Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 23069 - Wijzigende huwelijksovereenkomst - scheiding van goederen - toevoeging van een optioneel verblijvingsbeding en toekenningsbeding eigen goederen man Vlaamse Belastingdienst

VB 23069 - Wijzigende huwelijksovereenkomst - scheiding van goederen - toevoeging van een optioneel verblijvingsbeding en toekenningsbeding eigen goederen man

Voorafgaande beslissing
Nummer
23069
Datum beslissing
4 december 2023
Publicatiedatum
7 februari 2024

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.2. VCF
  • art. 2.7.1.0.3. VCF
  • art. 2.7.1.0.4. VCF
  • art. 2.7.1.0.5. VCF
  • art. 3.17.0.0.2. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1 De echtgenoten X-Y zijn gehuwd te […] op xx.xx.1994. Ze hebben samen één gemeenschappelijk meerderjarig kind (geboren in 2002).

Zij waren oorspronkelijk gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, ingevolge akte verleden voor notaris […] te […] op xx.xx.1994 [1]. Sedertdien hebben de echtgenoten hun huwelijksovereenkomst tweemaal gewijzigd, zoals hierna nader toegelicht: de echtgenoten zijn overgegaan van het stelsel van scheiding van goederen naar een gemeenschapsstelsel [2], en hebben vervolgens, in een latere akte [3], met betrekking tot die gemeenschap, overlevingsrechten bedongen. Thans wensen de echtgenoten hun basisstelsel opnieuw te wijzigen, om terug te keren naar het oorspronkelijk stelsel waarvoor ze hadden gekozen, het stelsel van scheiding van goederen. Ze zullen hierna toelichten wat hen ertoe brengt hun basisstelsel weerom te wijzigen.

In deze nieuwe huwelijksovereenkomst [4] zullen ze ook twee optionele bedingen opnemen: enerzijds een optioneel verblijvingsbeding en anderzijds een optioneel toekenningsbeding, zoals hierna uitvoerig toegelicht.

2. Vooraleer ze deze huwelijksovereenkomst laten verlijden, wensen de echtgenoten met betrekking tot deze verrichtingen, en met betrekking tot de combinatie daarvan, zekerheid over de fiscale behandeling ervan voor het geval van overlijden van een van hen. Daarom vragen de echtgenoten om bevestiging dat:

  • de nieuwe huwelijksovereenkomst, met keuze voor een stelsel van scheiding van goederen, de opname daarin, evenals de uitwerking van het optioneel verblijvingsbeding en van het optioneel toekenningsbeding, zoals vervat in de artikelen 32 tot en met 38 (optioneel verblijvingsbeding) en 39 tot en met 44 (optioneel toekenningsbeding) niet onderworpen zijn aan de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF en 2.7.1.0.5 VCF en geen van de doelstellingen van deze bepalingen frustreren, zodat ook de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is.
  • deze verrichtingen, op zichzelf genomen of in combinatie met de beoogde keuze voor het stelsel van scheiding van goederen, evenmin fiscaal misbruik vormt, zodat artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is.

3. Duurtijd voorafgaande beslissing

  • Artikel 3.22.0.0.1, §4, lid 1 VCF stelt dat een beslissing wordt getroffen voor een termijn die niet langer mag zijn dan vijf jaar, behoudens in de gevallen waarin het voorwerp van de aanvraag dat rechtvaardigt.
  • Wanneer de rulingaanvraag betrekking heeft op de registratiebelasting, is deze termijn van vijf jaar ruim voldoende. Bij kwesties omtrent erfbelasting, meer bepaald de toepassing van bepaalde fictiebepalingen is dit geheel anders. De heffing zal immers – naar alle verwachting – pas vele jaren later plaatsvinden, bij overlijden van een van de echtgenoten.
  • Een Voorafgaande Beslissing inzake erfbelasting is volgens aanvragers een geval waarin het voorwerp van de aanvraag ‘automatisch’ een langere duurtijd rechtvaardigt en vereist aldus niet dat de aanvragers expliciet de bevestiging vragen voor een langere duurtijd.
  • We begrepen dat het standpunt van de Vlaamse Belastingdienst is dat de verlenging van de duurtijd uitdrukkelijk moet worden gevraagd.

We wensen dan ook voor onderhavige aanvraag een verlengde duurtijd aan te vragen, meer bepaald tot aan het overlijden van één van de echtgenoten gezien de aanvraag betrekking heeft op de uitwerking van een optioneel verblijvingsbeding en een optioneel toekenningsbeding die slechts uitwerking kunnen krijgen als het huwelijksstelsel van de echtgenoten door het overlijden van een van de echtgenoten.

II. Omschrijving van de verrichting(en)

II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

4. De aanvraag wordt ingediend door […] te […], namens:

  • de heer X, geboren te […] op xx.xx.1966 en met rijksregisternummer […][5]
  • (hierna genoemd ‘de heer X’) en
  • mevrouw Y, geboren te […] op xx.xx.1968 en met rijksregisternummer […].-[6] (hierna genoemd ‘mevrouw Y’)

(beiden hierna samen ook genoemd ‘de echtgenoten’).

5. De echtgenoten wonen te […].

6. Ze hebben beiden de Belgische nationaliteit en hebben hun (fiscale) woonplaats sedert meer dan 5 jaar in Vlaanderen.

7. De echtgenoten hebben één gemeenschappelijk meerderjarig kind.

II.B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)

A. Terugkeer naar een stelsel van scheiding van goederen

8. De heer X en mevrouw Y wensen vooreerst terug te keren van hun huidig basisstelsel van gemeenschap van goederen naar het oorspronkelijk door hen gekozen basisstelsel van scheiding van goederen. De redenen die hen daartoe brengen lichten de echtgenoten hierna uitvoerig toe.

B. Opname en uitwerking van een optioneel verblijvingsbeding en van een optioneel toekenningsbeding, met bijkomende keuzemogelijkheden

9. Binnen het basisstelsel van scheiding van goederen willen de echtgenoten tevens een huwelijksvermogensrechtelijke regeling ten voordele van de langstlevende van hen, enerzijds via een optioneel verblijvingsbeding, anderzijds via een optioneel toekenningsbeding.

Beide bedingen zijn optioneel in die zin dat de langstlevende kan kiezen voor de integrale toepassing ervan, of voor een beperkte toepassing ervan, volgens de keuzemogelijkheden nader in het ontwerp van huwelijksovereenkomst uitgewerkt.

De aanvraag van de echtgenoten betreft zowel het verblijvingsbeding met de daaraan gekoppelde keuzemogelijkheden zoals hierna omschreven, als het toekenningsbeding met de daaraan gekoppelde keuzemogelijkheden. Deze bedingen worden hierna verkort als, enerzijds, het ‘optioneel verblijvingsbeding’ als, anderzijds het ‘optioneel toekenningbeding’ aangeduid, of samen ‘de optionele bedingen’. Onder deze verkorte aanduiding moeten telkens, zoals hierna toegelicht, worden begrepen, enerzijds, zowel het beding dat in een integrale verblijving van elk van de onverdeelde goederen voorziet, als de alternatieve keuzemogelijkheden voor een beperkte of afwijkende toewijzing en, anderzijds, zowel het beding dat in een integrale toekenning van elk van de nader bepaalde toe te kennen goederen voorziet, als de alternatieve keuzemogelijkheden voor een beperkte toekenning voor elk van deze goederen. De werking van deze bedingen is als volgt opgevat:

Optioneel verblijvingsbeding

10. Met het verblijvingsbeding verlenen de echtgenoten de langstlevende van hen, de volle en exclusieve eigendom, van alle goederen die, op het ogenblik van het overlijden van een van hen, tussen hen in onverdeeldheid zullen zijn. Het is daarbij irrelevant of het om een onverdeeldheid van roerende dan wel van onroerende goederen gaat. Evenmin is het relevant wat de oorsprong van de onverdeeldheid is, of wat de verhouding is waarin de echtgenoten in die onverdeeldheid gerechtigd zijn.

11. Het verblijvingsbeding is evenwel optioneel. Het heeft bij overlijden van een van de echtgenoten integrale uitwerking, op alle onverdeelde goederen van de echtgenoten, tenzij de langstlevende opteert voor een beperkte verblijving. Als de langstlevende zich niet integraal op dit verblijvingsbeding wenst te beroepen, kan hij of zij dus nog kiezen, voor de door hem of haar aan te wijzen onverdeelde goederen, voor een beperkte toewijzing (bijvoorbeeld beperkt tot vruchtgebruik van alle of van sommige onverdeelde goederen), of voor een afwijkende toewijzingssleutel (voor een groter of kleiner breukdeel van dit onverdeeld goed).

Voor elk van de onverdeelde goederen waarvan de langstlevende niet gekozen heeft om ze aan hem of haar in volle eigendom te laten verblijven, kan hij of zij ook kiezen om ze aan hem of haar te laten toewijzen, maar dan tegen betaling van een som geld, ter waarde van het breukdeel waarop de nalatenschap van de overleden echtgenoot gerechtigd is.

Optioneel toekenningsbeding

12. Met het toekenningsbeding verleent elke echtgenoot de andere, voor zover hij of zij langer leeft, de volle en exclusieve eigendom van bepaalde eigen goederen, die elke echtgenoot daarvoor in de huwelijksovereenkomst aanwijst. De regeling geldt louter voor de roerende en onroerende goederen die in de huwelijksovereenkomst hiervoor worden gespecifieerd (en voor de goederen die daarvoor ingevolge zaakvervanging in de plaats zouden komen), voor zover deze goederen op het ogenblik van overlijden van de eigenaar ervan nog in zijn of haar vermogen aanwezig zijn. Deze goederen worden in het ontwerp van huwelijksovereenkomst en hierna aangeduid als de ‘toe te kennen goederen’.

