Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 18040 - Kwijtschelding vorderingen vader op zonen (onrechtstreekse schenking) Vlaamse Belastingdienst

VB 18040 - Kwijtschelding vorderingen vader op zonen (onrechtstreekse schenking)

Voorafgaande beslissing
Nummer
18040
Datum beslissing
5 september 2018
Publicatiedatum
11 september 2018

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.7. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. Aanvrager wenst de vorderingen die hij heeft ten aanzien van zijn zonen, kwijt te schelden.

De kwijtschelding van de vorderingen betreft een onrechtstreekse schenking welke niet onderworpen is aan de vormvoorschriften van artikel 931 B.W. Voor deze kwijtschelding zal een onderhands document (een zgn. ‘pacte adjoint’) worden opgemaakt dat in principe niet zal worden aangeboden ter registratie.

Aan deze onrechtstreekse schenking worden geen verdere voorwaarden, modaliteiten of lasten verbonden.

2. De aanvraag strekt er toe te weten of, wanneer “de vader” komt te overlijden na de voorgenomen kwijtschelding van de leningen, en na het verstrijken van een periode van 3 jaar, er geen erfbelasting verschuldigd zal zijn op grond van artikel 2.7.1.0.7 VCF.

3. De aanvraag strekt er eveneens toe bevestiging te krijgen dat de voorgenomen verrichting geen fiscaal misbruik uitmaakt en verantwoord is door voldoende andere motieven dan het ontwijken van erfbelasting, als bedoeld in artikel 3.17.0.0.2 VCF.

4. In ondergeschikte orde, enkel in het geval het besluitvormingsorgaan toch van mening zou zijn dat er erfbelasting verschuldigd is op grond van artikel 2.7.1.0.7 VCF, dan wel op basis van artikel 3.17.0.0.2 VCF, quod non, vraagt de aanvragende partij tenslotte om bevestiging dat na eventuele aanbieding ter registratie van de onderhandse kwijtscheldingsdocumenten met de heffing van de schenkbelasting van 3%, er geen erfbelasting meer verschuldigd zal zijn bij overlijden van “de vader”, op basis van eender welke bepaling dan ook.

II. Omschrijving van de verrichtingen

II. A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

5. De aanvraag wordt ingediend door […], namens de heer “de vader”, […], ongehuwd, […].

6. Overige betrokken partijen:

6.1. De heer “zoon1”,[…];

6.2. De heer “zoon2”, […].

6.3. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid […]

Hierna genoemd “de BVBA”.

II. B. Beschrijving van de reeds gedane verrichting(en)

7. Op xx.xx.2016 kocht de vader samen met zijn zonen een woning op en met grond gelegen te Ibiza (Spanje) en dit in volgende verhouding:

  • De vader: het vruchtgebruik van de woning voor 100%;
  • Zoon 1: de blote eigendom van de woning voor 50%;
  • Zoon 2: de blote eigendom van de woning voor 50%.

Teneinde hun aandeel in deze gesplitste aankoop te kunnen financieren, gingen beide zonen voorafgaand aan de aankoop een lening aan bij de BVBA; Beide leningsovereenkomsten werden afgesloten op xx.xx. 2016 en bevatten volgende bepalingen:

  • aan iedere zoon werd een bedrag van € 665.000 ter beschikking gesteld;
  • de lening werd toegekend tegen een jaarlijkse rentevoet van 1%, welke jaarlijks aan de BVBA dient te worden gestort op de verjaardatum van de leningsovereenkomst (de eerste rentebetaling vond plaats in februari 2017);
  • het kapitaal dient ten laatste volledig te worden terugbetaald op xx.xx. 2021.

Een kopie van beide leningsovereenkomsten werd bijgevoegd.

8. De BVBA werd opgericht op xx.xx. 2010. Het maatschappelijk kapitaal werd vertegenwoordigd door 11.072 aandelen. Bij de oprichting tekende de vader in op 11.070 aandelen en zijn twee zonen elk op één aandeel. Naderhand droegen de zonen hun ene aandeel over aan de vader. De vader was tevens enige statutaire zaakvoerder.
De BVBA bekleedde een dubbele rol:

  • enerzijds fungeerde zij als centrale holdingvennootschap van de vader, die diverse participaties aanhield. Zo bezat zij op het ogenblik van het verstrekken van de leningen aan zoon 1 en zoon 2, participaties in nv X en bvba Y.
  • anderzijds opereerde zij ook als patrimoniumvennootschap, waarmee vastgoedprojecten werden gerealiseerd.

