit artikel wordt de langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels van schenkingen is onderworpen en méér dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, belast in de erfbelasting ten belope van het surplus.

55. Het verblijvingsbeding vormt weliswaar een beding in een huwelijksovereenkomst op grond waarvan bepaalde goederen aan de langstlevende worden toegekend, maar wordt in casu gekoppeld aan onverdeelde goederen. Het heeft dus geen betrekking op enig gemeenschappelijk vermogen tussen de echtgenoten.

56. Dat een onverdeeldheid géén gemeenschappelijk vermogen vormt, werd overigens reeds door de Vlaamse Belastingdienst bevestigd in haar Voorafgaande Beslissing met nummer 19053 d.d. 21 oktober 2019:

“Voor een dergelijke overdracht in het kader van een toebedeling van meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen bij overlijden maakt de fiscale regelgeving hierop een uitzondering door de overdracht (zowel van onroerende als van roerende goederen) onder de erfbelasting te plaatsen op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF. Deze bepaling is hier echter niet van toepassing, zoals de aanvrager aanstipt, vermits er in casu geen sprake is van een gemeenschappelijk vermogen”.[7]

57. Bijgevolg is niet voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.7.1.0.4 VCF, zodat op grond van deze bepaling evenmin erfbelasting zal kunnen worden geheven.

1.2.5. GEEN HEFFING OP GROND VAN ARTIKEL 2.7.1.0.5 VCF

58. Naar luidt van artikel 2.7.1.0.5 VCF worden de goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling aan schenkbelasting of registratierecht inzake schenkingen is onderworpen.

59. Ook deze bepaling is niet van toepassing, aangezien:

1) Er geen sprake is van een kosteloze beschikking vanwege de erflater, om redenen die hierboven reeds werden uiteengezet. Het verblijvingsbeding vormt een huwelijksvoordeel, en wordt niet ten kosteloze titel bedongen.

2) Het beding geen uitwerking heeft in de drie jaar vóór overlijden, maar wel door het overlijden van de eerste van de echtgenoten.

1.2.6. GEEN HEFFING OP GROND VAN ARTIKEL 2.7.1.0.9 VCF

60. Artikel 2.7.1.0.9 VCF viseert de verrichtingen waarbij de erflater onder bezwarende titel roerende of onroerende goederen heeft verkocht of afgestaan aan één van zijn erfgenamen, legatarissen of begiftigden, of aan een tussenpersoon van deze, en zich het vruchtgebruik op de overgedragen goederen of op een ander goed heeft voorbehouden, ofwel eender welk ander levenslang recht in zijn voordeel heeft bedongen als tegenprestatie voor de overdracht.[8]

61. In zoverre voldaan is aan voormelde voorwaarden worden de overgedragen goederen geacht in de nalatenschap van de erflater aanwezig te zijn en belast met erfbelasting, tenzij kan worden aangetoond dat de verkoop of afstand geen bedekte bevoordeling is van de verkrijger of van de overnemer of de erflater langer heeft geleefd dan deze laatste of de verkrijger niet behoort tot de personen vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid VCF.

62. De toepassingsvoorwaarden van artikel 2.7.1.0.9. VCF zijn niet voldaan aangezien de heer X zich geen vruchtgebruik zal voorbehouden op de overgedragen goederen.

63. Met betrekking tot hogervermelde aandelen, zal hij immers enkel de vermogenswaarde (de zgn. ‘finance’) in onverdeeldheid brengen. De lidmaatschapsrechten (de zgn. ‘titre’) zullen verder tot zijn eigen vermogen blijven behoren. De heer X wenst de lidmaatschapsrechten en het recht om zich als eigenaar te gedragen te behouden, zodat de aandelen op zijn naam blijven staan en hij alleen kan beslissen over een eventuele overdracht ervan.

64. Voormeld onderscheid tussen “titre” en “finance” is gebaseerd op de bepalingen van het wettelijk stelsel, meer bepaald de artikelen 1401, 5° BW en 1405, §1, 5° BW, dat met de Wet huwelijksvermogensrecht 2018 nog kracht werd bijgezet.[9]

65. Het onderscheid strekt ertoe de beroepsautonomie van de echtgenoot op wiens naam de aandelen zijn ingeschreven te waarborgen. Op grond van deze bepalingen komt de vermogenswaarde van de aandelen weliswaar toe aan het gemeenschappelijk vermogen, maar blijven de lidmaatschapsrechten eigen. De beroepsactieve echtgenoot hoeft op deze manier dus geen inspraak te dulden van de mede-echtgenoot op vennootschapsniveau.

66. Er staat niets aan in de weg dat echtgenoten gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen één of meer bepalingen uit het wettelijk stelsel van toepassing verklaren. Integendeel, artikel 1390 BW bepaalt dat bij gebreke van bijzondere overeenkomsten de regels van het wettelijk stelsel gelden. Bijgevolg kan de vermogenswaarde van de aandelen onverdeeld worden gemaakt, terwijl de lidmaatschapsrechten verder tot het eigen vermogen van de heer X zullen blijven behoren, teneinde de autonomie van de beroepsactieve echtgenoot te waarborgen.