13. Het toekenningsbeding is evenwel optioneel. Als de langstlevende zich niet integraal op dit toekenningsbeding wenst te beroepen, kan hij of zij dus nog kiezen, voor de door hem of haar toe te kennen goederen, voor een beperkte toewijzing (bijvoorbeeld beperkt tot vruchtgebruik van alle of van sommige toe te kennen goederen), of voor een afwijkende toekenningssleutel beperkt tot een breukdeel, voor zover de goederen waarvoor die afwijking toepasselijk zou zijn, gevoeglijk deelbaar zijn, zodat geen onverdeeldheid ontstaat tussen het vermogen van de langstlevende en de nalatenschap van de overleden echtgenoot. Anders dan voor het verblijvingsbeding is overeengekomen, zal het toekenningsbeding geen uitwerking hebben indien de langstlevende geen tijdige keuze voor de integrale dan wel voor een beperkte toekenning maakt.

III. Motivering van de aanvraag

Motivering

A. Terugkeer naar een stelsel van scheiding van goederen

14. De echtgenoten lichten hierna toe waarom ze nu wensen terug te keren naar het stelsel van scheiding van goederen waar ze oorspronkelijk voor gekozen hadden. Dit vereist dat ze verschillende periodes onderscheiden in hun huwelijks- en beroepsleven.

15. De echtgenoten zijn in 1994 gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen. Bij de start van het huwelijk wensten ze een huwelijksvermogensrechtelijke regeling die vooral rekening hield met het statuut van hun beider eigen goederen. De goederen die ze toen hadden waren vooraf afkomstig van schenkingen van hun beider families. Ze wensten deze goederen goed gescheiden te houden, en wilden ook niet dat de inkomsten daarvan of de aangroei van deze goederen, zouden worden opgenomen in een gemeenschap, noch zouden worden getroffen door enig gemeenschapsvermoeden. Ook waren hun beroepsinkomsten op dat ogenblik vergelijkbaar en was dus niet vereist om enige ‘automatische’ solidariteit van hun huwelijkse aanwinsten te creëren.

De echtgenoten kozen voor het stelsel van scheiding van goederen vanuit de overtuiging van twee jonge professionals die kiezen voor (professionele) autonomie, beschikkingsvrijheid en beslissingsbevoegdheid, afscherming over en weer van schuldeisersrisico’s, enz. Op dat moment had ieder van hen voornamelijk oog voor de eigen professionele ambitie. Ze hadden geen aandacht voor een verzachting van de harde scheiding van goederen – ze namen dus genoegen met een ‘koude uitsluiting’ van iedere solidariteitsgedachte in geval van echtscheiding, en met een afzonderlijk uit te werken erfrechtelijke regeling voor het geval van overlijden van een van hen.

16. In 2000 besloten de echtgenoten echter over te gaan naar een stelsel van gemeenschap van goederen. Ze deden dat bij akte van xx.xx.2000,diverse redenen lagen aan de basis van die beslissing.

Mevrouw Y is in 1999 benoemd tot […]. Dit had een grote impact op haar inkomen. Ze verdiende vanaf dan significant meer dan haar echtgenoot. De heer X had de ambitie om […] te worden. De benoeming van mevrouw Y tot […] beperkte echter zijn benoemingskansen, […] De heer X overwoog niet om te postuleren voor enige vacante […] plaats, in een regio die te veraf lag van de standplaats van zijn echtgenote.

Het verschil in beroepsinkomsten bracht het echtpaar ertoe te kiezen om over te gaan naar een stelsel met gemeenschap. Ze wilden op die manier de solidariteit tussen hen de gepaste dimensie geven. Hun beider beroepsinkomsten zouden dus voortaan onmiddellijk en van rechtswege tot een gemeenschappelijk vermogen behoren. Dat was toen voor hen op dat ogenblik het meest wenselijke.

De door de omstandigheden aangepaste solidariteitsgedachte vereiste ook, zo oordeelden de echtgenoten, dat alle aandelen van de toenmalige besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Y – […]’ in de gemeenschap werden ingebracht. Omwille van het behoud van enige autonomie in het beheer van haar […]kantoor bleef uiteraard het stemrecht exclusief aan de echtgenote-[…] persoonlijk toegekend.

Ook voor het geval van overlijden, wensten ze een regeling uit te werken die in hun oorspronkelijk huwelijkscontract ontbrak. In de akte van 2000 is er dus ook voorzien in overlevingsrechten voor het geval van ontbinding van het huwelijk door overlijden [7].

Het is daarbij belangrijk voor ogen te houden dat dit zich voordeed in 2000. In die tijd, drieëntwintig jaar geleden, was de dominante visie in het huwelijksvermogensrecht, dat solidariteit tussen echtgenoten enkel vorm kon krijgen binnen een stelsel van gemeenschap van goederen.

Dat in een stelsel van scheiding van goederen ook een of andere solidariteitsregeling mogelijk was, door interne of externe correcties, om de hardheid van het stelsel op te vangen en te zorgen voor een zogenaamde ‘warme uitsluiting’ i.p.v. de koude uitsluiting van de zuivere scheiding van goederen, werd toen al wel sterk gepropageerd in bepaalde rechtsleer [8]. Deze rechtsleer had op dat moment echter nog geen ruime of zelfs algemeen gekende ingang gevonden in de praktijk. In het jaar 2000 twijfelden notarissen zelfs nog aan de mogelijkheid om in een stelsel van scheiding van goederen een verrekenbeding toe te voegen. Ze vreesden dat dit tegen de openbare orde zou ingaan, omdat een verrekenbeding een verboden erfovereenkomst zou inhouden. De vraag werd daarom op verzoek van notarissen voorgelegd aan het Comité voor Studie en Wetgeving (CSW) van de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat dat pas in 2012 oordeelde dat een verrekenbeding inderdaad geldig in een huwelijksovereenkomst kon worden bedongen [9].

Hadden de echtgenoten toen met zekerheid geweten en beseft dat zij een compensatoire solidariteit konden invoeren en een gecorrigeerde ‘warme’ scheiding van goederen konden uitwerken, zouden zij wellicht nooit naar een gemeenschapsstelsel zijn overgestapt. Een gemeenschapsstelsel ging voor dit koppel immers iets te ver in de solidariteit, ten nadele van hun professionele autonomie, die de echtgenoten toch liefst zo ruim mogelijk hadden willen behouden.

17. Vele jaren later pas, in 2013, werd de heer X eindelijk benoemd als […]. Beide echtgenoten oefenden toen hun professionele activiteiten verder uit binnen hun respectieve vennootschappen.

De vermogenswaarde van de aandelen behoorde telkens toe aan het gemeenschappelijk vermogen, maar uiteraard werden de lidmaatschapsrechten exclusief uitgeoefend door de beroepsactieve echtgenoot, conform het oud artikel 1401, 5 oud BW.

In het kader van de uitoefening van het beroep van de heer X werd er bovendien in 2014 een vastgoedvennootschap opgericht die het kantoorgebouw aanhoudt waarin de heer X en een andere […] hun activiteiten uitoefenen.

18. Hierdoor bevonden de echtgenoten zich dus terug in de situatie van twee professionals, met inkomsten die geroepen werden om te groeien en minder ongelijk te blijven. Beiden konden dus weer veel belang hechten aan hun professionele autonomie, afzonderlijke bestuursbevoegdheid, beslissingsvrijheid en ambitie om elk een eigen carrière verder uit te bouwen, met afscherming tegen schuldeisers van de ander. Dit had logischerwijze meteen moeten leiden tot de terugkeer naar een scheiding van goederen.

Toch hebben de echtgenoten de beslissing om terug te keren naar een stelsel van scheiding van goederen niet meteen genomen. Eerst moest de heer X immers als […] helemaal doorstarten. Verder was het de echtgenoten ondertussen wel duidelijk dat er correctiemechanismen bestonden om de hardheid van de zuivere scheiding van goederen te verzachten, maar die correctiemechanismen waren toen slechts beperkt uitgewerkt, en gingen met nadelen gepaard.

Men vond toen in de rechtsleer, en zag in de praktijk, hoofdzakelijk bedingen ter toevoeging aan de zuivere scheiding van goederen van een beperkte gemeenschap, of ter toevoeging van een verrekenbeding.

Een beperkte gemeenschap, zoals een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen (TIGV) bood hen, ten aanzien van het wettelijk stelsel waaronder ze toen nog steeds gehuwd waren echter geen sluitende oplossing. Hoewel toekomstige inkomsten dan voortaan niet meer van rechtswege in het gemeenschappelijk vermogen terecht zouden komen, zouden in dat geval nochtans de bestuursregels van een gemeenschap hun volledige werking behouden, evenals de verruimde schuldeisersaanspraken eigen aan een gemeenschapsstelsel.

Een verrekenbeding bood hen dan weer mogelijkheden om de langstlevende comfort te bieden, maar beperkt tot een obligatoire vordering, zonder rechtstreekse zakelijke aanspraken op goederen van de echtgenoot die als eerste overlijdt. De techniek van een verblijvingsbeding voor onverdeelde goederen in een stelsel van scheiding van goederen was op dat ogenblik eigenlijk onbekend, en werd in de rechtsleer niet als een praktisch instrument van successieplanning voorgesteld, laat staan aangeprezen.