De BVBA beschikte over voldoende middelen om de leningen aan de zonen te verstrekken. Enkele jaren voorheen had zij immers een participatie in een andere dochtervennootschap verkocht waardoor zij een aanzienlijk bedrag aan liquide middelen ter beschikking had. De BVBA had de intentie om deze gelden te herinvesteren in nieuwe vastgoedprojecten. In afwachting van een dergelijke opportuniteit werd een deel van de middelen uitgeleend aan zoon 1 en zoon 2. Zodoende konden deze middelen, door het aanrekenen van een intrest, worden gerentabiliseerd.
Omdat er zich eind 2017 nog steeds geen geschikte nieuwe vastgoedprojecten aandienden, bleek het vanuit bedrijfseconomisch oogpunt niet langer zinvol om de bestaande vennootschappenstructuur te behouden. Op xx.xx. 2017 heeft de algemene vergadering dan ook besloten tot de ontbinding en onmiddellijke sluiting van de vereffening van de BVBA (ééndagsprocedure). Op dat ogenblik was de vader enige vennoot van de BVBA.
Ingevolge de vereffening kwamen alle activabestanddelen van de BVBA integraal toe aan de vader, zo ook de vorderingen van 2 x € 665.000 op zoon 1 en zoon 2. Aldus beschikt de vader op heden over een vordering van in totaal € 1.330.000 op zijn zonen, die hierop een jaarlijkse intrest van 1% verschuldigd zijn. In februari 2018 (= verjaardag van de leningsovereenkomst) vond dan ook een intrestbetaling plaats door zoon 1 en zoon 2 in het voordeel van de vader.

II.C. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)

9. Ingevolge de vereffening van de BVBA heeft de vader niet enkel de vorderingen op zijn zonen privé verworven, doch ook de liquide middelen en andere activa die in de vennootschap aanwezig waren ingevolge de verkoop van de participatie enkele jaren terug.

10. Deze verkrijging heeft de vader er toe aangezet dat hij de vorderingen die hij heeft ten aanzien van zijn zonen, wenst kwijt te schelden. Gelet op de liquiditeiten waarover hij sinds de vereffening van de BVBA beschikt, acht hij het immers niet langer wenselijk dat zijn zonen hem de geleende bedragen terugbetalen.
Het kwijtschelden van de vorderingen betreft een onrechtstreekse schenking welke niet onderworpen is aan de vormvoorschriften van artikel 931 B.W. Voor deze kwijtschelding zal een onderhands document (een zgn. ‘pacte adjoint’) worden opgemaakt dat in principe niet zal worden aangeboden ter registratie.
Aan deze onrechtstreekse schenking worden geen verdere voorwaarden, modaliteiten of lasten verbonden.

III. Motivering van de aanvraag

11. Volgende vragen worden gesteld:

11.1. VRAAG 1: De aanvraag strekt er toe te weten of, wanneer de vader komt te overlijden na de voorgenomen kwijtschelding van de leningen, en na het verstrijken van een periode van 3 jaar, er geen erfbelasting verschuldigd zal zijn op grond van artikel 2.7.1.0.7 VCF.
11.2. VRAAG 2: De aanvraag strekt er eveneens toe bevestiging te krijgen dat de voorgenomen verrichting geen fiscaal misbruik uitmaakt en verantwoord is door voldoende andere motieven dan het ontwijken van erfbelasting, als bedoeld in artikel 3.17.0.0.2 VCF.
11.3. VRAAG 3: In ondergeschikte orde, enkel in het geval het besluitvormingsorgaan toch van mening zou zijn dat er erfbelasting verschuldigd is op grond van artikel 2.7.1.0.7 VCF, dan wel op basis van artikel 3.17.0.0.2 VCF, quod non, vraagt de aanvragende partij tenslotte om bevestiging dat na eventuele aanbieding ter registratie van de onderhandse kwijtscheldingsdocumenten met de heffing van de schenkbelasting van 3%, er geen erfbelasting meer verschuldigd zal zijn bij overlijden van de vader, op basis van eender welke bepaling dan ook.

