Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 21018 - Beding van toebedeling van onverdeelde en eigen goederen in een stelsel van scheiding van goederen Vlaamse Belastingdienst

VB 21018 - Beding van toebedeling van onverdeelde en eigen goederen in een stelsel van scheiding van goederen

Voorafgaande beslissing
Nummer
21018
Datum beslissing
15 maart 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.2. VCF
  • art. 2.7.1.0.3. VCF
  • art. 2.7.1.0.4. VCF
  • art. 2.7.1.0.5. VCF
  • art. 2.7.1.0.9. VCF
  • art. 3.17.0.0.2. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. De aanvragers wensen bevestiging te krijgen dat:

  • Het artikel 19 zoals voorzien in het huwelijkscontract niet onderworpen is aan de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF en dat het huwelijkscontract geen enkele van deze bepalingen frustreert, zodat ook de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is.
  • De door de heer X voorgenomen inbreng in onverdeeldheid niet onderworpen is aan de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF en 2.7.1.0.9 VCF en dat het huwelijkscontract geen enkele van deze bepalingen frustreert, zodat ook de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is.

II. Omschrijving van de verrichting(en)

II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

2. Deze aanvraag wordt ingediend door de besloten vennootschap […], met maatschappelijke zetel te […], ondernemingsnummer […], alhier vertegenwoordigd door […], namens:

De heer X, geboren te […] op xx.xx.1977, en zijn echtgenote Mevrouw Y, geboren te […] op xx.xx.1975, wonende te […], rijksregisternummers […] en […].

II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)

3. De heer X en mevrouw Y vormen sinds xx.xx.2003 een feitelijk samenwonend koppel.

4. Uit hun relatie zijn twee zonen geboren, […], geboren op xx.xx.2007 en […], geboren op xx.xx.2012. Er zijn geen andere niet-gemeenschappelijke kinderen.

5. Vermogensrechtelijk ziet de situatie van partijen eruit als volgt:

  • Op naam van de heer X:
    • 100% van de aandelen van de vennootschap A, met maatschappelijke zetel te […], ondernemingsnummer […] De heer X oefent zijn beroepsactiviteit uit binnen het kader van deze vennootschap;
    • 90% van de aandelen van de vennootschap B met maatschappelijke zetel te […], ondernemingsnummer […]

Dit betreft de patrimoniumvennootschap van de heer X en mevrouw Y. De patrimoniumvennootschap is eigenaar van het bedrijfsgebouw met bijhorende bedrijfswoning. Deze bedrijfswoning betreft de gezinswoning van de echtgenoten X-Y;

Een aantal financiële tegoeden exclusief op naam van de heer X.

  • Op naam van mevrouw Y:
    • Een woning gelegen te […];
    • 10% van de aandelen van de vennootschap B, hoger vermeld;
    • Een aantal financiële tegoeden exclusief op naam van mevrouw Y.
  • In onverdeeldheid (voor gelijke delen) tussen de heer X en mevrouw Y:
    • Een appartement met kelder en daaraan gekoppelde financiering gelegen te […], sectie A nummer […] en […];
    • De inboedel van de gezinswoning;
  • Een aantal rekeningen waarop zich financiële tegoeden bevinden die beroepsinkomsten bevatten van beide partijen. De beroepsinkomsten die op deze rekeningen werden gestort zijn onderling niet gelijk. Desondanks vormen deze rekeningen een onverdeeldheid tussen partijen waarin ze vermoed zijn voor gelijke delen gerechtigd te zijn. Dit volgt onder meer voort uit het samenlevingscontract afgesloten tussen partijen op xx.xx.2004 voor notaris […], te […], waarvan kopie in bijlage van deze aanvraag wordt gevoegd. Dit samenlevingscontract vermeldt dat de rekening geopend op beide namen verondersteld wordt “gemeenschappelijk” te zijn. Daar de heer X en mevrouw Y toen niet gehuwd waren, dient het begrip “gemeenschappelijk” uiteraard gelezen te worden als “onverdeeld”.

6. De Heer X en mevrouw Y zijn gehuwd te […] op xx.xx.2020 onder het stelsel van zuivere scheiding van goederen ingevolge akte verleden voor notaris […] op xx.xx.2020.