Daarom opteerden de echtgenoten er in 2013 voor om het stelsel van gemeenschap voorlopig toch maar te behouden, en daar enkel beter uitgewerkte overlevingsrechten aan toe te voegen, via een uitgebreid keuzebeding, zoals opgenomen in de akte van wijziging van 26 september 2013.[10]

19. En dan komt, vanaf 2018 en dankzij de hervorming van het huwelijksvermogensrecht en van het erfrecht, en helemaal duidelijk sedert de codificatie van 2022, de bevestiging dat, binnen een stelsel van scheiding van goederen, een verblijvingsbeding voor goederen die onverdeeld aan beide echtgenoten toebehoren, en van een toekenningsbeding voor goederen die exclusief aan een van de echtgenoten toebehoren, niet alleen mogelijk zijn, maar tevens kwalificeren als huwelijksvoordelen, dus als niet-schenkingen. Voor de echtgenoten X-Y die een gemeenschappelijke zoon hebben en van wie het vermogen sedert de aanvang van hun huwelijk in belangrijke mate door de opbrengst van hun beider professionele activiteiten is opgebouwd, biedt dit een opportuniteit die ze nu willen grijpen.

De overtuiging van de echtgenoten dat de tijd nu rijp is voor de terugkeer naar het oorspronkelijk stelsel van scheiding van goederen werd bijkomend gesterkt door een nieuwe wending in de beroepsuitoefening van de echtgenote-[…]. Zij heeft immers in 2021 beslist om haar beroepsactiviteit verder te zetten binnen een […]-associatie die ze met […] heeft gevormd. Dit leidde tot de oprichting van twee nieuwe vennootschappen, een voor de exploitatie van het […]kantoor en een als managementvennootschap.

De professionele structuur waarin de heer X professioneel actief is bleef ongewijzigd.

B. Concretisering van de redenen om naar een stelsel van scheiding van goederen terug te keren.

20. Het verloop van de professionele loopbaan van beide echtgenoten legt uit waarom ze nu terug willen keren naar een stelsel van scheiding van goederen. De redenen om dit te overwegen kunnen als volgt concreter worden uiteengezet.

21. De echtgenoten wensen voortaan geen gemeenschapsstelsel meer, omdat ze, gelet op hun huidige professionele status, willen terugkeren naar een stelsel waarin hun professionele autonomie op de meest ruime manier kan worden beleefd. Nu niet langer sprake is van ongelijkheid tussen de beroepsinkomsten, is er geen nood meer aan een gemeenschap, althans niet voor de toekomst. De toekomstige opbouw van vermogen via beroepsinkomsten of besparingen daarop, wensen ze voortaan gescheiden te houden.

De overgang naar een scheiding van goederen zal elk van hen dus autonomie verlenen voor de besteding, investering, beheer, bestuur en beschikking over het vermogen dat in de toekomst nog zal worden opgebouwd via beroepsinkomsten en besparingen daarop.

22. Ook willen de echtgenoten een huwelijksstelsel dat een sterkere bescherming tegen schuldeisersrisico verleent. Uiteraard biedt de vennootschapsvorm waarin ieder van hen zijn beroepsactiviteit nu uitoefent al een sterke bescherming, maar de risico’s verbonden aan hun beroepsaansprakelijkheid blijven bestaan, en zijn ook in de laatste jaren toegenomen.

Die risico’s zijn onder meer toegenomen, nu mevrouw Y niet langer als enige […] in haar professionele vennootschap actief is. De heer X sluit ook niet dat hij in de toekomst tot een professionele associatie zou overgaan.

23. Maar er is meer. […]

Samen met die beweging neemt ook het risico van zware claims bij professionele fouten enorm toe. In een politiek en maatschappelijk klimaat waar dergelijke beroepen zwaar onder vuur liggen, zijn de mogelijke gevolgen en risico’s van professionele fouten exponentieel groter. Dan is de bescherming van een besloten vennootschap tegen schuldeisers minder performant omdat men bij een professionele fout gemakkelijker dan vroeger de corporate veil kan doorprikken of omdat de verzekeringen sneller de eigen fout zouden aannemen.

Dit legt dus uit waarom ze naar een scheiding van goederen willen terugkeren.

24. De echtgenoten willen de gevolgen van hun eerdere huwelijksvermogensrechtelijke keuzes echter niet met terugwerkende kracht uitwissen. Ze hebben destijds goede redenen gehad om hun patrimoniale solidariteit in een gemeenschapsstelsel onder te brengen; die redenen verloochenen ze nu niet. Wat dus tot nu toe in hun gemeenschappelijk vermogen als hun beider aanwinsten is opgenomen, moet hen nog steeds beiden toebehoren. Na de ontbinding van het gemeenschapsstelsel door de overgang naar een scheiding van goederen, zullen de gewezen gemeenschapsgoederen aan hen beiden in onverdeeldheid toebehoren, voor gelijke delen, of gelijk tussen hen worden verdeeld ter gelegenheid van de vereffening van hun gemeenschap.

Dit geldt evenwel niet voor de aandelen van de vennootschappen die verweven zijn met hun beroep: enerzijds hun beider professionele vennootschappen en anderzijds de vastgoedvennootschap die het kantoorgebouw bezit waarin de heer X en een ander […] hun activiteiten uitoefenen. Die aandelen zullen integraal worden toegewezen aan de echtgenoot die zijn beroep (in)direct via die vennootschap(pen) uitoefent. Zo ook voor de door elk van hen individueel aangegane pensioencontracten.

Alle voorhuwelijkse goederen en alle goederen door gift of erfenis verkregen, worden toegekend aan de echtgenoot die deze goederen oorspronkelijk heeft verkregen. Zij zijn weliswaar mettertijd vermengd geraakt met gemeenschapsgoederen, zodat hierover zo nodig een vergoedingsrekening zal worden opgemaakt, tot herstel van de integraliteit van eigen vermogens van beide echtgenoten die tijdens het gemeenschapsstelsel met gemeenschapsgoederen vermengd zijn geraakt, en dus niet meer helder van het gemeenschappelijk vermogen te onderscheiden waren.

25. De terugkeer naar het stelsel van scheiding van goederen zal de echtgenoten ook toelaten een transparante vermogensrechtelijke situatie te creëren, die bij relatiebreuk niet tot een complexe vereffening zal leiden. Er zullen geen vergoedingsrekeningen meer vereist zijn. Door het nu bereikte evenwicht in hun beider beroepsinkomsten moet evenmin worden voorzien in enige verrekening dat dit evenwicht nog achteraf zou moeten verwezenlijken. De echtgenoten wensen ook uitdrukkelijk dat de aandelen van de vennootschappen verweven met hun professionele activiteit integraal toekomen aan de respectievelijke echtgenoot bij relatiebreuk.

Onontbeerlijk voor de echtgenoten is evenwel dat ze ook voor het geval van ontbinding van het huwelijk door overlijden van een van hen in een maximale en flexibele bescherming van de langstlevende voorzien. Dit willen de echtgenoten zoals vermeld bereiken via de voorzien optionele bedingen.

C. Motieven voor zowel het optioneel verblijvingsbeding als het optioneel toekenningsbeding, met de daarbij horende bijkomende keuzemogelijkheden

26. De keuze voor deze ‘optionele bedingen’ is voor de echtgenoten inderdaad essentieel verbonden aan de keuze voor de terugkeer naar een scheiding van goederen. Dit nieuw huwelijksstelsel willen ze enkel overwegen als het gepaard kan gaan met een ruime en flexibele regeling voor de langstlevende. Die regeling willen ze uitwerken binnen het actuele wettelijk kader van huwelijksvoordelen, met hun kwalificatie als niet-schenkingen zoals nader bepaald in artikel 2.3.57 BW dat op hen toepasselijk is, nu ze een gemeenschappelijk kind hebben en geen van hen een niet-gemeenschappelijk kind heeft. Ze willen met deze regeling vier doelstellingen bereiken, die ze hierna toelichten.

Eerste doelstelling: een regeling voor de langstlevende die totaal verenigbaar is met de vermogensrechtelijke autonomie van beide echtgenoten

27. Deze optionele bedingen zijn, zoals hierna toegelicht, volkomen verenigbaar met de eerste doelstelling waarnaar de echtgenoten streven: de autonomie die ze voor zichzelf creëren door de overgang naar een stelsel van scheiding van goederen. Met name voor de goederen die hen exclusief toebehoren en voorwerp kunnen zijn van een toekenning aan de langstlevende, vermelden ze in hun ontwerp van huwelijksovereenkomst expliciet (zie art. 44 van het ontwerp [11]):

[…]

28. Een dergelijke autonomie zouden de echtgenoten ook behouden mochten ze géén huwelijksvoordelen en dus géén optionele bedingen aan hun scheiding van goederen toevoegen. Het is echter voor de echtgenoten, zoals reeds aangehaald, ondenkbaar dat ze terug zouden keren naar het stelsel van scheiding van goederen indien ze niet meteen en onherroepelijk een voor de langstlevende flexibele regeling uitwerken die hem of haar het grootste comfort kan bieden. Elk van deze doelstellingen is voor hen beiden even belangrijk als deze betreffende hun autonomie.

Tweede doelstelling: een onherroepelijke regeling

29. De onherroepelijkheid vormt een belangrijke tweede doelstelling die de echtgenoten met beide optionele bedingen willen bereiken. De regeling die hiervoor in de huwelijksovereenkomst vervat zal worden, zal niet eenzijdig door een van hen kunnen worden gewijzigd of herroepen. Met respect voor mekaars autonomie willen de echtgenoten aan de langstlevende, op de goederen die op het einde van hun huwelijk in het vermogen van de eerst overledene aanwezig zullen zijn, rechten toekennen die op dat ogenblik ontegensprekelijk kunnen worden uitgeoefend, louter krachtens die huwelijksovereenkomst.

