eropuit / erop uit / er op uit
Eropuit wordt aan elkaar geschreven in enkele vaste combinaties. In die combinaties is eropuit een voornaamwoordelijk bijwoord dat samen met het werkwoord een eenheid vormt met een specifieke betekenis.
- eropuit gaan (= op reis, op weg gaan): We gaan eropuit. Zij gingen er elk weekend opuit.
- eropuit sturen (= uitsturen): Ik werd eropuit gestuurd.
- eropuit trekken (= op reis, op weg gaan): Wanneer zijn jullie eropuit getrokken?
- eropuit zijn (= op pad zijn): Heerlijk, we zijn eropuit met z'n allen. Eropuit!
De delen van het voornaamwoordelijk bijwoord eropuit zijn van elkaar gescheiden als er tussen er en opuit een ander zinsdeel staat. De volgorde met de gesplitste vorm is vaak gebruikelijker dan die met de ongesplitste vorm. Soms is de ongesplitste vorm uitgesloten.
- Zij gingen er elk weekend opuit / elk weekend eropuit.
- Ze stuurt hem er elke dag opuit / hem elke dag eropuit.
- We trokken er elke zomer opuit / elke zomer eropuit.
- We zijn er weer opuit / weer eropuit!
We schrijven erop uit in twee woorden als uit deel uitmaakt van een afzonderlijk zinsdeel. Erop is dan een voornaamwoordelijk bijwoord dat we kunnen vervangen door het oorspronkelijke voorzetsel op en een naamwoord. Dat is bijvoorbeeld zo als uit zijn op in de betekenis ‘iets van plan zijn, iets als doel hebben' met er gecombineerd wordt.
- De kinderen waren erop uit. (= de kinderen waren uit op iets, bijvoorbeeld op het geld van hun ouders)
- De minirokjes verdwenen de jaren erop uit het straatbeeld. (= de jaren (die volgden) op iets, bijvoorbeeld op deze periode)
- Hier zie je het plein en alle straten die erop uitkomen. (= hier zie je alle straten die op het plein uitkomen)
- De politie is erop uitgekomen. (= de politie is op iets uitgekomen, bijvoorbeeld op het bedrog)
- Zie je dat platte dak? Kun jij het onkruid erop uittrekken? (= kun jij het onkruid op het dak uittrekken)
Na het voornaamwoordelijk bijwoord erop kan ook een dat-zin of een beknopte bijzin volgen. De dat-zin of de beknopte bijzin heeft in zulke zinnen dezelfde functie als een naamwoord.
- Hij kwam erop uit dat zijn vrouw al maanden een affaire had. (= hij kwam uit op iets, zoals in: hij kwam uit op haar bedrog)
- Hij denkt dat we erop uit zijn hem het leven zuur te maken. (= hij denkt dat we uit zijn op iets, zoals in: hij denkt dat we uit zijn op zijn ondergang)
De delen van het voornaamwoordelijk bijwoord erop zijn van elkaar gescheiden als er tussen er en op een ander zinsdeel staat. De volgorde met de gesplitste vorm is vaak gebruikelijker dan die met de ongesplitste vorm. Soms is de ongesplitste vorm uitgesloten.
- De kinderen waren er heel erg op uit / heel erg erop uit.
- Hij kwam er vorige week op uit / vorige week erop uit dat zijn vrouw al maanden een affaire had.
Een enkele keer wordt er op uit in drie opeenvolgende woorden geschreven. Er, op en uit zijn dan woorden die tot een verschillend zinsdeel behoren.
- Wie doemde er op uit de mist? (op en doemde vormen samen het werkwoord opdoemen; uit hoort bij de mist)