67. Dit is exact wat hier door Aanvragers wordt beoogd.

68. Dat de heer X exclusieve eigenaar blijft van de lidmaatschapsrechten, betekent echter niet dat hij zich een recht van vruchtgebruik in de zin van artikel 2.7.1.0.9 VCF zal voorbehouden. Voor zoveel als nodig merken Aanvragers op dat fictiebepalingen restrictief moeten worden geïnterpreteerd.

69. Artikel 578 BW bepaalt immers dat vruchtgebruik het recht is om van een zaak waarvan de ander de eigendom heeft, het genot te hebben, zoals de eigenaar zelf, maar onder verplichting om de zaak zelf in stand te houden. De vruchtgebruiker geniet de vruchten, hetzij de natuurlijke, hetzij de vruchten van nijverheid, hetzij burgerlijke vruchten, die door de zaak waarvan hij het vruchtgebruik heeft, kunnen worden voortgebracht.[10]

70. In casu echter, zullen de vruchten van de goederen toekomen aan het onverdeelde vermogen dat tussen de Aanvragers tot stand zal worden gebracht.

Het onderscheid tussen “titre” en “finance” is dus van een geheel andere orde dan de gesplitste eigendomsverhouding die desgevallend bestaat tussen blote eigenaar en vruchtgebruiker.

71. De Vlaamse Belastingdienst heeft in haar Standpunt met nummer 18067 d.d. 08.10.2018 (gewijzigd) overigens het onderscheid tussen de lidmaatschapsrechten en de vermogenswaarde erkend.

72. De heer X zal ook geen last in de zin van artikel 2.7.1.0.9 VCF – klassiek wordt het voorbeeld van een levenslange lijfrente aangehaald - in zijn voordeel bedingen als tegenprestatie voor de overdracht van de goederen. Integendeel, er wordt louter een splitsing doorgevoerd die door het (nieuwe) huwelijksvermogensrecht werd mogelijk gemaakt. De ‘titre’ is in voorliggend geval overigens evenmin de tegenprestatie voor de ‘finance’.

73. Vermits niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2.7.1.0.9 VCF is voldaan, zal geen erfbelasting kunnen worden geheven op grond van voormelde bepaling.

1.2.7. GEEN AANWAS

74. De voorgenomen verrichting (zowel de inbreng als de latere toebedeling van de onverdeelde goederen) zal plaatsvinden bij huwelijksovereenkomst en zal worden afgesloten ten titel van huwelijksvoordeel.

75. Deze verrichting blijft onder bezwarende titel, ongeacht of is voldaan aan de voorwaarden die door de Vlaamse Belastingdienst werden vooropgesteld in het Standpunt met nummer 17044 d.d. 19 september 2018 opdat een aanwasbeding op fiscaal vlak wordt aanvaard (zo dat geen erf- of schenkbelasting verschuldigd zal zijn). Zulks werd overigens bevestigd door de Vlaamse Belastingdienst in de Voorafgaande Beslissing met nummer 19053 d.d. 21 oktober 2019.

76. Of al dan niet is voldaan aan voormelde voorwaarden is dus niet relevant.

2. TWEEDE VERRICHTING: ONTBINDING TIGV EN TOEBEDELING OP GROND VAN VERBLIJVINGSBEDING

2.1. ONTBINDING TIGV MET GELIJKE TOEBEDELING

77. Zoals voormeld, zijn Aanvragers voornemens om het tussen hen bestaande TIGV, waartoe enkel de blote eigendom van de voormalige gezinswoning behoort, te ontbinden.

2.1.1. GEEN HEFFING OP GROND VAN ARTIKEL 2.10.1.0.1 VCF

78. Op grond van artikel 2.10.1.0.1 VCF is het verdeelrecht verschuldigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die als titel gelden van:

  • een overeenkomst houdende gedeeltelijke of gehele verdelingen van onroerende goederen;
  • een afstand onder bezwarende titel onder mede-eigenaars van onverdeelde delen in onroerende goederen;
  • een omzetting als vermeld in artikel 745quater en artikel 745quinquies van het BW, zelfs als er geen onverdeeldheid is.

79. Opdat er sprake is van een verdeling, dient er vooreerst een onverdeeldheid te bestaan, waaraan een einde wordt gemaakt door een overeenkomst onder bezwarende titel, die wordt gesloten tussen de deelgenoten en die een onroerende verrichting vaststelt tussen hen.

80. In voorliggend geval is er sprake van een onverdeeldheid in de zin van artikel 2.10.1.0.1 VCF, vermits Aanvragers rechten bezitten van dezelfde aard op eenzelfde zaak, met name het blote eigendomsrecht ten belope van de helft van het voormelde onroerend goed.[11]

81. Bij huwelijkscontract zal vervolgens worden overeengekomen om het TIGV te ontbinden.

82. Het TIGV bestaat uitsluitend uit een onroerend goed, zodat de verrichting dus een onroerend karakter heeft.

83. Ingevolge de ontbinding van het TIGV, houdt de onverdeeldheid tussen Aanvragers evenwel niet op te bestaan. Geen van hen doet afstand van een deel, ze blijven daarentegen beiden eigenaar in dezelfde verhouding als voorheen, te weten elk ten belope van 50%.

84. De ontbinding van het TIGV zal dus geen verdeelrecht opeisbaar maken op grond van artikel 2.10.1.0.1 VCF, bij gebreke van verdeling van het in het TIGV ingebrachte onroerend goed.