Om de langstlevende het comfort en de bescherming toe te kennen die ze voor ogen hebben, is een testamentaire beschikking dus niet geschikt, want die biedt onvoldoende zekerheid aan de langstlevende, gelet op het essentieel herroepbaar karakter ervan.

Een schenking van toekomstige goederen of contractuele erfstelling kan wel onherroepelijk worden bedongen indien ze in de huwelijksovereenkomst wordt opgenomen, maar is evenmin een waardig alternatief voor de optionele bedingen die de echtgenoten voor ogen hebben. Een onherroepelijke contractuele erfstelling verhindert immers dat de schenker om niet beschikt over de in de schenking begrepen goederen, tenzij over geringe bedragen (art. 4.233, § 2 en 4.240 BW). Ze is dus niet verenigbaar met de bestuursautonomie die de echtgenoten tijdens het huwelijk wensen te behouden. Volgens de overwogen optionele bedingen kan elke echtgenoot immers wél nog onder kosteloze titel beschikken over de goederen die het voorwerp kunnen zijn van een toekenning aan de langstlevende, voor zover hij de andere echtgenoot hierover informeert (artikel 44, eerder onder randnummer 19 integraal aangehaald).

Evenmin is voor de echtgenoten de mogelijkheid van een schenking van tegenwoordige goederen geschikt om hun doelstellingen te bereiken. Een dergelijke schenking is ook onherroepelijk indien ze in de huwelijksovereenkomst wordt bedongen (art. 4.240 BW). Ze is echter totaal onverenigbaar met de ruimte die de echtgenoten mekaar willen laten om tijdens het huwelijk verder autonome beschikkingsbevoegdheden op het eigen vermogen uit te oefenen. Een dergelijke schenking zou immers onmiddellijk en actueel tot eigendomsoverdracht ten voordele van de andere echtgenoot leiden. Dat is niet wat de echtgenoten beogen. Ze willen het comfort van de langstlevende veilig stellen, op het ogenblik van het overlijden van een van hen, en dus enkel overlevingsrechten hiervoor toekennen, geen actuele eigendomsrechten.

Derde doelstelling: een flexibele regeling

30. De derde doelstelling waarnaar de echtgenoten streven is de flexibiliteit die ze voor de langstlevende wensen zodat hij of zij op het ogenblik van de ontbinding van het huwelijk door overlijden zelf mag bepalen of en in welke mate hij of zij zich op de optionele bedingen wil beroepen. Deze flexibiliteit kan met een contractuele erfstelling niet worden bereikt. Een contractuele erfstelling kan na het overlijden van de beschikker wel door de begiftigde worden aanvaard (ook onder voorrecht van boedelbeschrijving) of verworpen, maar de begiftigde kan niet de optie worden verleend voor een gedeeltelijke aanvaarding, noch voor een aanvaarding beperkt tot bepaalde goederen.

Met beide optionele bedingen behoudt de langstlevende de keuze om, na het overlijden van de andere, genoegen te nemen met een kleiner voordeel. De niet gekozen goederen vallen desgevallend in de nalatenschap van de overleden echtgenoot en zullen worden vererfd, ofwel krachtens de regels van de wettelijke devolutie, ofwel krachtens de testamentaire beschikking die de overleden echtgenoot hierover zou hebben getroffen.

Vierde doelstelling: een regeling die kwalificeert als huwelijksvoordeel

31. De vierde doelstelling van de echtgenoten is het optimaal gebruik van de kwalificatie van de optionele bedingen als huwelijksvoordelen, d.w.z. als niet-schenkingen. Dit kunnen ze enkel bereiken door bedingen die in de huwelijksovereenkomst worden opgenomen en met het huwelijksstelsel worden verweven.

Het optioneel verblijvingsbeding slaat op onverdeelde goederen waarvan de echtgenoten door de gezamenlijke verkrijging ervan reeds bevestigen dat het om goederen gaat met een gezinsbestemming die niet hoort te eindigen bij overlijden van een van de echtgenoten. Deze onverdeelde goederen moeten daarom volkomen, onmiddellijk en louter op basis van de wilsuiting van de langstlevende, krachtens hun huwelijksvermogensrechtelijke afspraken, dus los van iedere roeping tot de nalatenschap van de overleden echtgenoot, ter zijne of hare beschikking blijven.

Het optioneel toekenningsbeding slaat op concrete goederen van de ene dan wel van de andere echtgenoot, waarvan beide echtgenoten willen dat de langstlevende daar evenzeer bij overlijden van één van de echtgenoten onbeperkt, onmiddellijk en louter op basis van de wilsuiting van de langstlevende, ter zijne of hare beschikking moeten worden gesteld, eveneens los van iedere roeping tot de nalatenschap van de overleden echtgenoot.

32. Evident willen de echtgenoten dat de overlevingsrechten die ze mekaar toekennen zo ruim mogelijk reserve-bestendig zijn. Voordelen voor de langstlevende die in omvang gelijkaardig zouden kunnen zijn, maar die de echtgenoten mekaar via een gift, d.w.z. via een testament, een contractuele erfstelling of een schenking (al of niet binnen de huwelijksovereenkomst) zouden toekennen, zouden steeds in de rekenboedel (art. 4.153 BW) moeten opgenomen worden, en op het beschikbaar deel moeten aangerekend worden, met het risico van inkorting indien het beschikbaar deel wordt overtroffen. Dat is met huwelijksvoordelen niet het geval.

Huwelijksvoordelen zijn immers niet-schenkingen. Zolang en voor zover de maxima of plafonds van het hier toepasselijke artikel 2.3.57 BW niet zijn bereikt, zijn huwelijksvoordelen bovendien volkomen huwelijksvoordelen. Volkomen huwelijksvoordelen worden niet opgenomen in de rekenboedel en niet op het beschikbaar deel aangerekend. Ze zijn dan niet vatbaar voor enige vordering tot inkorting.

De echtgenoten hebben één gemeenschappelijk kind, dat deze aanrekening op het beschikbaar deel en bijgevolg de inkorting niet zal kunnen vragen zolang en voor zover de huwelijksvoordelen die zijn ouders mekaar toekennen, niet verder reiken dan, enerzijds, hun gezamenlijke aanwinsten, anderzijds, de helft van de niet-aanwinsten van de echtgenoot die als eerste zal overlijden. Dat is voor de echtgenoten bijzonder waardevol en medebepalend in hun keuze voor een aangepast stelsel van scheiding van goederen.

33. Samenvattend. De twee optionele bedingen die de echtgenoten aan hun stelsel van scheiding van goederen willen toevoegen, laten hen toe om, binnen dit stelsel en op een wijze die totaal verenigbaar is met de autonomie die ze met dit stelsel onderling willen herstellen, hun beider wensen voor het comfort van de langstlevende zeer ruim en tegelijk zeer flexibel te bereiken, binnen de krijtlijnen die de civiele wet aangeeft. Dit gebeurt bovendien met een maximale uitschakeling van het risico van inkorting.

Deze civielrechtelijke motieven zijn voor de echtgenoten doorslaggevend bij hun voornemen om de bedingen, die in deze aanvraag zijn vermeld, met verzoek tot bevestiging van hun fiscale consequentie als uiteengezet, in hun huwelijksovereenkomst op te nemen.

De door de echtgenoten beoogde doelstellingen kunnen zij niet op een andere manier en met dezelfde civielrechtelijke gevolgen bereiken, noch door de wettelijke devolutie, noch door een testamentaire beschikking, noch door een contractuele erfstelling en evenmin door een schenking.

Fiscale kwalificatie van de optionele bedingen

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.2 VCF

34. Artikel 2.7.1.0.2 VCF belast met erfbelasting goederen die worden verkregen uit de nalatenschap, via wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling. Het voordeel dat de langstlevende ingevolge de voorgenomen verrichtingen zal verkrijgen, wordt echter niet uit de nalatenschap verkregen (dus niet via wettelijke devolutie, noch door uiterste wilsbeschikking, noch door een contractuele erfstelling). Het voordeel wordt louter huwelijksvermogensrechtelijk verkregen, als een huwelijksvoordeel, en dus als niet-schenking.

Een huwelijksvoordeel wordt civielrechtelijk gedefinieerd als een voordeel dat voor een van de echtgenoten ontstaat uit de wijze van samenstelling, werking, vereffening of verdeling (en verrekening) van het huwelijksvermogensstelsel. De wetgever heeft deze definitie expliciet overgenomen, onder meer in de artikelen 2.3.57 en 2.3.58 BW. Hij heeft ook hun toepassing naar analogie in het stelsel van scheiding van goederen expliciet bevestigd (art. 2.3.64 § 1, vierde lid BW).

Beide optionele bedingen zijn huwelijksvermogensrechtelijke bedingen die de wijze van werking en vereffening van het huwelijksvermogensstelsel nader regelen en waaruit voor de langstlevende een huwelijksvoordeel kan ontstaan.

35. Een huwelijksvoordeel wordt dus huwelijksvermogensrechtelijk verkregen, uit hoofde van het huwelijksstelsel, waarvan de vereffening voorgaat op de vaststelling van de omvang van de nalatenschap (Cass. 24 maart 2017). Het kan om die reden nooit een erfrechtelijke verkrijging zijn.

