Gedaan met laden. U bevindt zich op: Wederrechtelijke toe-eigening van gelden vóór het overlijden door één van de erfgenamen - roerend verzuim - art. 2.7.3.2.5 VCF niet van toepassing - wel persoonlijke of zakenrechtelijke vordering Vlaamse Belastingdienst

Wederrechtelijke toe-eigening van gelden vóór het overlijden door één van de erfgenamen - roerend verzuim - art. 2.7.3.2.5 VCF niet van toepassing - wel persoonlijke of zakenrechtelijke vordering

Rechtspraak
Rolnummer
2020/AR/466
Datum beslissing
23 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2022
Rechtbank
Hof van Beroep te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.3.2.5. VCF

Samenvatting

De belastingplichtige is de zoon van de erflaatster die overleed op 16 juli 2017. Zij liet haar zoon en dochter, na als wettelijke erfgenamen, elk voor de onverdeelde helft van haar nalatenschap in volle eigendom.

Op 13 november 2017 diende de zoon een individuele aangifte van nalatenschap in. Op het actief van de nalatenschap werd een bruto roerend eigen vermogen vermeld van 186.412,67 EUR. Hij voegde bij de aangifte een aantal uittreksels waaruit volgens hem bleek dat de Luxemburgse ING-bankrekeningen waarvan de tegoeden vermeld werden in een bijvoeglijke aangifte van 3 maart 2017 inzake de nalatenschap van wijlen zijn vader, leeggehaald waren door de dochter.

Op 21 december 2017 werd de bestreden aanslag op naam van de zoon ingekohierd. Voor de berekening van de aanslag werd een bruto roerend actief van 225.629,43 EUR in rekening gebracht in plaats van het aangegeven bedrag van 186.412,67 EUR.

Het verschil tussen deze bedragen betreft 39.216,76 EUR, dit is de helft van 78.433,53 EUR, bedrag dat middels de bijvoeglijke aangifte van 3 maart 2017 aangegeven werd als behorende tot het gemeenschappelijk vermogen van vader en moeder (de waarde van buitenlandse tegoeden op datum van overlijden van vader).

De zoon verzet zich tegen het toevoegen van dit bedrag aan het bruto roerend eigen vermogen van de erflaatster, omdat, naar zijn zeggen, zijn zus zich de tegoeden op de buitenlandse rekeningen toegeëigend heeft.

De rechtbank van eerste aanleg was van oordeel dat de zoon voldoende aantoont dat de tegoeden op de buitenlandse rekening niet meer aanwezig waren, daar waar Vlabel verdedigde dat er geen concreet tegenbewijs geleverd werd conform art. 2.7.3.2.5 VCF. Een herberekening en ontheffing werd bevolen.

Vlabel tekende hoger beroep aan tegen dit vonnis omdat het een principiële problematiek inzake wederrechtelijke toe-eigening betrof.

Het Hof van Beroep stelt dat, zoals de eerste rechter aannam, uit de stukken van de zoon blijkt dat de dochter na het overlijden van hun vader en voor het overlijden van hun moeder (hier de erflaatster) een bedrag van 71.500,00 euro heeft afgehaald van Luxemburgse rekeningen op naam van de erflaatster. Dat gebeurde in een periode van drie jaar voorafgaand aan het overlijden van de erflaatster.

De vraag is of de helft van dat bedrag (zijnde het aandeel van de zoon in de nalatenschap) al dan niet in de belastbare grondslag onder de roerende goederen moet worden begrepen.

Vlabel beroept zich in dat verband op artikel 2.7.3.2.5 VCF, waarvan de tekst als volgt luidt:

“Voor de heffing van de erfbelasting, alsook van de belastingverhoging wegens het gebrek aan aangifte of het verzuim bepaalde goederen aan te geven, is het bestaan van een roerend of onroerend goed, tot bewijs van het tegendeel, voldoende vastgesteld bij de akten van eigendom die ten bate van de erflater of op zijn verzoek zijn verleden.

Voor de roerende goederen, vermeld in artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek, bestaat het wettelijk vermoeden, vermeld in het eerste lid, alleen op voorwaarde dat de akten niet sinds meer dan drie jaar voor het overlijden bestaan. Als dat wel het geval is, kan het bestaan van die akten door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie alleen ingeroepen worden als een element van vermoeden als vermeld in artikel 3.17.0.0.1.”