2.2. TOEBEDELING OP GROND VAN HET VERBLIJVINGSBEDING

2.2.1. VOORAFGAANDELIJK: KWALIFICATIE ALS HUWELIJKSVOORDEEL

85. Ter zake van de kwalificatie van het verblijvingsbeding als huwelijksvoordeel, wordt verwezen naar punt 4.1.2.1 van onderhavige rulingaanvraag, welk hier mutatis mutandis kan worden toegepast.

2.2.2. GEEN HEFFING OP GROND VAN ARTIKEL 2.7.1.0.2 VCF

86. Om redenen die hoger reeds omstandig uiteengezet werden, kan de toebedeling op grond van het verblijvingsbeding niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF. De toebedeling vormt immers geen erfrechtelijke verkrijging, wat door de Vlaamse Belastingdienst in de Voorafgaande Beslissingen met nummers 19053 d.d. 21 oktober 2019, 20008 d.d. 19 maart 2020 en 20009 d.d. 11 mei 2020 werd bevestigd.

2.2.3. GEEN HEFFING OP GROND VAN ARTIKEL 2.7.1.0.3, 3° VCF

87. De toebedeling kan evenmin worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF vermits de toekenning op grond van het verblijvingsbeding, een huwelijksvoordeel vormt en geen schenking. Dit werd ook door het Hof van Cassatie bevestigd (cfr. supra).

88. Bovendien heeft het verblijvingsbeding thans betrekking op een onroerend goed.

2.2.4. GEEN HEFFING OP GROND VAN ARTIKEL 2.7.1.0.4 VCF

89. Vermits het verblijvingsbeding in voorliggend geval zal worden afgesloten met betrekking tot een onverdeeldheid en niet met betrekking tot een gemeenschappelijk vermogen, kan dit artikel niet worden toegepast. Dit werd eveneens bevestigd door de Vlaamse Belastingdienst in de Voorafgaande Beslissing met nummers 19053 d.d. 21 oktober 2019, 20008 d.d. 19 maart 2020 en 20009 d.d. 11 mei 2020.

2.2.5. GEEN HEFFING OP GROND VAN ARTIKEL 2.7.1.0.5 VCF

90. Evenmin kan op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF erfbelasting worden geheven. De verblijving kan immers niet worden beschouwd als een schenking (cfr. supra). Bovendien heeft het beding uitwerking bij het overlijden van de eerste van de Aanvragers en niet in de periode van drie jaar vóór het overlijden.

2.2.6. GEEN HEFFING OP GROND VAN ARTIKEL 2.7.1.0.9 VCF

91. Zoals voormeld, viseert artikel 2.7.1.0.9 VCF de verrichtingen waarbij de erflater onder bezwarende titel roerende of onroerende goederen heeft verkocht of afgestaan aan één van zijn erfgenamen, legatarissen of begiftigden, of aan een tussenpersoon van deze, en zich het vruchtgebruik op de overgedragen goederen of op een ander goed heeft voorbehouden, ofwel eender welk ander levenslang recht in zijn voordeel heeft bedongen als tegenprestatie voor de overdracht.[12]

92. In casu behoort weliswaar enkel de blote eigendom van het onroerend goed tot het TGV (en na de ontbinding ervan, tot de onverdeeldheid), maar ten tijde van de inbreng van de blote eigendom in het TIGV, was de heer X echter geen titularis van het recht van vruchtgebruik. Hij heeft zich dus geen vruchtgebruik voorbehouden in de zin van artikel 2.7.1.0.9 VCF, simpelweg omdat hij het vruchtgebruik niet bezat.

93. Het vruchtgebruik kwam immers toe aan A BV, die het had aangekocht voor een duur van twintig jaar (cfr. supra).

94. Bij akte van […], verleden voor notaris […], werd het vruchtgebruik voor de resterende duur tot en met […] overgedragen aan de heer X. Bijgevolg is de heer X op dit moment als enige titularis van dit recht van vruchtgebruik. Na verloop van deze termijn, zal het vruchtgebruik aanwassen bij de blote eigendom en zal bijgevolg de volle eigendom tot de onverdeeldheid tussen de echtgenoten behoren.

95. Aangezien de heer X ten tijde van de inbreng van de blote eigendom in het TIGV ook geen last in de zin van artikel 2.7.1.0.9 VCF in zijn voordeel heeft bedongen als tegenprestatie, is niet voldaan zijn aan de voorwaarden van artikel 2.7.1.0.9 VCF en kan er bijgevolg geen erfbelasting op deze grond worden geheven.

2.2.7. GEEN HEFFING OP GROND VAN ARTIKEL 2.9.1.0.7 VCF MAAR WEL OP GROND VAN ARTIKEL 2.10.1.0.1 VCF

96. Onderstaande is enkel van toepassing voor zover de onverdeeldheid betrekking heeft op een onroerend goed en niet ten aanzien van de roerende goederen er bij wijze van zaakvervanging van in de plaats zouden zijn gekomen.

97. Overeenkomstig artikel 2.10.1.0.1 VCF is verdeelrecht o.a. van toepassing op overeenkomsten houdende de gedeeltelijke of gehele verdelingen van goederen en afstanden onder bezwarende titel, onder mede-eigenaars, van onverdeelde delen in onroerende goederen.