Een huwelijksvoordeel is civielrechtelijk nooit een schenking en bij uitbreiding ook geen contractuele erfstelling. Het wordt gekwalificeerd als een niet-schenking (Cass. 10 december 2010, 5 januari 2017 en 24 maart 2017). Deze kwalificatie is objectief, d.w.z. dat ze bestaat ongeacht de intentie van partijen. Een intentie om te begiftigen (animus donandi) kan die kwalificatie niet wijzigen, sterker nog, het bewijs dat er sprake zou zijn van een intentie om te begiftigen is onontvankelijk en mag dus zelfs niet geleverd worden (GwH 23 november 2005, nr. 170/2005).

De kwalificatie als huwelijksvoordeel en dus als niet-schenking is absoluut; ze kent geen uitzonderingen. Hooguit kan een huwelijksvoordeel inkortbaar zijn, indien het de maxima of plafonds overschrijdt zoals in artikel 2.3.57 BW vermeld (bij samenloop van de langstlevende echtgenoot met gemeenschappelijke kinderen) dan wel in artikel 2.3.58 BW, bij samenloop van de langstlevende echtgenoot met niet-gemeenschappelijke kinderen. Ook een inkortbaar huwelijksvoordeel, ook onvolkomen huwelijksvoordeel genoemd, blijft evenwel een niet-schenking (Cass. 10 december 2010, 5 januari 2017 en 24 maart 2017).

36. Deze civielrechtelijke kwalificatie werkt ook in het fiscaal recht door. Dat bevestigde het Hof van Cassatie reeds bij arrest van 9 juli 1931. Het fiscaal recht moet de kwalificatie als huwelijksvoordeel, en dus niet-schenking, zowel voor volkomen als voor onvolkomen huwelijksvoordelen aanvaarden, tenzij een specifieke en expliciete fiscale bepaling daarvan zou afwijken.

De overgang/verblijving/toewijzing/toebedeling/toekenning op grond van het overwogen optioneel verblijvingsbeding en van het overwogen optioneel toekenningsbeding, die beide in de huwelijksovereenkomst worden opgenomen (art. 32 tot en met 44 van de ontworpen huwelijksovereenkomst), kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF

37. Omwille van de kwalificatie als huwelijksvoordeel kan op het voordeel dat de langstlevende van de echtgenoten zou verkrijgen, hetzij krachtens het optioneel verblijvingsbeding, hetzij krachtens het optioneel toekenningsbeding, evenmin artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF worden toegepast. Dat artikel belast met erfbelasting schenkingen van roerende goederen die de erflater zou hebben gedaan onder opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.

38. De optionele bedingen zullen weliswaar enkel uitwerking hebben bij overlijden van een van de echtgenoten, maar van een schenking kan hoe dan ook geen sprake zijn, vermits het om een huwelijksvoordeel gaat, dus om een niet-schenking.

De overgang/verblijving/toewijzing/toebedeling/toekenning op grond van het overwogen optioneel verblijvingsbeding en van het overwogen optioneel toekenningsbeding die beide in de huwelijksovereenkomst worden opgenomen, kunnen dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF

39. Artikel 2.7.1.0.4 VCF belast ieder huwelijksvoordeel waarbij de langstlevende echtgenoot krachtens een beding van de huwelijksovereenkomst meer dan de helft van de gemeenschap verkrijgt. De toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF is beperkt tot situaties waarin sprake is van een stelsel met een gemeenschap.

40. De echtgenoten zullen huwen onder het stelsel van scheiding van goederen. Aan dat stelsel wordt zelfs geen beperkte noch een interne gemeenschap toegevoegd. Wel voegen de echtgenoten aan hun stelsel van scheiding van goederen zowel een optioneel verblijvingsbeding als een optioneel toekenningsbeding toe. Deze bedingen hebben geen betrekking op gemeenschapsgoederen, vermits tussen de echtgenoten geen gemeenschap wordt gecreëerd.

De voorwaarden voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF zijn niet vervuld. De overgang/verblijving/toewijzing/toebedeling/toekenning op grond van het overwogen optioneel verblijvingsbeding en van het optioneel toekenningsbeding, die beide in de huwelijksovereenkomst zouden worden opgenomen, kunnen dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF

41. Voor de heffing van erfbelasting op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF moeten drie cumulatieve voorwaarden zijn vervuld:

  1. een kosteloze beschikking;
  2. gedurende de drie jaar voorafgaand aan het overlijden;
  3. waardoor een bevoordeling ontstaat die niet onderworpen is geweest aan schenkbelasting of aan registratierechten op schenkingen.

42. De optionele bedingen houden evenwel geen kosteloze beschikking in, zoals hierboven reeds uitgebreid toegelicht. Een huwelijksvoordeel kan niet gelijkgesteld worden met een kosteloze beschikking. Dat bevestigde ook het Hof van Cassatie (Cass. 5 januari 2017), zoals eerder aangehaald.

De voorwaarden voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF zijn niet vervuld. De overgang/verblijving/toewijzing/toebedeling/toekenning op grond van het overwogen optioneel verblijvingsbeding en van het overwogen optioneel toekenningsbeding, die in de huwelijksovereenkomst worden opgenomen, kunnen dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF.

Geen beding van aanwas noch kanscontract in de zin van het SP 17044

43. De optionele bedingen verlenen huwelijksvoordelen, die louter huwelijksvermogensrechtelijk worden verkregen. Beide bedingen zijn inderdaad in de huwelijksovereenkomst opgenomen als bedingen met betrekking tot de vereffening van de vermogens van de echtgenoten, als gevolg van de ontbinding van hun huwelijksstelsel. Ze zijn met het huwelijksstelsel verweven en maken daar integraal deel van uit. Ze kunnen niet los van het huwelijksstelsel worden begrepen, toegepast noch gekwalificeerd.

44. Er is met betrekking tot deze optionele bedingen dus geen sprake van een beding van aanwas respectievelijk van een kanscontract.

Naar het oordeel van uw dienst is de uitwerking van een kanscontract niet onderworpen aan de heffing van schenk- en erfbelasting (maar wel aan de heffing van het verkooprecht als het op onroerende goederen betrekking heeft) onder de voorwaarden die in SP 17044 zijn vermeld.

Dit standpunt is in casu irrelevant. De optionele bedingen die de echtgenoten in hun huwelijksovereenkomst opnemen, moeten niet aan de voorwaarden voldoen die voor een beding van aanwas respectievelijk voor een kanscontract gelden, omdat ze niet als een beding van aanwas respectievelijk kanscontract kwalificeren, maar wel als een huwelijksvoordeel. Ze zijn dus onderworpen aan zelfstandige eisen om niet aan schenk- en erfbelasting onderworpen te zijn en vallen niet onder de vereisten van het SP 17044.

De overgang/verblijving/toewijzing/toebedeling/toekenning op grond van het overwogen optioneel verblijvingsbeding en van het optioneel toekenningsbeding zijn niet onderworpen aan schenk- en erfbelasting, ook zonder dat aan de vereisten van SP 17044 moet zijn voldaan, omdat ze beide louter als huwelijksvoordelen kwalificeren.

De keuze voor de ontworpen nieuwe huwelijksovereenkomst maakt geen fiscaal misbruik uit

45. De voorgenomen optionele bedingen frustreren de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF niet, omdat de echtgenoten geen schenking noch kosteloze beschikking ten voordele van mekaar en met uitwerking bij overlijden van een van hen beogen. Ze beogen huwelijksvoordelen met hun specifieke toepassingsvoorwaarden en civiele kwalificatie, zoals in deze aanvraag uitvoerig toegelicht. Daarom frustreren deze verrichtingen ook art. 2.7.1.0.5 VCF, dat enkel kosteloze beschikkingen beogen, niet.

46. De voorgenomen verrichtingen frustreren evenmin art. 2.7.1.0.4 VCF, omdat er tussen hen geen gemeenschap meer zal bestaan, en ze voor de ontbinding van hun gemeenschap en de terugkeer naar hun oorspronkelijk huwelijksstelsel van scheiding van goederen, sterke niet-fiscale motieven hebben, zoals uitvoerig in deze aanvraag toegelicht.

47. De combinatie van de terugkeer naar het stelsel van scheiding van goederen en de optionele bedingen die de echtgenoten daaraan wensen te koppelen, frustreren evenmin artikel 2.7.1.0.2 VCF. Er bestaan immers voor de terugkeer naar de scheiding van goederen sterke niet-fiscale motieven, die de echtgenoten uitvoerig hebben toegelicht. Ook voor de optionele bedingen en de daaruit te verkrijgen huwelijksvoordelen bestaan sterke niet-fiscale motieven, die eveneens uitvoerig zijn toegelicht.

Geen enkele van de voorgenomen verrichtingen, afzonderlijk genomen of in combinatie met mekaar, frustreren enige antimisbruikbepaling. Noch een specifieke antimisbruikbepaling, noch de algemene antimisbruikbepaling. Artikel 3.17.0.0.2 VCF kan daarom noch op deze voorgenomen verrichtingen, afzonderlijk genomen, noch op de combinatie ervan met mekaar, toegepast worden. De echtgenoten verzoeken om dit te bevestigen, op grond van de in deze aanvraag uiteengezette motieven.

IV. Beslissing

48. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:

49. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad. De Vlaamse Belastingdienst doet bijgevolg geen uitspraak over de rechtsgeldigheid van overeenkomsten op burgerrechtelijk vlak.

Artikel 3.22.0.0.1, §2, eerste lid, 3° VCF stelt duidelijk dat de aanvraag de verwijzing moet bevatten naar de wettelijke of reglementaire bepalingen waarop de beslissing moet slaan.