12. Volgende motivering wordt bijgevoegd:

12.1. VRAAG 1: Op grond van fictiebepaling artikel 2.7.1.0.7 VCF eerste lid wordt bij een gesplitste aankoop vermoed dat de volle eigendom van het gekochte goed nog in de nalatenschap van de erflater (de vader) aanwezig is. De blote eigenaars (zoon 1 en zoon 2) worden geacht dit goed als legaat te ontvangen en zijn erfbelasting verschuldigd op de waarde van de volle eigendom van het aangekochte goed, vermits zij een erfgenaam zijn van de vader.
Artikel 2.7.1.0.7 VCF laat ook een tegenbewijs toe. Het wettelijk vermoeden is immers niet van toepassing indien er bewezen wordt dat de verkrijging geen “bedekte bevoordeling” door de vruchtgebruiker van de blote eigenaars is (art. 2.7.1.0.7, lid 2, 1° VCF). Concreet kan het tegenbewijs onder meer geleverd worden door aan te tonen dat de blote eigenaar in het bezit is van voldoende eigen middelen om zijn deel van de prijs in de blote eigendom te betalen.
In casu hebben zoon 1 en zoon 2 de aankoop van de blote eigendom van de woning gefinancierd met eigen middelen, met name met gelden die zij geleend hebben bij de BVBA (en dus niet met gelden die bv. werden geschonken door de vader). Er is dan ook geen sprake van een bedekte bevoordeling, waardoor artikel 2.7.1.0.7 VCF geen toepassing kan vinden bij overlijden van de vader.
Het voornemen van de vader om de vorderingen ten aanzien van zoon 1 en zoon 2 kwijt te schelden, verandert niets aan het feit dat op het ogenblik van de gesplitste aankoop de blote eigendom door de zonen werd gefinancierd met eigen (geleende) gelden.
De kwijtschelding van de vorderingen kan dan ook geen aanleiding geven tot de toepassing van artikel 2.7.1.0.7 VCF bij het overlijden van de vader, vermits er geen sprake is van een bedekte bevoordeling.

12.2. VRAAG 2: De voorgenomen kwijtschelding kan evenmin aanleiding geven tot het aanwezig zijn van enig fiscaal misbruik.
Overeenkomstig artikel 3.17.0.0.2 VCF is er sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen een verrichting tot stand brengt waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een fiscale bepaling buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst.
De fictiebepaling in artikel 2.7.1.0.7 VCF werd in het leven geroepen omdat de wetgever vermoedt dat de vruchtgebruiker – gelet op zijn relatie met de blote eigenaar – de gehele aankoopprijs zal betalen (en dus niet enkel de waarde van het vruchtgebruik). Gezien vervolgens bij het overlijden van de vruchtgebruiker het vruchtgebruik vrij van erfbelasting aanwast bij de blote eigendom, kan dit immers een bedekte bevoordeling uitmaken door de vruchtgebruiker van de blote eigenaar (meestal de kinderen).
De antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF kan in casu niet van toepassing zijn vermits er geen sprake is van een geheel van rechtshandelingen, gesteld door één en dezelfde belastingplichtige:

  • De zonen hebben de aankoop van de blote eigendom van het hoger beschreven onroerend goed gefinancierd met geleende gelden van de BVBA, welke voor hen een derde partij is (dat zij oorspronkelijk elk 1 aandeel bezaten, moet in deze als verwaarloosbaar worden beschouwd). Het betreft een overeenkomst tussen de BVBA en de zonen, waarbij de vader geen partij was.
  • De beslissing tot ontbinding van de BVBA betreft een beslissing die genomen is door de algemene vergadering van de vennootschap, en waarin de zonen geen deel hadden. De beslissing tot ontbinding van de BVBA kaderde louter in het feit dat er geen nieuwe vastgoedprojecten meer in het vooruitzicht waren en het dus ook geen nut meer had om de vennootschap verder aan te houden.
    Dat de vorderingen door de vereffening integraal aan de vader toekwamen is louter het gevolg van het feit dat hij de enige vennoot van de BVBA was, aan wie het gehele vermogen van de BVBA toekwam.
  • De beslissing om de vorderingen ten aanzien van de kinderen kwijt te schelden betreft een persoonlijke wens van de vader, die rechtsreeks het gevolg is van de ontbinding en vereffening van de BVBA in december 2017, waardoor de vader privé een aanzienlijk bedrag aan liquide middelen verwierf.
    Deze verschillende rechtshandelingen staan volledig los van elkaar, en werden/worden bovendien elk verantwoord door voldoende andere motieven dan het ontwijken van erfbelasting:
  • De leningen aan zoon 1 en zoon 2 werden door de BVBA verstrekt omdat zij daartoe over voldoende middelen beschikte. Zij had immers enkele jaren voorheen een participatie in een andere vennootschap verkocht waardoor zij een aanzienlijk bedrag aan liquide middelen ter beschikking had. De BVBA had de intentie om deze gelden te bestemmen voor de realisatie van nieuwe vastgoedprojecten. Deze intentie was begin 2016, ten tijde van het verstrekken van de leningen aan zoon 1 en zoon 2 volop aanwezig.
    Het verstrekken van de lening aan de zonen diende louter om een deel van deze gelden een tijdelijke bestemming te geven, in afwachting van een nieuw vastgoedproject. Door het aanrekenen van een intrest kon de BVBA een deel van deze gelden rentabiliseren.
  • De vereffening van de BVBA die eind 2017 plaatsvond, betreft louter een bedrijfseconomische beslissing (waar de zonen overigens geen inspraak in hadden) die genomen werd wegens het uitblijven van nieuwe opportuniteiten om de liquiditeiten op de gewenste manier te investeren
  • De wens van de vader om de vorderingen ten aanzien van zijn zonen kwijt te schelden, is pas ontstaan na de vereffening van de BVBA. Ingevolge deze vereffening beschikt hij privé immers over een groot bedrag aan liquide middelen, waardoor hij het niet langer nodig acht dat zijn zonen de geleende bedragen aan hem terugbetalen.

Dat sinds het verstrekken van de leningen, de BVBA inmiddels werd ontbonden en vereffend en dat de vader het leningsbedrag niet langer wenst terug te vorderen van zijn zonen, kon op het ogenblik van de aankoop van de woning (en het verstrekken van de lening) dan ook niet voorzien worden.
In casu is er dan ook geen sprake van een bedekte bevoordeling in het kader van een gesplitste aankoop, noch van fiscaal misbruik. Er werd geenszins in strijd met (de doelstelling van) art. 2.7.1.0.7 VCF gehandeld.
De aanvrager is er zich wel van bewust dat erfbelasting zal verschuldigd zijn op grond van artikel 2.7.1.0.5, §1 VCF, indien de vader minder dan 3 jaar na de voorgenomen kwijtschelding komt te overlijden.

12.3. VRAAG 3: Enkel in het geval het besluitvormingsorgaan toch van mening zou zijn dat er erfbelasting verschuldigd is op grond van artikel 2.7.1.0.7 VCF, dan wel op grond van artikel 3.17.0.0.2 VCF, quod non, vraagt de aanvragende partij tenslotte om bevestiging dat na eventuele aanbieding ter registratie van de onderhandse kwijtscheldingsdocumenten ter heffing van de schenkbelasting van 3%, er geen erfbelasting meer verschuldigd zal zijn bij overlijden van de vader, op basis van eender welke bepaling ook.
Overeenkomstig standpunt 15004 dd. 26 april 2017 kan het tegenbewijs van artikel 2.7.1.0.7 VCF onder meer worden geleverd “door een voorafgaande schenking die voorafgaand aan de gesplitste aankoop aan de heffing van het registratierecht voor schenkingen of aan de schenkbelasting werd onderworpen. De datum van aanbieding ter registratie van de schenking is bepalend indien het gaat om aanbieding van onderhandse documenten of van een in het buitenland verleden schenking (en niet de datum van betaling van de Vlaamse schenkbelasting of het registratierecht voor schenkingen). In dit geval moet de schenking dus zijn geregistreerd vóór het verlijden van de aankoopakte.”
In casu vond er evenwel geen voorafgaande schenking plaats, zodat deze ook niet ter registratie kon worden aangeboden (wat nogmaals aantoont dat er geen sprake is van een bedekte bevoordeling, zodat artikel 2.7.1.0.7 VCF niet van toepassing kan zijn).
Er is pas sprake van een schenking van zodra de vorderingen ten aanzien van zoon 1 en zoon 2 worden kwijtgescholden. Door de onderhandse documenten aangaande deze kwijtschelding te registreren, schikken de partijen zich naar standpunt 15004 dd. 26 april 2017, dat een registratie van de schenkingsdocumenten vereist.
Op die manier wordt het tegenbewijs van artikel 2.7.1.0.7 VCF geleverd en vindt dit artikel bij het later overlijden van de vader geen toepassing meer.

