We schrijven erin aan elkaar als de combinatie een voornaamwoordelijk bijwoord is. Dat is het geval als u de combinatie kunt vervangen door het oorspronkelijke voorzetsel en een naamwoord.
- Wat zit erin verstopt? (= wat zit ergens in verstopt, bijvoorbeeld in de taart)
- Ik kan me erin vinden. (= ik kan me ergens in vinden, bijvoorbeeld in het voorstel)
- Hij is erin meegegaan. (= hij is meegegaan in iets, bijvoorbeeld in haar beslissing)
Na erin kan ook een dat-zin of een beknopte bijzin volgen. De dat-zin of de beknopte bijzin heeft in zulke zinnen dezelfde functie als een naamwoord.
- Je moet erin geloven dat je het kunt. (= je moet geloven in iets, zoals in: je moet geloven in je capaciteiten)
- De kunst bestaat erin om al die dingen te combineren. (= de kunst bestaat ergens in, zoals in: de kunst bestaat in die aanpak)
Erin wordt ook aan elkaar geschreven in enkele vaste combinaties. In die combinaties kunt u het voornaamwoordelijk bijwoord niet vervangen door een voorzetsel en een naamwoord omdat het samen met het werkwoord een eenheid vormt met een specifieke betekenis.
- erin blijven (= doodgaan; stikken van het lachen): Zijn vader is erin gebleven. Ze bleven erin toen ze die grap hoorden.
- erin gaan (= er goed/slecht/niet in gaan: geslikt, verorberd, begrepen worden): Hoe zou dat erin gaan?
- erin lappen (= beetnemen, doen verliezen): Je bent erin gelapt. We hebben haar erin gelapt.
- erin lopen, erin laten lopen (= gefopt of bedrogen worden, snappen, betrappen): Haar vriend was erin gelopen. De politie kon de dief erin laten lopen.
- erin luizen (= voor de gek houden): Je bent erin geluisd. We hebben haar erin geluisd.
- erin trappen (= zich laten bedotten): Je bent erin getrapt.
- erin tuinen (= zich laten vangen): Je bent erin getuind.
- erin vliegen (= met veel enthousiasme en inzet starten): We wilden met z’n allen erin vliegen.
- erin zitten, erin zijn (= op dreef zijn): Kijk eens hoe ze helemaal erin zijn.
In andere gevallen schrijven we er in in twee woorden. Er en in zijn dan woorden die tot een verschillend zinsdeel behoren.
- Wie wil er in de soep roeren? (in hoort bij de soep)
- De vrouwen waren er in de meerderheid. (in hoort bij de meerderheid)
- Je kunt je er inschrijven voor een cursus flamencodans. (in en schrijven vormen samen het werkwoord inschrijven)
De delen van het voornaamwoordelijk bijwoord erin zijn ook van elkaar gescheiden als er tussen er en in een ander zinsdeel staat. De volgorde met de gesplitste vorm is vaak gebruikelijker dan die met de ongesplitste vorm. Soms is de ongesplitste vorm uitgesloten.
- Ik kan me er helemaal in / helemaal erin vinden.
- Je moet er heel sterk in / heel sterk erin geloven dat je het kunt.