98. In afwijking van artikel 2.10.1.0.1 VCF, bepaalt artikel 2.9.1.0.7 VCF dat verkooprecht wordt geheven op de toebedeling bij verdeling of de afstand van onverdeelde delen aan een derde die bij overeenkomst een onverdeeld deel heeft verkregen van goederen die toebehoren aan een of meerdere personen. De bepaling krijgt uitwerking wanneer de toebedeling van goederen of de afstand van onverdeelde delen gedaan wordt aan de erfgenamen of legatarissen van de overleden derde verkrijger.

99. Indien voldaan is aan voormelde toepassingsvoorwaarden van artikel 2.9.1.0.7 VCF is het verdeelrecht dus niet van toepassing, maar wordt verkooprecht geheven.

100. Derde-verkrijgers bij overeenkomst in de zin van artikel 2.9.1.0.7 VCF zijn personen:

- “Die zijn toegetreden tot een (bestaande of nieuwe) onverdeeldheid via een overeenkomst;

- Waarbij die overeenkomst hun enige titel van toetreding is;

- En waarbij die titel verschilt van die van hun mede-deelgenoten”.[13]

101. De bepaling geldt evenwel niet als de derde mede-eigenaar is geworden op grond van huwelijksovereenkomst.[14]

102. Vermits mevrouw Y mede-eigenaar is geworden bij huwelijkscontract zal zij dus niet als derde-verkrijger kunnen worden beschouwd in de zin van artikel 2.9.1.0.7 VCF.

103. Dit geldt:

  • In geval van toebedeling op grond van het verblijvingsbeding aan de langstlevende van hen beiden, ongeacht wie van beide Aanvragers langst leeft;
  • Alsook in geval van vermenging van het vruchtgebruik met de blote eigendom (met betrekking tot het aandeel in blote eigendom van mevrouw Y).

104. In geen van beide gevallen kan dus het verkooprecht op grond van artikel 2.9.1.0.7 VCF worden geheven. Dit heeft tot gevolg dat artikel 2.10.1.0.1 VCF van toepassing zal zijn en dus enkel het verdeelrecht zal kunnen worden geheven.[15]

2.2.8. GEEN AANWAS

105. De voorgenomen verrichting (zowel de inbreng als de latere toebedeling van de onverdeelde goederen) zal plaatsvinden bij huwelijksovereenkomst en zal worden afgesloten ten titel van huwelijksvoordeel.

106. Zoals bevestigd door de Vlaamse Belastingdienst in de Voorafgaande Beslissing met nummer 19053 d.d. 21 oktober 2019 blijft deze verrichting onder bezwarende titel, ongeacht of voldaan is aan de voorwaarden die door de Vlaamse Belastingdienst werden vooropgesteld in het Standpunt met nummer 17044 d.d. 19 september 2018 opdat een aanwasbeding op fiscaal vlak wordt aanvaard (zo dat geen erf- of schenkbelasting verschuldigd zal zijn).

107. Of al dan niet is voldaan aan voormelde voorwaarden is dus niet relevant.

3. GEEN FISCAAL MISBRUIK

108. De algemene antimisbruikbepaling kan enkel worden toegepast indien de specifieke antimisbruikbepalingen (de zgn. fictiebepalingen) geen toepassing vinden.[16]

109. Immers, indien de belastingplichtige niet gevat wordt door één van de specifieke antimisbruikbepalingen, dan mag in principe worden aangenomen dat de wetgever deze situatie niet viseerde. De algemene antimisbruikbepaling kan aldus enkel spelen wanneer een belastingplichtige een rechtshandeling zou stellen, gericht op het omzeilen van de specifieke doelstelling van een fictiebepaling.

110. Overeenkomstig artikel 3.17.0.0.2. VCF is er sprake van “fiscaal misbruik” wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling(en) een verrichting tot stand brengt waarbij hij zichzelf - in strijd met de doelstellingen van een bepaling van de VCF of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten - buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst.

111. Daarbij dient goed voor ogen te worden gehouden dat alleen een zuiver fiscaal geïnspireerde planning in het vizier kan komen van de algemene antimisbruikbepaling. In dat kader kan verwezen worden naar het antwoord van de bevoegde staatssecretaris op een parlementaire vraag van 17 april 2012: “Het ligt niet in de bedoeling dat de belastingplichtige verplicht wordt om voor de fiscaal duurste oplossing te kiezen. Constructies kunnen dus nog steeds worden ingegeven door een fiscaal voordeel, en dat impliceert niet automatisch fiscaal misbruik”.[17]

112. Zoals hiervoor reeds uitvoerig werd aangetoond, is er geen enkele specifieke antimisbruikbepaling van toepassing op de overwogen verrichtingen. Daarnaast worden de doelstellingen van deze specifieke antimisbruikbepalingen niet gefrustreerd waardoor evenmin de algemene antimisbruikbepaling kan worden toegepast. Dit wordt in het hiernavolgende uitgebreid toegelicht. De aanvragers verzoeken u dan ook om dit te willen bevestigen.

3.1. GEEN FRUSTRATIE VAN ENIGE SPECIFIEKE ANTIMISBRUIKBEPALING

3.1.1. ARTIKEL 2.7.1.0.3,3° VCF

113. De aanvragers gaan niet over tot enige schenking waarvan de uitwerking kunstmatig tot aan het overlijden wordt uitgesteld. De overwogen verrichtingen bestaan louter uit het aanpassen van de huwelijksovereenkomst, waarbij aanvragers de bedoeling hebben om een regeling uit te werken die, zowel bij echtscheiding als bij overlijden, tot een billijke regeling moet leiden voor de goederen waarin ze beiden gerechtigd zijn. Aldus worden de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF niet gefrustreerd.