IV. Beslissing

13. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:
14. Artikel 3.22.0.0.1 §2, 1ste lid,3° VCF stelt duidelijk dat de aanvraag de verwijzing moet bevatten naar de wettelijke of reglementaire bepalingen waarop de beslissing moet slaan.
De voorafgaande beslissing heeft bijgevolg enkel betrekking op die specifieke artikelen waarnaar in de aanvraag uitdrukkelijk verwezen wordt. Er kan niet ingegaan worden op een vraag tot toepassing van de “eender welke bepaling dan ook” inzake erfbelasting.

15. Op de vraag naar de gevolgen op het vlak van erfbelasting bij overlijden van de vader in verband met de rechtshandelingen die reeds hadden plaatsgevonden (met name de leningen, de gesplitste aankoop, de vereffening van de BVBA), kan niet verder worden ingegaan aangezien er geen voorafgaande beslissingen kunnen worden afgeleverd voor verrichtingen die reeds hebben plaatsgehad.
Bijgevolg kan enkel een beslissing worden genomen over de voorgenomen kwijtschelding van de leningen door de vader.

16. De artikelen die worden aangehaald zijn de volgende:

16.1. Art. 2.7.1.0.7 VCF dat het volgende bepaalt:

“De roerende en onroerende goederen die wat betreft het vruchtgebruik door de erflater en wat betreft de blote eigendom door een derde onder bezwarende titel zijn verkregen, worden, voor de heffing van de erfbelasting, geacht in volle eigendom in zijn nalatenschap aanwezig te zijn en als legaat door die derde te zijn verkregen. Hetzelfde geldt voor effecten aan toonder of op naam en voor geldbeleggingen die voor het vruchtgebruik ingeschreven zijn op naam van de erflater en voor de blote eigendom op naam van een derde.
Het eerste lid is niet van toepassing:
1° als wordt bewezen dat de verkrijging geen bedekte bevoordeling van de derde is;
2° als de erflater langer heeft geleefd dan de derde of als de derde niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.”

16.2. Art. 3.17.0.0.2 VCF dat het volgende bepaalt:

“Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.”

17. Aangezien het kwijtschelden van de leningen op zich een onrechtstreekse schenking ten opzichte van zoon 1 en zoon 2 uitmaken, is dienaangaande de vraag naar de toepassing van art. 2.7.1.0.7 VCF irrelevant.
Hoewel niet uitdrukkelijk in de aanvraag aangehaald, kan volledigheidshalve wel gesteld worden dat dergelijke schenking onder toepassing van art. 2.7.1.0.5 VCF kan vallen. Het artikel luidt als volgt:

“§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.

Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.

§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.
De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.“

18. Anderzijds is het zo dat ingeval van toepassing van art. 2.7.1.0.7 VCF in verband met de reeds gedane gesplitste aankoop en het mogelijk tegenbewijs (waarover om hoger aangehaalde redenen geen voorafgaande beslissing mogelijk is), algemeen kan verwezen worden naar het arrest 241.761 van de Raad van State van 12 juni 2018 in de zaak A. 219.405/XIV-37.059, waarbij het standpunt van de Vlaamse Belastingdienst met betrekking tot de gesplitste aankoop en gesplitste inschrijving (SP 15004) vernietigd werd. Dit arrest heeft als onmiddellijk gevolg dat de Vlaamse Belastingdienst het vernietigde standpunt niet langer zal toepassen.

19. Deze beslissing heeft alleen betrekking op erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.