Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 21050 - Toevoeging ontbindende voorwaarde bij overlijden van een der echtgenoten aan een inbreng in de gemeenschap Vlaamse Belastingdienst

VB 21050 - Toevoeging ontbindende voorwaarde bij overlijden van een der echtgenoten aan een inbreng in de gemeenschap

Voorafgaande beslissing
Nummer
21050
Datum beslissing
30 augustus 2021
Publicatiedatum
8 december 2021

Heffing

  • Verdeelrecht

Wettelijke basis

  • art. 2.10.4.0.1. VCF
  • art. 3.17.0.0.2. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. De aanvraag strekt er toe bevestiging te krijgen dat deze inbreng niet zal worden beschouwd als fiscaal misbruik in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF en de uitwerking van de ontbindende voorwaarde geen aanleiding kan geven tot het opvragen van een verdeelrecht overeenkomstig artikel 2.10.4.0.1 VCF gezien een uitbreng bij leven uit het gemeenschappelijk vermogen wel het verdeelrecht van toepassing zou maken.

II. Omschrijving van de verrichting(en)

II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

2. De aanvraag wordt ingediend door […], namens:

2.1. De Heer X, geboren te […] op xx.xx.1963, nationaal nummer […], en zijn echtgenote,

2.2. Mevrouw Y, geboren te […] op xx.xx.1967, nationaal nummer […] samenwonend te […]

3. Het betrokken onroerend goed betreft:

[…], eerste afdeling, […].

Woonhuis met afhangen en grond, gestaan en gelegen alsvoren, bekend volgens titel en kadaster, eerste afdeling, sectie C nummer […], met een grootte van drie aren zevenenzeventig centiaren.

Dit onroerend goed werd door de heer X ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen bij akte houdende huwelijkscontract verleden voor notaris […] te […] op xx.xx.2015.

De echtgenoten X-Y zijn gehuwd te […] op xx.xx.2015.

De inbreng vond plaats onder volgende voorwaarden:

“Tengevolge van voormelde inbreng zal gemeld onroerend goed gemeenschappelijke eigendom worden van beide echtgenoten. Ingeval van ontbinding van het stelsel door echtscheiding zal Heer X het ingebrachte goed kunnen terugnemen met tenlasteneming van de schuld of de schulden die op dat ogenblik, in verband met de verkrijging, de oprichting, de instandhouding of verbetering van het goed nog zouden verschuldigd zijn door het gemeenschappelijk vermogen, doch zonder aanrekening van de waarde van het goed ten tijde van de verdeling op zijn aandeel in het gemeenschappelijk vermogen.

Ingeval van terugneming zal aan het gemeenschappelijk vermogen wel vergoeding verschuldigd zijn voor de kapitaalsaflossingen die door het gemeenschappelijk vermogen werden vereffend voor de eventuele aangegane hypothecaire lening of krediet. Meer in het algemeen verklaren partijen trouwens dat ingeval van terugneming van het ingebrachte goed na echtscheiding, door de echtgenoot-inbrenger vergoeding zal verschuldigd zijn voor alle uitgaven met gemeenschappelijke gelden die hebben gediend tot het verkrijgen, instandhouden of verbeteren van het ingebrachte goed. Zij maken dienaangaande de vergoedingsregeling van artikel 1435 Burgerlijk wetboek naar analogie van toepassing.

Ingeval het ingebrachte goed inmiddels -tijdens het huwelijk- ten bezwarende titel werd vervreemd, zal de echtgenoot-inbrenger na ontbinding van het stelsel door echtscheiding, recht hebben op de terugneming van de netto-opbrengst van het vervreemde goed. Met netto-opbrengst wordt bedoeld de opbrengst, verminderd met de bedragen -geherwaardeerd naar analogie met artikel 1435 Burgerlijk Wetboek- welke gediend hebben tot aanzuivering van de schulden, aangegaan voor de verwerving, de verbetering of instandhouding van het vervreemde goed. Ingeval deze netto-opbrengst werd geïnvesteerd in een nieuw onroerend gemeenschapsgoed zal het bedrag van de terugneming worden berekend met inachtneming van de regels inzake vergoedingen van artikel 1435 Burgerlijk Wetboek.

4. Meneer X heeft 1 kind uit een vorige relatie, mevrouw Y heeft 2 kinderen uit vorige relatie. Zij hebben samen geen gemeenschappelijke kinderen.

II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)

5. De echtgenoten X-Y wensen aan het vermelde huwelijkscontract een voorwaarde toe te voegen, meer bepaald dat bij overlijden van de heer X of Mevrouw Y de inbreng in de gemeenschap van de eigen woning door de heer X, wordt ontbonden.

III. Motivering van de aanvraag

6. Overeenkomstig artikel 1387 en 1394 Oud Burgerlijk Wetboek kunnen echtgenoten hun huwelijksovereenkomst en huwelijksstelsel regelen/wijzigen naar goeddunken.