3.1.2. ARTIKEL 2.7.1.0.4 VCF

114. In het huwelijkscontract van Aanvragers werd destijds, met oog op bescherming van de langstlevende, een TIGV toegevoegd, waarin de heer X de toenmalige gezinswoning heeft ingebracht. Er werd een regeling voorzien in geval van beëindiging van het huwelijkscontract, zowel door echtscheiding als door overlijden van één van de echtgenoten.

115. Aanvragers zijn zich echter bewust van het precair karakter van een TIGV. De mogelijkheid van een TIGV wordt immers door de wet niet expliciet voorzien en bovendien wordt de geldigheid ervan niet unaniem aanvaard.

116. Onder andere VAN BAEL stelt de legitimiteit van een TIGV in vraag. Zo hekelt hij het duaal karakter van een TIGV aangezien het enerzijds tussen partijen (intern) geldt als een gemeenschapsvermogen en als dusdanig wordt benoemd maar anderzijds tegenover derden (extern) moet worden aangezien als een gemeenrechtelijke onverdeeldheid. Volgens VAN BAEL is het onmogelijk om een duale bestuursregeling uit te werken waarbij de interne regeling tussen de echtgenoten niet kan worden tegengeworpen aan derden, terwijl dit TIGV in het huwelijkscontract zelf wordt verheven tot een integrerend bestanddeel van het huwelijksvermogensstelsel [18]. De gevolgen van deze stelling zijn verregaand, met name de nietigheid van het huwelijkscontract. Dit volgt uit een arrest van het Hof van Cassatie dd. 17 september 2007, volgens hetwelk bedingen die strijdig zijn met de essentiële kenmerken van een stelsel ongeldig zijn [19].

117. Aanvragers wensen aan deze onzekere situatie tegemoet te komen en de betwiste, niet-wettelijk voorziene figuur van het TIGV te verlaten. Om deze reden wensen zij dan ook het bestaande TIGV te ontbinden.

118. Ten gevolge van de hervorming van het huwelijksvermogensrecht door de wet van 22 juli 2018, laat het Burgerlijk Wetboek thans uitdrukkelijk toe dat een verblijvingsbeding wordt gekoppeld aan onverdeeldheden tussen echtgenoten. Met betrekking tot de onverdeeldheid die ingevolge de ontbinding van het TIGV tussen aanvragers zal ontstaan, wensen aanvragers zich dan ook te beroepen op deze mogelijkheid en er aldus een verblijvingsbeding aan te koppelen. Op die manier kan de positie van de langstlevende bij voortduur beschermd blijven. Dit is voor de langstlevende een veel comfortabelere situatie dan het huidige TIGV, waarvan de geldigheid betwist kan worden en zelfs kan leiden tot een nietigverklaring van het huwelijkscontract.

119. Het verblijvingsbeding zal immers tot gevolg hebben dat de onverdeelde goederen bij het eerste overlijden van rechtswege, onmiddellijk, in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende zullen toebehoren. Dit in tegenstelling tot een verrekenbeding, dat een omslachtige uitwerking kent. Ten eerste moet de samenstelling en de nettowaarde van de verrekenmassa worden vastgesteld in onderling overleg tussen de langstlevende en de rechtsopvolgers van de overleden echtgenoot. Vervolgens moet er een kennisgeving gebeuren van de gemaakte keuze over de verrekensleutel en moeten de rechtsopvolgers van de overleden echtgenoot overgaan tot betaling aan de langstlevende. Daarbij hebben de schuldenaars van de verrekenschuld bovendien de mogelijkheid om de schuld in schijven te voldoen.

120. Aanvragers willen deze omslachtige uitwerking vermijden door een verblijvingsbeding te koppelen aan de onverdeeldheid. Immers, door de onmiddellijke en zakelijke werking van het verblijvingsbeding zijn al deze voornoemde stappen niet nodig. De langstlevende echtgenoot treedt, vanaf de kennisgeving van zijn/haar keuze, maar met uitwerking vanaf het overlijden, in het bezit en in de volle eigendom van de onverdeelde goederen, die hem/haar in natura verblijven. Hierdoor zal de langstlevende op civielrechtelijk vlak een veel comfortabelere positie hebben dan bij een verrekenbeding.

121. Daarnaast wensen aanvragers dat de bescherming van de langstlevende niet langer beperkt is tot één onroerend goed, maar wensen zij de bescherming uit te breiden tot enkele specifieke roerende goederen (cfr. supra). Zij willen met betrekking tot deze goederen op dezelfde manier te werk te gaan en eveneens een onverdeeldheid tussen hen te creëren, met daaraan gekoppeld een verblijvingsbeding. Zij wensen voor dezelfde regeling te kiezen niet alleen omwille van de zonet omschreven redenen, maar eveneens om een uniforme behandeling te garanderen en aldus een nodeloos complex huwelijkscontract met verschillende regelingen te vermijden.