7. De echtgenoten wensen zowel de onverdeelde als eigen goederen, ongeacht of deze aanwinsten of niet-aanwinsten betreffen, in volle eigendom, vruchtgebruik, of blote eigendom, naar keuze van de langstlevende echtgenoot, en dit in een door de langstlevende echtgenoot te bepalen percentage, toe te bedelen aan de langstlevende echtgenoot. Hiertoe werd het hieronder vermelde artikel ingevoegd in het huwelijkscontract.

“Artikel 19.A. Beding van toebedeling van onverdeelde goederen

1. In toepassing van artikel 1469, § 1 van het Burgerlijk Wetboek komen partijen bij wijze van huwelijksovereenkomst onder bezwarende titel overeen dat bij de ontbinding van het huwelijk door het overlijden van één van beide echtgenoten en op voorwaarde dat er op dat ogenblik geen feitelijke scheiding bestaat tussen hen (bij duurzame ontwrichting van het huwelijk van meer dan zes maanden, dus geen toevallige feitelijke scheiding of door de omstandigheden opgedrongen scheiding ingevolge verblijf in het buitenland van één der echtgenoten, verblijf in een ziekenhuis, woonzorgcentrum, assistentiewoning, enzovoort) of geen procedure tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed werd ingeleid, de onverdeelde roerende en onroerende goederen die zij op dat ogenblik bezitten als volgt toekomen aan de langstlevende echtgenoot, en dit zowel bij het bestaan als bij het niet bestaan van gemeenschappelijke afstammelingen, te weten:

a) ofwel de volle eigendom van alle onverdeelde goederen,

b) ofwel de volle eigendom van de helft en het levenslang vruchtgebruik van de andere helft van alle onverdeelde goederen,

c) ofwel het vruchtgebruik van alle onverdeelde goederen,

d) ofwel bepaalde percentages in volle eigendom en/of in vruchtgebruik van alle onverdeelde goederen of van bepaalde roerende en/of onroerende onverdeelde goederen, naar keuze van de langstlevende, waarbij de keuze goed per goed verschillend kan zijn.

Het voordeel dat uit de toepassing van dit verblijvingsbeding voor de langstlevende ontstaat, leidt voor de langstlevende tot de verplichting om de op het tijdstip van overlijden nog openstaande schulden van de eerst overleden echtgenoot te dragen en die verband houden met voormelde goederen, en dit in verhouding tot het aandeel dat de langstlevende echtgenoot in voormelde onroerende goederen verkrijgt.

2. De langstlevende echtgenoot moet, persoonlijk of via een lasthebber, binnen de vier maanden na het overlijden van de eerststervende bij notariële akte een keuze maken tussen de roerende en/of onroerende toebedelingen vermeld onder voormeld punt 1. Indien de toebedeling betrekking heeft op rechten in vruchtgebruik kan dit niet worden omgezet zonder het schriftelijk akkoord van de langstlevende echtgenoot.

Bij gebrek aan tijdige keuze heeft de toebedeling betrekking op de volle eigendom van de helft en het levenslang vruchtgebruik van de andere helft van alle onverdeelde goederen.

3. Deze toebedelingen brengen verder van rechtswege met zich mee dat er geen rekeningen kunnen worden gevorderd met betrekking tot de respectieve financiële bijdrage die elk van de echtgenoten heeft geleverd ter gelegenheid van de verwerving van het goed (of de goederen) of met betrekking tot de terugbetaling van de kosten van de verwerving van het goed (of deze goederen). Hetzelfde geldt voor de uitgaven die verband houden met de werkzaamheden die werden uitgevoerd in de onroerende goederen of andere onverdeelde goederen.

4. De civiele gevolgen van dit huwelijksvoordeel worden, conform artikel 1469, § 1, vierde lid BW, bepaald door de artikelen 1464 en 1465 BW, met name voor wat het effect tegenover de kinderen betreft.

Artikel 19.B. Beding van toebedeling van eigen goederen

1. In toepassing van artikel 1469, § 1 van het Burgerlijk Wetboek komen partijen bij wijze van huwelijksovereenkomst onder bezwarende titel overeen dat bij de ontbinding van het huwelijk door overlijden van één van beide echtgenoten en op voorwaarde dat er op dat ogenblik geen feitelijke scheiding bestaat tussen hen (bij duurzame ontwrichting van het huwelijk van meer dan zes maanden, dus geen toevallige feitelijke scheiding of door de omstandigheden opgedrongen scheiding ingevolge verblijf in het buitenland van één der echtgenoten, verblijf in een ziekenhuis, woonzorgcentrum, assistentiewoning, enzovoort) of geen procedure tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed werd ingeleid, de roerende en/of onroerende goederen waarvan hierna sprake aan de langstlevende echtgenoot worden toebedeeld, naar keuze van de langstlevende in volle eigendom en/of in vruchtgebruik (voor de geheelheid of voor bepaalde percentages van alle of van bepaalde goederen, waarbij de keuze voor ieder goed verschillend kan zijn), en dit zowel bij het bestaan als bij het niet bestaan van afstammelingen, te weten:

  • het woonhuis gelegen te […], gekadastreerd sectie B nummer […] met een oppervlakte van vier are achtenvijftig centiare (4a 58ca);
  • de aandelen van de vennootschap A waarvan de eerstoverleden echtgenoot op het tijdstip van zijn/haar overlijden exclusief eigenaar is;
  • de aandelen van de vennootschap B waarvan de eerstoverleden echtgenoot op het tijdstip van zijn/haar overlijden exclusief eigenaar is;
  • de gelden, waarden en effecten waarvan de eerstoverleden echtgenoot op het tijdstip van zijn/haar overlijden exclusieve eigenaar is.

Het voordeel dat uit de toepassing van dit verblijvingsbeding voor de langstlevende ontstaat, leidt voor de langstlevende tot de verplichting om de op het tijdstip van overlijden nog openstaande schulden van de eerst overleden echtgenoot te dragen en die verband houden met voormelde goederen, en dit in verhouding tot het aandeel dat de langstlevende echtgenoot in voormelde onroerende goederen verkrijgt.

2. De langstlevende echtgenoot moet, persoonlijk of via een lasthebber, binnen de vier maanden na het overlijden van de eerststervende bij notariële akte een keuze maken tussen de roerende en/of onroerende toebedelingen vermeld onder voormeld punt 1. Indien de toebedeling betrekking heeft op rechten in vruchtgebruik kan dit niet worden omgezet zonder het schriftelijk akkoord van de langstlevende echtgenoot.

Bij gebrek aan tijdige keuze heeft de toebedeling betrekking op de volle eigendom van alle hierboven vermelde goederen.

3. In alle gevallen kan geen afrekening worden gemaakt ten laste van de langstlevende echtgenoot, behalve wat de geïnvesteerde gelden in de toebedeelde goederen betreft.

De geïnvesteerde gelden kunnen gelden zijn die ofwel reeds voor het aangaan van het huwelijk aan de vooroverleden echtgenoot toebehoorden ofwel tijdens het huwelijk door gift of erfenis werden verkregen ofwel in de plaats zijn gekomen van een goed dat de vooroverleden echtgenoot reeds toebehoorde en werd gefinancierd met eigen gelden of via een begunstiging van een levensverzekering.

Er zullen geen rekeningen worden opgemaakt met betrekking tot de geïnvesteerde gelden indien de langstlevende echtgenoot uitsluitend heeft geopteerd voor een toebedeling in vruchtgebruik van het goed (of de goederen) waarin eigen gelden werden geïnvesteerd.

4. De civiele gevolgen van dit huwelijksvoordeel worden, conform artikel 1469, § 1, vierde lid BW, bepaald door de artikelen 1464 en 1465 BW, met name voor wat het effect tegenover de kinderen betreft.”

8. Aanvragers bevestigen te weten dat:

  • op de toebedeling van de roerende goederen geen erf- noch registratiebelasting verschuldigd is;
  • bij de toebedeling van de onroerende goederen, het verdeelrecht verschuldigd zal zijn indien de echtgenoten dezelfde titel hebben in de onverdeeldheid. Is de verkrijger echter een derde-verkrijger, dan zal op de toebedeling aan deze verkrijger het verkooprecht van toepassing zijn op grond van art. 2.9.1.0.7 VCF.

9. I.c. betekent dit dat op de helft van de waarde van het appartement het verdeelrecht zal verschuldigd zijn ingeval van verblijving van het appartement aan de langstlevende echtgenoot, en dat op de volledige waarde van de woning te […] het verkooprecht zal verschuldigd zijn indien de heer X de langstlevende partner zou zijn.

10. Teneinde mevrouw Y te beschermen in geval van echtscheiding, wenst de heer X 80% van de vermogenswaarde van de aandelen van de vennootschap A en 55% van de vermogenswaarde van de aandelen van de vennootschap B in te brengen in onverdeeldheid, waarop vervolgens eveneens voormeld artikel 19 van het huwelijkscontract zou worden toegepast.