De voorafgaande beslissing heeft bijgevolg enkel betrekking op die specifieke artikelen waarnaar in de aanvraag uitdrukkelijk verwezen wordt. Er kan niet worden ingegaan op een vraag tot toepassing van de erfbelasting in het algemeen.

50. Volgende artikelen uit de VCF worden onderzocht

- Artikel 2.7.1.0.2 VCF, dat luidt als volgt:

De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.

Naast het geval, vermeld in het eerste lid, is de erfbelasting ook verschuldigd op een verkrijging van vruchtgebruik met toepassing van artikel 858bis van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende aan het vruchtgebruik heeft verzaakt conform paragraaf 6 van het voormelde artikel.

- Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF, dat luidt als volgt:

Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd:

3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.

- Artikel 2.7.1.0.4 VCF, dat luidt als volgt:

De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.

- Artikel 2.7.1.0.5 VCF, dat luidt als volgt:

§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.

Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.

§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.

De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.

- Artikel 3.17.0.0.2 VCF (antimisbruikbepaling), dat luidt als volgt:

Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.

Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:

1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;

2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.

Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.

De te beoordelen verrichting

52. De voorgenomen wijziging van huwelijkscontract en meer bepaald de overgang van een stelsel van gemeenschap van goederen naar een stelsel van scheiding van goederen met toevoeging aan dit stelsel van scheiding van goederen van een facultatief verblijvingsbeding voor de onverdeelde goederen en van een facultatief toekenningsbeding voor de eigen goederen van beide echtgenoten die niet in onverdeeldheid zijn.

Beoordeling

1) Onderzoek van de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF

53. Op burgerrechtelijk vlak wordt algemeen aanvaard dat een huwelijksvoordeel een overeenkomst onder bezwarende titel is.

54. Het besluitvormingsorgaan spreekt zich niet uit over de burgerrechtelijke kwalificatie als huwelijksvoordeel van het (optioneel) verblijvingsbeding van onverdeelde goederen en het (optioneel) toekenningsbeding van niet onverdeelde goederen, die toegevoegd zijn aan een stelsel van scheiding van goederen.

In de mate bijgevolg dat het (optioneel) verblijvingsbeding en het (optioneel) toekenningsbeding burgerrechtelijk kwalificeren als huwelijksvoordelen, zal deze kwalificatie doorwerken in het fiscaal recht.

Fiscaal betekent dit dat de toebedeling aan de langstlevende echtgenoot ingevolge een huwelijksvoordeel niet behandeld wordt als een erfrechtelijke verkrijging, doch wel als een verkrijging op grond van een overeenkomst onder de levenden, meer bepaald een overeenkomst onder bezwarende titel.

In de mate dat de toebedeling ingevolge het (optioneel) verblijvingsbeding en de toekenning ingevolge het (optioneel) toekenningsbeding, effectief huwelijksvoordelen zijn, volgt het besluitvormingsorgaan dezelfde redenering voor de fiscale behandeling van deze verrichtingen.

1. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.2 VCF?

55. Overeenkomstig artikel 2.7.1.0.2 VCF worden met erfbelasting belast, de goederen die verkregen worden uit de nalatenschap, via wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.

De verkrijging door een langstlevende echtgenoot van een huwelijksvoordeel is een huwelijksvermogensrechtelijke verkrijging.

56. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.2 VCF.

2. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF?

57. De schenkingen van roerende goederen onder opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker, worden onder de erfbelasting geplaatst op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.

De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding en het optioneel toekenningsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat deze bedingen ten bezwarende titel zijn.

58. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.

3. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF?

59. De toebedeling van meer dan de helft van een gemeenschap bij overlijden wordt fiscaal, zowel voor onroerende als voor roerende goederen onder de erfbelasting geplaatst op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF.

De optionele toebedeling van de onverdeelde goederen en de optionele toekenning van de eigen goederen van beide echtgenoten die niet in onverdeeldheid zijn, hebben volgens de aanvrager geen betrekking op een wettelijke of conventionele gemeenschap.

60. Er zal voor deze bedingen geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.4 VCF.

4. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF?

61. Kosteloze beschikkingen, gedaan door een erflater gedurende de drie jaar voorafgaand aan het overlijden, welke niet onderworpen zijn geweest aan schenkbelasting of aan registratierechten op schenkingen worden onder de erfbelasting geplaatst op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF.

De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding en het optioneel toekenningsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat deze bedingen ten bezwarende titel zijn.

62. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.5 VCF.

2) Onderzoek van fiscaal misbruik (artikel 3.17.0.0.2 VCF)

a) Algemeen

63. Elk contract dat is gesloten vanaf 1 juni 2012 kan afgetoetst worden aan de algemene antimisbruikbepaling, thans vervat in art. 3.17.0.0.2 VCF. Het contract maakt geen fiscaal misbruik uit indien er ook niet-fiscale motieven aan ten grondslag liggen.

64. De artikelen van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting) van de VCF vormen de rechtsgrond voor de heffing van de erfbelasting. Bij deze bepalingen wordt er geen onderscheid gemaakt tussen specifieke en algemene bepalingen. Evenwel is het zo dat de bepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF voorkomt dat men zich door gebruik van bepaalde rechtshandelingen buiten het toepassingsgebied van een heffingsbepaling stelt enkel en alleen vanwege fiscale motieven.

65. De fictiebepalingen ingevoegd in de VCF zijn terug te vinden in de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF en betreffen regelingen waarbij de wetgever/decreetgever het noodzakelijk vond een bepaalde verkrijging gelijk te stellen met een legaat. De fictiebepalingen zijn geen specifieke misbruikbepalingen. Elke fictiebepaling heeft een specifiek doel. In de voorbereidende werken van elk van deze bepalingen kan de doelstelling worden nagelezen aan de hand waarvan een concrete techniek kan worden geëvalueerd. De fictiebepaling kan enkel worden toegepast als er voldaan is aan de voorwaarden die door het overeenkomstig artikel uit de VCF worden gesteld.

Uit de structuur van de VCF kan worden afgeleid dat de decreetgever met de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF geen specifieke misbruikbepalingen voor ogen had: de algemene misbruikbepaling is opgenomen in titel 3 (Inning en Invordering), die algemeen de procedurebepalingen bevat terwijl de fictiebepalingen opgenomen zijn in titel 2 (Belastingheffing), die de inhoudelijke bepalingen bevat. Meer bepaald werden de fictiebepalingen opgenomen onder hoofdstuk 7 (Erfbelasting), afdeling 1 (belastbaar voorwerp).

66. De antimisbruikbepaling, zoals opgenomen in art. 3.17.0.0.2 VCF, is een algemene bepaling. Het gegeven dat een artikel van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting), van de VCF niet kan worden toegepast omdat de voorwaarden niet zijn voldaan sluit de inroeping door de Vlaamse Belastingdienst van art. 3.17.0.0.2 VCF niet uit. Dit laatste artikel werd immers in het leven geroepen om te voorkomen dat de overledene voor zijn overlijden via bepaalde (legale) technieken zijn nalatenschap zou laten vererven met ontwijking van de erfbelasting.

b) In casu

67. De voorgenomen verrichtingen, namelijk de overgang van een gemeenschapsstelsel naar een stelsel van scheiding van goederen met toevoeging van een wederzijds optioneel verblijvingsbeding van onverdeelde goederen en een wederzijds optioneel toekenningsbeding van welbepaalde exclusief eigen goederen, maakt fiscaal misbruik uit in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF. Uit de voorgenomen verrichtingen kan worden afgeleid dat deze tot doel hebben de rechtstreekse toepassing van artikel 2.7.1.0.4 en van artikel 2.7.1.0.2 VCF te ontwijken in strijd met de doelstellingen van deze artikelen en bijgevolg finaal de erfbelasting op de toebedeling en de toekenning van de betrokken goederen te vermijden, waarbij het ontwijken van de erfbelasting de overwegende beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandelingen.

Door de voorgenomen verrichtingen wensen aanvragers doelbewust te vermijden dat goederen die aan de langstlevende van hen toekomen, aan erfbelasting worden onderworpen, zoals voorzien in de artikelen 2.7.1.0.4 en 2.7.1.0.2 VCF.

68. Doelstelling artikel 2.7.1.0.4 VCF

Omdat goederen uit een gemeenschappelijk vermogen dat toevalt aan de langstlevende echtgenoot niet belastbaar zijn onder artikel 2.7.1.0.2 VCF (oorspronkelijk artikel 1 van de wet van 27 december 1817, en enig artikel van de interpretatieve wet van 19 maart 1841) [12], heeft de wetgever bij wet van 17 december 1851 een fiscale fictie in het leven geroepen waardoor deze goederen uit het gemeenschappelijk vermogen voor de helft belastbaar zijn in de erfbelasting.

Bij artikel 7 van de wet van 17 december 1851, het latere artikel 5 wetboek successierechten (thans voor het Vlaamse Gewest artikel 2.7.1.0.4 VCF), werd een fiscale fictie in het leven geroepen waarbij fiscaal de helft van dit gemeenschappelijk vermogen bij overlijden aan erfbelasting onderworpen werd. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 7 van de wet van 17 december 1851 wordt deze fictie gemotiveerd door de vaststelling dat de verblijving van het gemeenschappelijk vermogen aan de langstlevende een reëel voordeel uitmaakt voor deze langstlevende. Dit voordeel is gelijkaardig aan het voordeel dat aan de langstlevende echtgenoot kan toekomen die niet gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap en in het algemeen ook aan het voordeel dat een langstlevende echtgenoot bij wijze van schenking van de andere echtgenoot verkrijgt, welke voordelen volgens de parlementaire voorbereidingen van (de voorloper van) artikel 2.7.1.0.2 VCF wel onder dit artikel 2.7.1.0.2 VCF vallen.[13]

De doelstelling van artikel 2.7.1.0.4 VCF bestaat er bijgevolg in om de helft van een gemeenschappelijk vermogen te belasten bij overlijden ondanks dat geoordeeld wordt dat er geen overgang van dit vermogen plaatsvindt, gezien de verkrijging van deze helft een reël voordeel en een overlevingsrecht vormt voor de langstlevende echtgenoot.