3.1.3. ARTIKEL 2.7.1.0.5. VCF

122. De bepaling van artikel 2.7.1.0.5. VCF werd ingelast om de heffing van het successierecht te verzekeren over de goederen die kort vóór het overlijden het patrimonium van de overledene hebben verlaten. De overwogen verrichtingen frustreren deze doelstelling niet aangezien zij enkel de bedoeling hebben om een regeling uit te werken die speelt bij echtscheiding of bij overlijden. Aangezien de regeling pas speelt op het ogenblik van echtscheiding of overlijden, heeft zij dus niet tot doel om goederen kort vóór het overlijden uit het patrimonium van de overledene te halen.

3.2. GEEN FRUSTRATIE VAN ARTIKEL 2.7.1.0.2 VCF

123. Zoals hierboven reeds besproken, is artikel 2.7.1.0.2 VCF niet van toepassing op de overwogen verrichtingen aangezien zij huwelijksvoordelen verlenen die huwelijksvermogensrechtelijk worden verkregen.

124. Artikel 2.7.1.0.2 VCF wordt niet gefrustreerd door Aanvragers aangezien ze enkel een huwelijksvermogensrechtelijke regeling beogen.

125. Elke erfrechtelijke verkrijging wordt op de nalatenschap toegekend, terwijl Aanvragers net willen vermijden dat de onverdeelde goederen voor de helft in de nalatenschap van de eerststervende terecht zouden komen. Zij beogen immers dat de onverdeelde goederen in geval van overlijden in eerste instantie oordeelkundig worden beheerd door de langstlevende van hen beiden. De samenstelling en specificiteit van de onverdeelde goederen is immers complex en het vermogen niet van dien aard om (geheel of gedeeltelijk) door de negenjarige zoon van Aanvragers te worden beheerd. Aanvragers willen kost wat kost vermijden dat hun zoon aan enig schuldeisersrisico of vennootschapsrechtelijke aansprakelijkheid zal worden blootgesteld. Deze bezorgdheid van Aanvragers kan worden ondervangen door de langstlevende het onverdeelde vermogen toe te kennen ten titel van (volkomen) huwelijksvoordeel (cfr. supra).

126. Bovendien zouden dergelijke voordelen, indien testamentair of via contractuele erfstelling buiten huwelijksovereenkomst toegekend, eenzijdig herroepen kunnen worden, wat de echtgenoten uiteraard niet wensen. Daarnaast wensen de Aanvragers uitdrukkelijk het risico van inkorting, in geval van aantasting van de reserve van hun zoon, te beperken.

127. Aanvragers kunnen dezelfde doelstelling niet met dezelfde civiele gevolgen bereiken, noch door de wettelijke devolutie, noch door een testamentaire beschikking, noch door een contractuele erfstelling.

3.3. BESLUIT

128. Uit het voorgaande blijkt afdoende dat Aanvragers de voorgenomen verrichtingen overwegen omwille van niet-fiscale motieven. Zij verzoeken dan ook te bevestigen dat er omwille van deze niet-fiscale motieven geen sprake kan zijn van enig “fiscaal misbruik” met betrekking tot de voorgenomen verrichtingen en dat de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF niet van toepassing is.

IV. Beslissing

Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:

129. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad. De Vlaamse Belastingdienst doet bijgevolg geen uitspraak over de rechtsgeldigheid van overeenkomsten op burgerlijk vlak.

130. Volgende artikelen uit de VCF worden onderzocht, zoals in de aanvraag vermeld:

  • Artikel 2.7.1.0.2 VCF dat luidt als volgt:

De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.

Naast het geval, vermeld in het eerste lid, is de erfbelasting ook verschuldigd op een verkrijging van vruchtgebruik met toepassing van artikel 858bis van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende aan het vruchtgebruik heeft verzaakt conform paragraaf 6 van het voormelde artikel.

  • Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF dat luidt als volgt:

Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd :

1° …

2° …

3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.

Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.

  • Artikel 2.7.1.0.4 VCF dat luidt als volgt:

De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.

  • Artikel 2.7.1.0.5 VCF dat luidt als volgt:

§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.

Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.

§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.

De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.

  • Artikel 2.7.1.0.9 VCF dat luidt als volgt:

Als de roerende of onroerende goederen door de erflater onder bezwarende titel zijn verkocht of afgestaan, worden ze voor de heffing van de erfbelasting geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap en als legaat te zijn verkregen door de verkrijger of door de overnemer als de erflater zich volgens de overeenkomst ofwel een vruchtgebruik heeft voorbehouden op de afgestane goederen of op andere goederen, ofwel de afstand van om het even welk ander levenslange recht in zijn voordeel heeft bedongen.

Het eerste lid is niet van toepassing als :

1° wordt bewezen dat de verkoop of de afstand geen bedekte bevoordeling is van de verkrijger of van de overnemer;

2° de erflater langer heeft geleefd dan de verkrijger of de overnemer, of als de verkrijger of de overnemer niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.

  • Artikel 2.8.1.0.1 VCF dat luidt als volgt:

Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt de schenkbelasting gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die tot bewijs strekken van een schenking onder de levenden.

  • Artikel 2.9.1.0.1 VCF dat luidt als volgt:

Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt het verkooprecht gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die als titel gelden van een overeenkomst houdende overdracht onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen, met uitsluiting van de inbrengen, vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten.