Gelet op de uitdrukkelijke bewoording in artikel 2.7.3.2.5 VCF is de veronderstelling waar de zoon van uitgaat, dat de betreffende gelden vallen onder ‘roerende goederen, vermeld in artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek’. Het antwoord op de vraag of dat het geval is, vergt een genuanceerde benadering, aldus het Hof van Beroep.

Artikel 2279 Oud BW luidt als volgt:

“Met betrekking tot roerende goederen geldt het bezit als titel.

Niettemin kan hij die een zaak verloren heeft of aan wie een zaak ontstolen is, gedurende drie jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het verlies of de diefstal heeft plaatsgehad, de zaak terugvorderen van degene in wiens handen hij ze vindt; behoudens het verhaal van de laatstgenoemde op degene van wie hij ze bekomen heeft.

Dit recht van terugvordering geldt evenwel niet voor biljetten van de Nationale Bank van België voor bankbiljetten uitgegeven krachtens de wet van 12 juni 1930, wanneer de bezitter te goeder trouw is.”

Dat artikel biedt in essentie een bescherming voor wie roerende goederen onder zich houdt: het enkele bezit geldt als een titel van eigendom.

Het is dan ook logisch dat die bescherming enkel geldt voor wie ‘voor zichzelf’ bezit. De toepassing van artikel 2279 Oud BW vereist immers een bezit in de zin van de artikelen 2229 en 2229 Oud BW (o.a. Cass. 18 juni 1834, Pas. 1938, I, 268) en voor wie te goeder trouw is (Cass. 3 maart 1882, Pas. 1882, I, 59). Met andere woorden: de bezitter te kwader trouw kan zich niet op een eigendomsrecht beroepen op grond van zijn bezit; artikel 2279 Oud BW is op die situatie niet toepasselijk.

Aangezien de zoon aantoont (wat Vlabel niet betwist) dat de dochter de gelden van de moeder te kwader trouw naar haar eigen rekening transfereerde, staat vast dat de dochter geen bezitter te goeder trouw was en dat de gelden dus geen roerende goederen zijn ‘vermeld in artikel 2279 van het (Oud) Burgerlijk Wetboek’. Deze essentiële voorwaarde voor de toepassing van artikel 2.7.3.2.5 VCF is dus niet vervuld stelt het Hof.

Zoals al vermeld, volstaat dat evenwel niet om de oorspronkelijke vordering van de zoon in te willigen. Het feit dat artikel 2279, 2de lid BW uitdrukkelijk voorziet in een (welbepaalde) terugvordering tegen de bezitter te goeder trouw, sluit nochtans geenszins de terugvordering uit ten opzichte van de bezitter te kwader trouw (Cass. 3 maart 1882, Pas. 1882, I, 59).

Er moet hoe dan ook rekening worden gehouden met het feit dat de moeder ingevolge de transfer van de betreffende gelden jegens haar dochter een aanspraak had.

Naar gelang de situatie kan die aanspraak een verschillende vorm aannemen:

  • ofwel zijn de goederen eigendom gebleven van de moeder, in welk geval de moeder een zakenrechtelijke vordering had (een revindicatie);
  • ofwel zijn de goederen eigendom geworden van de dochter, in welk geval de moeder een persoonlijke vordering had (tot betaling van de tegenwaarde van de gelden die de dochter naar haar eigen rekening overschreef).

Dat onderscheid wordt gedetermineerd door het zogenaamde ‘zakenrechtelijk specificiteitsbeginsel’ en dus door de vraag of de goederen nog individualiseerbaar zijn. In de mate dat de vordering betrekking heeft op niet-geïndividualiseerde goederen, gaat het per definitie om een persoonlijke aanspraak - waardoor trouwens artikel 2279 Oud BW ook buiten toepassing blijft (V. Sagaert, Goederenrecht, in “Beginselen van Belgische Privaatrecht”, deel V, Kluwer, 2014, nr. 862, p. 674).

De vraag naar het individualiseerbaar zijn van roerende goederen hangt samen met de vraag of er vermenging plaats vond. Is er geen vermenging, dan brengt het bezit te kwader trouw hoe dan ook geen eigendomsoverdracht naar de detentor teweeg. Is er wel vermenging, dan zijn er twee strekkingen te vermelden.