69. Doelstelling artikel 2.7.1.0.2 VCF

In de parlementaire voorbereiding van de interpretatieve wet van 19 maart 1841, wordt gemeld dat de belastbaarheid zoals ingeschreven in de wet van 1817 (voorloper van het huidige artikel 2.7.1.0.2 VCF), opgaat, niet alleen voor hetgeen de langstlevende in de nalatenschap van zijn partner, ontvangt als erfgenaam of legataris, doch voor elke overgang van goederen tussen echtgenoten door overlijden (buiten het gemeenschappelijk vermogen waarbij geoordeeld werd dat er geen overgang (‘mutation’) plaatsvindt, en pas tien jaar later een fictie ingevoerd bij wet van 17 december 1851 – zie randnummer 68 en de verwijzingen aldaar): “(…) et s’étend non-seulement à ce qui est acquis dans une succession à titre d’héritier et de légataire, mais aussi à toutes les transmissions par décès indistinctement;”[14] en ook: “(…) la loi du 27 décembre 1817 s’applique à toutes mutations par décès, à quelque titre qu’elles aient lieu, et que la transmission des biens en faveur du survivant des époux mariés sous la coutume de Luxembourg, s’opère au moment du décès de son conjoint.”[15] (benadrukkingen toegevoegd).

70. Het is in casu duidelijk dat door de voorgenomen rechtshandelingen, de doelstellingen van deze artikelen 2.7.1.0.4 en 2.7.1.0.2 VCF worden gefrustreerd.

Door enerzijds tijdens het huwelijk het gemeenschappelijk vermogen te vereffenen en te verdelen en over te gaan naar een stelsel van scheiding van goederen, welk stelsel van scheiding van goederen zuiver blijft tijdens het huwelijk (en ingeval ontbinding van het huwelijk door echtscheiding), en door anderzijds in dezelfde beweging voor het geval van ontbinding van het huwelijk door overlijden te voorzien in een optionele verblijving van onverdeelde goederen en in een optionele toekenning van welbepaalde exclusief eigen goederen voor de langstlevende echtgenoot, worden doelbewust en kunstmatig goederen uit het gemeenschappelijk vermogen gehaald zodat de toebedeling van een gemeenschappelijk vermogen vermeden wordt (artikel 2.7.1.0.4 VCF) en worden goederen doelbewust en kunstmatig buiten de nalatenschap geplaatst zodat vermeden wordt dat de exclusief eigen goederen die slechts door overlijden aan de langstlevende zullen toekomen, aan erfbelasting onderworpen worden (artikel 2.7.1.0.2 VCF).

c) Onderzoek tegenbewijs

71. Aanvragers zetten uiteen:

- dat zij oorspronkelijk (1994) huwden onder een stelsel van scheiding van goederen met een erfrechtelijke regeling bij overlijden. Zij geven aan dit stelsel oorspronkelijk gekozen te hebben gezien hun beroepsinkomsten op dat ogenblik vergelijkbaar waren, en er bijgevolg geen solidariteit van de huwelijkse aanwinsten nodig was. Bovendien bood dit stelsel het voordeel van autonomie en bescherming jegens elkaars schuldeisers;

- dat zij in het jaar 2000 overgingen naar een stelsel van gemeenschap van goederen wegens de wens naar meer solidariteit tijdens het huwelijk gezien vanaf 1999 de ene echtgenoot significant meer verdiende dan de andere. Dat in deze akte eveneens een huwelijksvermogensrechtelijke regeling bij overlijden opgenomen werd;

- dat zij bij akte verleden voor notaris […] te […] op xx.xx.2013 de bestaande huwelijksvermogensrechtelijke regeling bij overlijden verder verfijnd hebben door modulering van het keuzebeding bij toebedeling na overlijden van het gemeenschappelijk vermogen;

- dat zij zich voornemen om van het stelsel van gemeenschap van goederen opnieuw over te stappen naar een stelsel van scheiding van goederen gecombineerd met een huwelijksvermogensrechtelijke regeling bij overlijden.

Uit de bijkomende verduidelijking van de aanvraag, die aanvragers per mail van 17 november 2023 aan de Vlaamse Belastingdienst gegeven hebben - zoals aangekondigd werd tijdens de hoorzitting van 9 november 2023 -, blijkt dat aanvragers zich voornemen om voor de voorheen gemeenschappelijke goederen in onverdeeldheid te zullen blijven.[16]

Hiernaast wordt in zelfde mail van 17 november 2023 uiteengezet dat het voorwerp van het toekenningsbeding zal zijn: “respectievelijk de aandelen van de professionele vennootschappen, met uitsluiting van familievermogen gezien zij dit niet samen hebben opgebouwd.”[17]

Reeds bij de overgang naar een stelsel van gemeenschap van goederen bij huwelijksovereenkomst van xx.xx.2000, verder gemoduleerd bij wijzigende huwelijksovereenkomst van xx.xx.2013, hebben de echtgenoten voor de aanwinsten tussen hen, bij wijze van keuzebeding een huwelijksvermogensrechtelijke regeling voor de langstlevende, toegevoegd aan hun stelsel van gemeenschap van goederen.

Door de voorgenomen opheffing van dit keuzebeding, en vervanging ervan door verblijvings- en toekenningsbedingen, beogen de aanvragers het tussen hen opgebouwde vermogen vrij van erfbelasting over te dragen.

72. De combinatie van de voorgenomen overstap van stelsel van gemeenschap van goederen naar een stelsel van scheiding van goederen na een 23-jarige carrière als […] van mevrouw Y en een 10-jarige carrière als […] van de heer X, met een vervanging van het keuzebeding door verblijvings- en toekenningsbedingen, maakt een planning uit welke niet afdoende burgerrechtelijk kan gemotiveerd worden.

De overgang naar een stelsel van scheiding van goederen omwille van de autonomiewens en schuldeiserbescherming van beide echtgenoten, kan na een 23-jarige carrière als […] van mevrouw Y en 10-jarige carrière als […] van de heer X als burgerrechtelijke doelstelling niet overtuigen wegens het tijdsverloop van resp. 23 en 10 jaar waarin deze autonomiewens en schuldeiserbescherming klaarblijkelijk niet doorslaggevend waren.

Aanvragers verklaren dat zij in het jaar 2000 een gemeenschap van goederen aannamen in plaats van een behoud van het stelsel van scheiding van goederen omdat op dat moment de technieken om bij een stelsel van scheiding van goederen ‘een warme uitsluiting’ mogelijk te maken nog niet algemeen aanvaard waren.[18]

Op zich is deze redenering op dat ogenblik begrijpelijk, gezien deze technieken, hoofdzakelijk bestaande uit een verrekenbeding en een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen, pas sedert 2012 algemeen aanvaard waren in de notariële praktijk. Dit wordt ook zo meegedeeld door aanvragers zelf (zie randnummer 16).

De verklaring van aanvragers, hiervoor onder randnummer 17, dat zij dan vanaf 2013 toch deze technieken (TIGV en/of verrekenbeding) niet toepasten omwille van minder goede burgerrechtelijke performantie ervan, is echter een bewering die grotendeels tegenstrijdig is met de rest van de motivatie van aanvragers.

De al dan niet voldoende burgerrechtelijke performantie van deze technieken was vanaf het jaar 2013 namelijk minder relevant voor aanvragers, gezien zij vanaf dat jaar geen solidariteit tijdens het huwelijk meer behoefden door de gelijkwaardigheid van hun inkomens. Op dat moment was een zgn. warme uitsluiting bij een stelsel van scheiding van goederen, bestaande in een beperkte solidariteit tijdens het huwelijk immers niet meer gewenst door aanvragers.

Net zoals bij aanvang van het huwelijk in 1994, hadden de echtgenoten ook reeds in het jaar 2013 en dus op een moment dat de noodzaak van solidariteitsgedachte tijdens het huwelijk overbodig werd, kunnen voorzien in een stelsel van scheiding van goederen met een regeling voor de verzorging van de langstlevende echtgenoot.

Deze verzorgingsgedachte voor de langstlevende echtgenoot, heeft bij een stelsel van scheiding van goederen altijd bestaan en is dus allesbehalve nieuw.

Meer nog, in plaats van een overgang naar een scheiding van goederen in combinatie met een erfrechtelijke regeling ter verzorging van de langstlevende echtgenoot te voorzien, hetgeen zou overeen komen met de beweerde burgerrechtelijke wensen van de echtgenoten op dat moment, kozen de aanvragers in het jaar 2013 voor het behoud van hun gemeenschapsstelsel met verdere modulering van een huwelijksvermogensrechtelijke regeling bij overlijden ter verzorging van de langstlevende echtgenoot.

Aanvragers hebben vervolgens meer dan 10 jaar gewacht om de feitelijke realiteit van hun wensen en verwachtingen met betrekking tot hun huwelijksvermogensstelsel om te zetten in een juridische realiteit.