  • Artikel 2.9.1.0.7 VCF dat luidt als volgt:

In afwijking van artikel 2.10.1.0.1 wordt in geval van toebedeling bij verdeling of van afstand van onverdeelde delen aan een derde die bij overeenkomst een onverdeeld deel heeft verkregen van goederen die toebehoren aan een of meer personen, het verkooprecht geheven op de delen waarvan de derde ten gevolge van de overeenkomst eigenaar wordt, met toepassing van artikel 2.9.3.0.1 en artikel 2.9.3.0.4 tot en met artikel 2.9.3.0.7.

Het eerste lid is van toepassing als de toebedeling van goederen of de afstand van onverdeelde delen gedaan wordt aan de erfgenamen of legatarissen van de overleden derde verkrijger.

Het eerste lid is niet van toepassing als de derde, aan wie de toebedeling of de afstand gedaan wordt, met anderen het geheel van een of meer goederen heeft verkregen.

  • Artikel 2.10.1.0.1 VCF dat luidt als volgt:

Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt het verdeelrecht gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die als titel gelden van een overeenkomst houdende :

1° gedeeltelijke of gehele verdelingen van onroerende goederen;

2° afstanden onder bezwarende titel, onder mede-eigenaars, van onverdeelde delen in onroerende goederen;

3° omzetting als vermeld in artikel 745quater en artikel 745quinquies van het Burgerlijk Wetboek, zelfs als er geen onverdeeldheid is.

  • Artikel 3.17.0.0.2 VCF dat luidt als volgt:

Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.

Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:

1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;

2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.

Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.

131. Er worden 2 verrichtingen voorgelegd, die zullen worden verwezenlijkt via een wijziging van de huwelijksovereenkomst, waarbij het stelsel van scheiding van goederen behouden blijft:

  • toevoeging van een verblijvingsbeding met betrekking tot de roerende goederen die de heer X in een nieuwe onverdeeldheid zal brengen;
  • ontbinding van het bestaande TIGV en toevoeging van een verblijvingsbeding met betrekking tot het onroerend goed dat in onverdeeldheid blijft tussen de echtgenoten.

132. Algemeen wordt vooreerst aanvaard dat de voorgenomen verrichtingen welke bij huwelijksovereenkomst zouden plaatsvinden, namelijk de overeenkomst van inbreng en die van toebedeling, overeenkomsten onder bezwarende titel zijn. Bovendien blijven deze overeenkomsten onder bezwarende titel, ook al is de inleg en/of de levensverwachting ongelijk, dit in tegenstelling tot hetgeen geldt voor bedingen van aanwas.

133. Ingevolge de ontbinding van het TIGV blijft de onverdeeldheid tussen aanvragers met betrekking tot de blote eigendom van de voormalige gezinswoning bestaan. De heer X behoudt de geheelheid vruchtgebruik, zoals bijkomend werd verduidelijkt op de hoorzitting van 24 september 2020. Er is aldus geen verdeelrecht op grond van artikel 2.10.1.0.1 VCF verschuldigd.

134. De inbreng door de heer X van eigen roerende goederen in de nieuwe onverdeeldheid is fiscaal gezien de overdracht (onder bezwarende titel) van een onverdeeld deel. Aangezien deze verrichting betrekking heeft op roerende goederen, is hierop geen Vlaamse registratiebelasting verschuldigd.

135. Voor wat de toebedeling betreft, is het zo dat de toebedeling van de volledige onverdeeldheid aan de langstlevende geen erfrechtelijke verkrijging is doch wel een verkrijging op grond van een overeenkomst onder de levenden.

136. Een conventionele overdracht onder bezwarende titel valt in principe onder het toepassingsgebied van de registratiebelasting.

137. Voor een dergelijke overdracht in het kader van een toebedeling van meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen bij overlijden maakt de fiscale regelgeving hierop een uitzondering door de overdracht (zowel van onroerende als van roerende goederen) onder de erfbelasting te plaatsen op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF. Deze bepaling is hier echter niet van toepassing, zoals de aanvrager aangeeft, vermits er in casu geen sprake is van een gemeenschappelijk vermogen.

138. We vallen dus terug op de algemene regels inzake het verkoop- of het verdeelrecht.

139. Samengevat betekent dit concreet het volgende:

  • op de toebedeling van de roerende goederen is geen erf- noch registratiebelasting verschuldigd;
  • op de toebedeling van onroerende goederen zal het verdeelrecht verschuldigd zijn indien de echtgenoten dezelfde titel hebben in de onverdeeldheid. Is de verkrijger echter een derde-verkrijger, dan zal op de toebedeling aan deze verkrijger het verkooprecht van toepassing zijn op grond van artikel 2.9.1.0.7 VCF. Aangezien mevrouw Y mede-deelgenoot is geworden door de werking van een huwelijksovereenkomst, wordt zij niet beschouwd als “derde-verkrijger bij overeenkomst”.

140. Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF, 2.7.1.0.9 VCF, 2.8.1.0.1 VCF en 2.9.1.0.7 VCF in principe geen toepassing vinden op de voorgenomen verrichtingen.

Onderzoek fiscaal misbruik

141. Vermits het contract is gesloten vanaf 1 juni 2012 kan het evenwel worden afgetoetst aan de anti-misbruikbepalingen. Het contract maakt geen fiscaal misbruik uit indien er ook niet-fiscale motieven aan ten grondslag liggen. Herkwalificatie is mogelijk indien de belastingplichtige niet kan aantonen dat de geviseerde verrichting(en) ook niet-fiscale doelstellingen hebben, en dat deze niet-fiscale doelstellingen voldoende opwegen tegen de fiscale motieven.