7. De inbreng werd initieel gedaan omdat de heer X niet wou dat de eigen woning volledig zou toekomen aan zijn eigen kind bij later overlijden van hem en zijn echtgenote. De relatie met zijn kind was destijds immers heel slecht.

8. Na verloop van tijd is de relatie met zijn kind echter hersteld en de heer X wenst dat de woning uiteindelijk volledig (in volle eigendom) zou toekomen aan zijn kind na zijn overlijden en dat van de langstlevende echtgenote.

9. Indien de heer X eerst zou komen te overlijden dient de langstlevende echtgenote wel nog te worden beschermd in haar belangen ten aanzien van de gezinswoning (door vererving van het vruchtgebruik over de nalatenschap van de heer X) maar na haar overlijden (en uitdoven vruchtgebruik van de langstlevende echtgenote) zou de woning in volle eigendom moeten toekomen aan het kind van de heer X. Bijgevolg is deze initiële inbreng en de voorgestelde wijziging gebaseerd op familiale aspecten en niet louter op fiscale overwegingen.

IV. Beslissing

Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:

10. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad.

De Vlaamse Belastingdienst doet bijgevolg geen uitspraak over de rechtsgeldigheid van overeenkomsten op burgerlijk vlak.

11. Artikel 3.22.0.0.1, §2, eerste lid, 3° VCF stelt duidelijk dat de aanvraag de verwijzing moet bevatten naar de wettelijke of reglementaire bepalingen waarop de beslissing moet slaan. De voorafgaande beslissing heeft bijgevolg enkel betrekking op die specifieke artikelen waarnaar in de aanvraag uitdrukkelijk verwezen wordt. m.n.;

- Art. 2.10.4.0.1 VCF, dat luidt als volgt

“Het verdeelrecht bedraagt 2,5 %.

Het recht wordt op 1% gebracht als de verdeling of de afstand, vermeld in artikel 2.10.1.0.1, 1° of 2° :

1° tussen ex-echtgenoten plaatsvindt na of uitwerking heeft door de echtscheiding;

2° tussen ex-wettelijke samenwonenden plaatsvindt binnen een termijn van drie jaar die volgt op de beëindiging van de wettelijke samenwoning conform artikel 1476, § 2, van het Burgerlijk Wetboek en op voorwaarde dat de personen op de dag van deze beëindiging ten minste een jaar ononderbroken met elkaar wettelijk samenwoonden.

Het verlaagde tarief, vermeld in het tweede lid, is ook van toepassing als de verdeling of de afstand wordt gedaan volgens de wetgeving van een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte als de verdeling of de afstand plaatsvindt onder omstandigheden en voorwaarden die vergelijkbaar zijn met de omstandigheden en voorwaarden, vermeld in het tweede lid.”;

- Artikel 3.17.0.0.2 VCF, dat luidt als volgt:

“Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.

Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:

1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;

2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.

Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.”.

12 Met het standpunt van 15059 van 20 april 2015 bevestigde de Vlaamse Belastingdienst de federale beslissing met nummer R 109, 1°-2°/09-02, die luidt als volgt:

“09. – Akte van overdracht. Terugname van ingebrachte onroerende goederen.

02. - Het in een huwelijkscontract geformuleerd beding dat voorziet dat op de dag van de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel door echtscheiding of door overlijden er een terugname zal zijn door de echtgenoot van de goederen die hij heeft ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen, wordt als volgt beschouwd:

Bij de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel heeft de echtgenoot het recht om het goed dat hij heeft ingebracht, terug te nemen door de waarde van het goed op het moment van de verdeling aan te rekenen op zijn aandeel in het gemeenschappelijk vermogen.

De echtgenoot die de ingebrachte goederen terugneemt handelt als een deelgenoot.

Derhalve zal de akte houdende de terugname een aanwijzende werking hebben en zal het evenredig recht van verdeling opeisbaar zijn.

In het geval waar de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel zich realiseert naar aanleiding van het overlijden, moet de eventuele opleg betaald door de echtgenoot-deelgenoot, terug te vinden zijn in het actief van de nalatenschap van de overleden echtgenoot.

(Beslissing van 4 november 2002,nr. E.E./98.926 die de beslissing van 11 december 1995, nr. E.E./95.140 vervangt).”.

13. De Vlaamse Belastingdienst heft geen Vlaamse registratiebelasting op een beding van terugname van in België gelegen onroerende goederen bij overlijden in zoverre het automatisch uitwerking krijgt. Zie standpunt 15059 van 20 april 2015.

14. Op de voorgenomen toevoeging aan het huwelijkscontract zal de anti-misbruikbepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF niet worden toegepast. De ontbindende voorwaarde gekoppeld aan de inbreng van de goederen door de heer X zal niet worden beschouwd als fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF aangezien er andere dan fiscale motieven aan de basis liggen, zijnde de bescherming van zijn enig, niet gemeenschappelijk, kind.

Bovendien heeft de ontbindende voorwaarde van rechtswege uitwerking bij overlijden van de heer X of van mevrouw Y.

Deze beslissing heeft alleen betrekking op registratiebelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.