De niet-fiscale motieven die zij hiervoor aanhalen zijn, hetzij louter in niet-toetsbare standaardbewoordingen uitgedrukt, hetzij onderbouwd doch niet weerhouden door het besluitvormingsorgaan, dit laatste zoals hiervoor uitgebreider uiteengezet.

Als gevolg hiervan dringt de vaststelling van fiscaal misbruik zich op.

d) Gevolg

73. Bijgevolg zal bij overlijden van een van de echtgenoten waarbij het verblijvingsbeding resp. het toekenningsbeding zal worden ingeroepen door de langstlevende echtgenoot, het art. 2.7.1.0.4 VCF resp. 2.7.1.0.2 VCF worden toegepast op de toebedeling/toekenning aan de langstlevende echtgenoot. Ingevolge het fiscaal misbruik, zal de voorgenomen wijziging van het huwelijksstelsel immers niet tegenstelbaar zijn, in de mate dat deze wijziging het mogelijk maakt de toepassing van de erfbelasting te ontwijken.

74. Deze beslissing heeft alleen betrekking op erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen

Voetnoten

[1] Een kopie van de huwelijksovereenkomst van xx.xx1994 werd bezorgd als bijlage bij de aanvraag.

[2] Een kopie van de wijzigende huwelijksovereenkomst van xx.xx.2000 werd bezorgd als bijlage bij de aanvraag.

[3] Een kopie van de wijzigende huwelijksovereenkomst van xx.xx.2013 werd bezorgd als bijlage bij de aanvraag.

[4] Het ontwerp van de akte wijziging huwelijksovereenkomst werd bezorgd als bijlage bij de aanvraag.

[5] Een uittreksel uit het rijksregister werd bezorgd als bijlage bij de aanvraag.

[6] Een uittreksel uit het rijksregister werd bezorgd als bijlage bij de aanvraag.

[7] Aanvragers verwijzen naar artikel 4 van het huwelijkscontract dd. 19 april 2000, bezorgd als bijlage bij de aanvraag.

[8] Verbeke. A., Goederenverdeling bij echtscheiding, Antwerpen, Maklu, 1991; Verbeke, A., “Het huwelijkscontract van scheiding van goederen. Pleidooi voor een ‘warme uitsluiting’”, Evolutie van de huwelijkscontracten, Antwerpen, Kluwer, 1995, 81-191; Verbeke, A., “Naar een billijk relatievermogensrecht”, TPR 2001, 373-401.

[9] Beslissing van 21 januari 2012, CSW dossier nr. 4403; Barbaix, R. en Verbeke, A., “Finaal verrekenbeding: civielrechtelijk en fiscaalrechtelijk performant bevonden!”, NFM 2012, nr. 6, 209-215.

[10] De akte van wijziging van xx.xx.2013 werd bezorgd als bijlage bij de aanvraag.

[11] Het ontwerp van de voorgenomen huwelijksovereenkomst werd als bijlage bij de aanvraag gevoegd.

[12] Uit de parlementaire voorbereiding van de interpretatieve wet van 19 maart 1841 (interpretatie van artikel 1 van de wet van 27 december 1817; thans voor het Vlaamse Gewest artikel 2.7.1.0.2 VCF), blijkt inderdaad dat dit artikel niet van toepassing is op de overgang van goederen uit een gemeenschappelijk vermogen. De reden die de fiscale wetgever hiervoor aanhaalt was dat een gemeenschappelijk vermogen een solidair vermogen van beide echtgenoten is tijdens het huwelijk, waardoor de overgang van de goederen uit dit vermogen aan de langstlevende niet als translatief aanzien wordt “(…) Il semble donc qu’il eût fallu se borner à déclarer que les avantages que l’article 8 du titre VIII de la coutume de Luxembourg confèrent au survivant des époux, tombent sous l’application de l’article 1 de la loi du 27 décembre 1817. (…) Cependant il existait d’autres coutumes où les biens des deux époux, formaient, dès le moment du mariage, une masse commune et solidaire dont la propriété reposait simultanément sur leur chef pendant le mariage. (…) Dans ces coutumes, il ne s’opérait à la dissolution du mariage aucune mutation au profit du survivant, qui ne faisait que continuer exclusivement sur son chef la propriété qu’il avait eu solidairement avec son conjoint dès le jour du mariage. (…) la cour de cassation elle-même a reconnu par un arrêt ultérieur du 22 mai 1839, en décidant que le survivant de deux époux mariés sous le régime de la communauté du Code civil, qui retient, en vertu d’une stipuation de son contrat autorisée par l’article 1525 du Code civil, la totalité de la communauté, ne doit pas acquitter le droit de succession à raison de la moitié de cette communauté, aux termes de l’article 1er de la loi du 27 décembre 1817.” (eigen benadrukking) (MvT: Verslag van M. de Haussy, samen met wet gepubliceerd in B.S. 11 maart 1841 – Pasinomie 1841 p. 49 e.v.).

[13] Pourquoi les avantages qui résultent des conventions dont il s’agit, bien que non sujets aux règles relatives aux donations (art. 1525 du Code civil), seraient-ils exempts d’impôt?

Ils ont une analogie évidente avec les avantages coutumiers, atteints par l’impôt, comme le déclare une loi interprétative du 19 mars 1841, et en général avec ceux faits par donation à l’époux survivant.

Là comme ici, ils n’expriment que des gains de survie, ce qui a été clairement manifesté dans la discussion du Code civil devant le corps législatif, car les orateurs ont fait observer relativement au préciput, que cet avantage était une véritable donation de survie, qui seulement échappait aux règles établies pour les donations abolues. En effet, le partage égal de la communauté résultant du droit commun, il est incontestable que la clause qui attribue à l’époux survivant, une portion supérieure à la moitié, opère en sa faveur, au décès du prémourant, un avantage réel, un gain de survie que la loi semble pouvoir soumettre au droit de succession, de même qu’il soumet à l’impôt les donations formelles que les époux se font sur les biens de la communauté et les gains de survie coutumiers.

Il est d’autant plus nécessaire d’y pourvoir, qu’à l’avenir les donations seraient remplacées par des conventions de l’espèce, afin de les affranchir du droit.” (eigen benadrukkingen) (Mvt, Parl. St. Kamer 1848-49, nr. 8.).

[14] MvT, Verslag van M de Haussy, Parl. St. Kamer, 25 februari 1841, nr. 46).

[15] MvT, 24 februari 1840, nummer 83.

[16] Aanvrager meldt in de mail aan de Vlaamse Belastingdienst van 17 november 2023: “Zoals nader toegelicht in randnummer 16 van de aanvraag zullen de gewezen gemeenschapsgoederen (met uitzondering van een aantal goederen, zie tweede en derde lid randnr. 16) aan beide echtgenoten in onverdeeldheid toebehoren, voor gelijke delen of gelijk tussen hen worden verdeeld ter gelegenheid van de vereffening van het stelsel. De laatste zinssnede is theoretisch gezien uit de concrete verdeling blijkt dat – naast de aandelen van de professionele vennootschappen en pensioencontracten – de voorheen gemeenschappelijke goederen in onverdeeldheid zullen blijven.”

Opmerkingen van het Besluitvormingsorgaan: Dit randnummer 16 van de ingediende aanvraag komt overeen met de uiteenzetting van aanvrager in randnummer 24 van onderhavige beslissing.

De in dit randnummer beschreven goederen die bij overgang naar een stelsel van scheiding van goederen niet in onverdeeldheid zullen aangehouden worden, doch aan de echtgenoten exclusief toekomen, betreffen hoofdzakelijk goederen die ook in een stelsel van een gemeenschappelijk vermogen eigen zijn aan de echtgenoten: aandelen van professionele vennootschappen welke niet in een gemeenschappelijk vermogen ingebracht kunnen worden, individuele pensioencontracten, voorhuwelijkse goederen en goederen door gift of erfenis verkregen.

[17] Aanvrager meldt in de mail aan de Vlaamse Belastingdienst van xx.xx.2023: “Het voorwerp van het toekenningsbeding zullen respectievelijk de aandelen van de professionele vennootschappen zijn.

Uitsluitend mevrouw Y bezit immers ander privé eigen vermogen dat het voorwerp van een toekenningsbeding zou kunnen uitmaken, namelijk onroerende goederen afkomstig van haar familie. Zij is in die onroerende goederen gerechtigd samen met haar zus, elk voor de helft. Het is niet de wens van mevrouw Y om die goederen toe te kennen aan haar echtgenoot. Die goederen zijn immers niet verbonden aan hetgeen zij in de periode tijdens het huwelijk hebben opgebouwd, maar zijn zuiver familievermogen.“

[18] Aanvrager meldt hierover in de mail aan de Vlaamse Belastingdienst van xx.xx.2023 “Daarnaast willen we van deze gelegenheid gebruik maken om een punt dat tijdens de hoorzitting aan bod kwam nader te verduidelijken. Op het einde van de hoorzitting kwam ter sprake dat de echtgenoten in het jaar 2000 nooit naar een gemeenschapsstelsel zouden zijn overgestapt , indien ze op dat moment dezelfde mogelijkheden hadden, die vandaag ter correctie van een stelsel van scheiding van goederen bestaan. Net omdat die mogelijkheden toen niet bestonden, beslisten de echtgenoten toen om naar een gemeenschapsstelsel over te gaan, zoals nader omschreven in randnrs. 8 e.v. van de aanvraag. Die overstap leidde voor hen niet naar de allerbeste regeling, maar enkel naar de op dat moment best mogelijke regeling.“