142. Uit de voorgenomen verrichtingen kan worden afgeleid dat deze tot doel hebben de rechtstreekse toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF en bijgevolg finaal de erfbelasting op de toebedeling aan de langstlevende te ontwijken en dat het ontwijken van de erfbelasting de overwegende beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandelingen.

143. Doordat de huidige gezinswoning van aanvragers niet betrokken wordt in de voorgenomen verrichtingen is de keuze van de echtgenoten niet consequent[20]. Men zou immers verwachten dat de door de aanvragers gewenste civiele doelstellingen (o.a. niet eenzijdig te herroepen regeling en beperking van het risico op inkorting) bij uitstek gelden voor de gezinswoning. Precies voor de gezinswoning zou er “wellicht” gekozen worden voor een oplossing die niet-reserveproof en wel eenzijdig herroepbaar is, namelijk via een testament. Hieruit blijkt dat het fiscaal motief blijkbaar de overhand heeft. De door de aanvragers aangehaalde niet-fiscale motieven – met name het niet eenzijdig herroepbaar karakter en de beperking van het risico op inkorting ingeval van aantasting van de reserve van de zoon – wegen niet op tegen de fiscale motieven.

144. Bijgevolg zal bij overlijden van de heer X waarbij het verblijvingsbeding zal worden ingeroepen door de langstlevende echtgenote, het art. 2.7.1.0.4 VCF worden toegepast. Ingevolge het fiscaal misbruik, zal de wijziging aan het stelsel immers niet tegenstelbaar zijn aan de Vlaamse Belastingdienst wegens ontwijking van art. 2.7.1.0.4 VCF.

145. Deze beslissing heeft alleen betrekking op de registratie- en de erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.

Voetnoten

[1] A.L. VERBEKE en H. CASMAN, “De vierde piste. De huwelijksvoordelen met betrekking tot onverdeelde goederen: een nuttig alternatief voor het verblijvingsbeding in een gemeenschapsstelsel, voor het finaal verrekenbeding in een scheiding van goederen, en voor het beding van aanwas tussen echtgenoten”, Nieuwsbrief Notariaat 2020/1, 5-6.

[2] Cass. 10 december 2010, www.cass.be.

[3] Cass. 9 juli 1931, Pas. 1931, I, 218.

[4] Art. 1429bis, BW; H. CASMAN, Huwelijksvoordelen, Antwerpen, Kluwer, 1976.

[5] Cass. 24 maart 2017, www.cass.be .

[6] Cass. 9 juli 1931, Pas. 1931, I, 218.

[7] In dezelfde zin: Voorafgaande Beslissingen met nummers 20008 d.d. 19 maart 2020 en 20009 d.d. 11 mei 2020.

[8] J. DECUYPER, Successierechten 2018-2019, Mechelen, Kluwer, 385.

[9] MvT Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat het huwelijksvermogensrecht betreft en tot wijziging van diverse andere bepalingen ter zake, Parl. St. Kamer 2017-2018, 2848/001, 5-6.

[10] Art. 582 BW.

[11] F. WERDEFROY, Registratierechten 2018-2019, 453.

[12] J. DECUYPER, Successierechten 2018-2019, Mechelen, Kluwer, 385.

[13] Vlabel Voorafgaande Beslissing met nummer 16034 d.d. 24.08.2016.

[14] Vlabel Voorafgaande Beslissing met nummer 16034 d.d. 24.08.2016; Beslis. 13 maart 1996, Rec. Gén.enr.not. 1996, nr. 24.631; F. Werdefroy, Registratierechten 2018-2019, 521-522.

[15] R. Deblauwe, Inleiding tot de registratiebelasting, Herentals, KnopsPublishing, 2017, 736-737.

[16] Zie o.a. GwH 30 oktober 2013, arrest nr. 141/2013.

[17] Vraag om uitleg van VAN ROMPUY aan de staatssecretaris voor de Bestrijding van de sociale en fiscale fraude (CROMBEZ) over “de nieuwe antimisbruikbepaling” (nr.5-2003), in Commissiehandelingen nr. 5-141.COM, 17 april 2012, www.senate.be.

[18] J. VAN BAEL, “Het huwelijkscontract van scheiding van goederen met een toegevoegd “intern gemeenschappelijk vermogen”. Ceci n’est pas un régime matrimonial”, T. Not. 2010, 224-248.

[19] Cass. 17 september 2007; A. VAN GEEL en C. DECLERCK, “Actuele planningstechnieken in vraag gesteld”, Not.Fisc.M. 2011/7, 188.

[20] Over het lot van de huidige gezinswoning werd bijkomende informatie opgevraagd bij de aanvragers. Dit werd ook toegelicht op de hoorzitting van 24 september 2020. De huidige gezinswoning is momenteel in onverdeeldheid tussen de heer X en A BV (respectievelijk 80%-20% volle eigendom). Het is de bedoeling om uit onverdeeldheid te treden, zodat de gezinswoning volledig toebehoort aan de heer X, met betaling van het verdeelrecht. Op termijn is het wellicht de bedoeling om een testament op te stellen waarbij de gezinswoning door de heer X gelegateerd wordt aan zijn echtgenote, mevrouw Y.