Klassiek wordt aangenomen dat vermenging (door de detentor) van de betreffende goederen met andere goederen van dezelfde soort (toebehorend aan de detentor en/of aan derden), een einde maakt aan het zakenrechtelijk recht van eigendom. In de lijn daarvan wordt aangenomen dat revindicatie van chartaal geld in de praktijk uitgesloten is. Hier gaat het niet om chartaal, maar om giraal geld (geld op een bankrekening, overgeschreven naar een andere bankrekening). In deze klassieke opvatting creëert de vermenging een soort eigendomsverkrijging (zie V. Sagaert, o.c. nr. 86, pp. 77-78). De dochter zou in dat scenario en volgens de klassieke opvatting, eigenaar geworden zijn van de gelden die ze van de rekening van haar moeder afhaalde. Dat zou meteen betekenen dat die gelden het patrimonium van de moeder verlaten hebben.

Zoals prof. Sagaert vermeldt, is er een versoepeling opgetreden in de rechtspraak ten aanzien van die klassieke lijn en wordt sedert enige tijd minder gauw aangenomen dat de vermenging daadwerkelijk een einde brengt aan het eigendomsrecht; de vermenging zou eerder een bewijsprobleem doen ontstaan voor de revindicatie door de aanspraakgerechtigde (zie V. Sagaert, o.c., nr. 87, p. 78, waarin verwezen wordt naar Cass. 18 maart 1940. Arr. Cass. 1940, 40, in een strafzaak inzake bedrieglijk wegmaken van geld, waar de vermenging niet tot verlies van de individualiteit van de goederen aanleiding te geven, waardoor de strafrechtelijke kwalificatie van misbruik van vertrouwen overeind bleef, wat (impliciet) betekent dat de dader geen eigenaar is geworden). Wanneer zou moeten aangenomen worden dat er sprake is van vermenging, geldt volgens die opvatting, aangezien de zoon onmiskenbaar kan bewijzen dat de gelden die de dochter van de rekening afhaalde naar haar rekening getransfereerd werden, dat zijn moeder eigenaar is gebleven van de gelden. Dat zou betekenen dat die gelden het patrimonium van de moeder niet verlaten hebben.

Samengevat: er kunnen drie pistes in aanmerking genomen worden:

  • Er is geen vermenging; bijgevolg hebben de goederen het patrimonium van de erflater niet verlaten en behoren ze tot het actief van de nalatenschap; de moeder had een (zakenrechtelijke) vordering tot revindicatie van haar (eigen) gelden jegens de dochter;
  • Er is vermenging en die vermenging heeft (volgens de klassieke leer) de eigendomsoverdracht naar het patrimonium van de dochter teweeg gebracht; de moeder had een persoonlijke vordering jegens haar dochter ter vergoeding van de verarming van haar patrimonium;
  • Er is vermenging en die vermenging heeft geen eigendomsoverdracht naar het patrimonium van de dochter teweeggebracht; de moeder had een (zakenrechtelijke) vordering tot revindicatie van haar (eigen) gelden jegens de dochter.

In elk van die gevallen moet rekening gehouden worden met de waarde van de betreffende gelden om de belastbare basis vast te stellen. Indien er een zakenrechtelijke vordering is, dan zijn het de goederen zelf (de gelden) die tot het roerend actief behoren. Indien het een persoonlijke vordering betreft, is het die vordering die tot het roerend actief behoort. Aangezien die persoonlijke vordering exact dezelfde waarde heeft als het bedrag van de betreffende gelden, is het resultaat steeds hetzelfde: onder het belastbare roerend actief valt wel degelijk het bedrag van de gelden die de dochter van de rekening van haar moeder naar haar eigen rekening heeft getransfereerd (art. 2.7.3.2.1. VCF).

Het Hof van Beroep concludeert dat de zoon in de aangifte van nalatenschap dan ook ten onrechte heeft aangegeven dat de betreffende gelden die de dochter van de rekening afhaalde (met het bewijs dat ze die naar zichzelf transfereerde) geen actief uitmaakten.

De bestreden aanslag heeft, door die gelden (71.500,00 euro, waarvan de helft ten name van de zoon) wel als roerend actief te belasten, de belastbare grondslag correct vastgesteld.

De eerste rechter heeft dan ook ten onrechte het betreffende onderdeel van de vordering van de zoon gegrond verklaard. Het hoger beroep is gegrond.