Gedaan met laden. U bevindt zich op: Vrijwillige ontbinding - Kwalificatie van de onroerende voorheffing ontstaan na de invereffeningstelling - Boedelschuld Vlaamse Belastingdienst

Vrijwillige ontbinding - Kwalificatie van de onroerende voorheffing ontstaan na de invereffeningstelling - Boedelschuld

Rechtspraak
Rolnummer
A/19/01111
Datum beslissing
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Rechtbank
Ondernemingsrechtbank te Antwerpen
Status
Definitief

Heffing

  • Inning en Invordering
  • Onroerende voorheffing

Wettelijke basis

  • art. 2.1.2.0.1. VCF
  • art. 3.10.5.2.1. VCF
  • art. 3.10.5.2.2. VCF

Samenvatting

VZW X werd ontbonden en in vereffening gesteld op 30 juni 2008 en heeft een openstaande schuld inzake de onroerende voorheffing voor de aanslagjaren 2007 tot en met 2019. De verschuldigdheid van de onroerende voorheffing wordt door de vereffenaars niet betwist.

Uit de vereffeningstaat blijkt dat er na de tegeldemaking van de activa en de verrekening van de kosten een beschikbaar saldo van 26.343,06 EUR is. Volgens de vereffenaars dienen de aanslagen inzake de onroerende voorheffing als schulden in de massa te worden gekwalificeerd en komt het tegoed niet toe aan de Vlaamse Belastingdienst. De Vlaamse Belastingdienst is van mening dat in het kader van de vereffening van VZW X de onroerende voorheffing voor de aanslagjaren 2009 tot en met 2019 als schulden van de massa moeten worden beschouwd en bevoorrecht zijn overeenkomstig artikel 3.10.5.2.1 en 3.10.5.2.2 VCF. Schulden van de massa moeten worden betaald door de boedel vóór de bevoorrechte schulden in de boedel.

Op 15 juli 2019 werd via een gezamenlijk verzoekschrift tot vrijwillige verschijning de betwisting aan de Ondernemingsrechtbank Antwerpen, afdeling Turnhout voorgelegd.

De ondernemingsrechtbank stelt dat de schulden die ontstaan zijn vóór de ontbinding schulden in de massa zijn en dat de schulden die ontstaan na de ontbinding in principe schulden van de massa zijn die bij voorrang dienen te worden betaald.

Voor de heffing van de onroerende voorheffing is het niet vereist dat de vereffenaars het onroerend goed effectief verder in gebruik hebben genomen of verhuren. Het gaat om een onvrijwillige boedelschuld ten gevolge van een overheidsbeslissing.

De ondernemingsrechtbank verwijst naar een arrest van het Hof van Cassatie d.d. 16 juni 1988 waarbij het Hof van Cassatie zich steunt op een onweerlegbaar vermoeden dat voortvloeit uit de fiscale wet.

De onroerende voorheffing is een (voor)belasting op onroerend inkomen. Dit onroerend inkomen is het genot dat een eigenaar, vruchtgebruiker, erfpachter of opstalhouder heeft van een onroerend goed. Dit genot wordt verondersteld er steeds te zijn, ongeacht of de eigenaar of de houder van het zakelijk recht het onroerend goed nuttig kan gebruiken of het onroerend goed in huur heeft gegeven. Het vermoeden wordt afgeleid uit artikel 7, §1, WIB 92 en artikel 251 WIB 92 (thans art. 2.1.2.0.1. VCF).

De ondernemingsrechtbank oordeelt dat de aanslagen inzake de onroerende voorheffing voor de aanslagjaren 2009 tot en met 2019 schulden van de massa zijn.