III. Motivering van de aanvraag

A. Met betrekking tot artikel 19 van het huwelijkscontract

11. De aanvragers verzoeken met betrekking tot artikel 19 van het huwelijkscontract bevestiging te krijgen dat het voordeel dat de langstlevende zal verkrijgen door de toepassing van het verblijvingsbeding als gevolg van deze eerste verrichting, niet zal worden onderworpen aan de hierna vermelde decretale bepalingen:

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.2. VCF

12. Artikel 2.7.1.0.2 VCF belast met erfbelasting goederen die worden verkregen uit nalatenschap, via wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.

13. Het voordeel dat de langstlevende echtgenoot ingevolge artikel 19 van het huwelijkscontract zal verkrijgen, wordt echter niet uit nalatenschap verkregen, doch louter huwelijksvermogensrechtelijk, als een huwelijksvoordeel.

14. Een huwelijksvoordeel wordt civielrechtelijk gedefinieerd als een voordeel dat voor één van de echtgenoten ontstaat uit de wijze van samenstelling, werking, vereffening of verdeling (en verrekening) van het huwelijksvermogensstelsel. Dit huwelijksvoordeel wordt huwelijksvermogensrechtelijk verkregen, uit hoofde van het huwelijksstelsel.

15. Gelet op het feit dat de vereffening-verdeling van het huwelijksvermogensstelsel steeds de vereffening-verdeling van de nalatenschap voorafgaat, kan het geen erfrechtelijke verkrijging zijn.

16. Een huwelijksvoordeel is civielrechtelijk nooit een schenking en bij uitbreiding geen contractuele erfstelling. Het wordt gekwalificeerd als een niet-schenking. Deze kwalificatie is objectief, dit wil zeggen dat ze bestaat ongeacht de intentie van partijen. Een intentie om te begiftigen, animus donandi, kan die kwalificatie niet wijzigen. Het bewijs dat er sprake zou zijn van een animus donandi mag zelfs niet geleverd worden.

17. Deze kwalificatie werkt ook in een stelsel van scheiding van goederen, zoals dit voor de aanvragers het geval is, en dit overeenkomstig artikel 1469 §1 in fine Burgerlijk wetboek.

18. Deze civielrechtelijke kwalificatie werkt ook in het fiscaal recht door. Het fiscaal recht moet de kwalificatie als niet-schenking dus aanvaarden, tenzij een specifieke en expliciete fiscale bepaling daarvan zouden afwijken.

19. De overgang/toebedeling op grond van het verblijvingsbeding op grond van artikel 19 zoals voorzien in het huwelijkscontract kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF

20. Gezien voormeld artikel 19 uit het huwelijkscontract gekwalificeerd wordt als volkomen huwelijksvoordeel, kan artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF niet toegepast worden op het voordeel dat aan de langstlevende echtgenoot zou toekomen.

21. Ook al heeft het beding pas uitwerking bij het overlijden van de echtgenoten, van een schenking kan geen sprake zijn.

22. Ook hier dient de burgerrechtelijke kwalificatie te worden doorgetrokken op fiscaal vlak.

23. De overgang/toebedeling op grond van het verblijvingsbeding kan niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.4. VCF

24. Artikel 2.7.1.0.4 VCF belast ieder huwelijksvoordeel waarbij de langstlevende echtgenoot meer dan de helft van de gemeenschap verkrijgt. De toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF is beperkt tot situaties waarin sprake is van een stelsel met een gemeenschap en dient restrictief te worden gelezen.

25. Tussen de aanvragers bestaat geen gemeenschap. Ze zijn gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen. Daaraan werd een verblijvingsbeding toegevoegd voor het geval van overlijden, dat louter betrekking heeft op onverdeelde en eigen goederen, niet op gemeenschapsgoederen.

26. De voorwaarden voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF zijn dus niet vervuld. Artikel 2.7.1.0.4 VCF kan dan ook niet worden toegepast op de overgang op grond van artikel 19 van het huwelijkscontract.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF

27. Voor de heffing van erfbelasting op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF moeten drie cumulatieve voorwaarden zijn vervuld:

1) een kosteloze beschikking;

2) gedurende de drie jaar voorafgaand aan het overlijden;

3) waardoor een bevoordeling ontstaat die niet onderworpen is geweest aan schenkbelasting of aan registratierechten op schenkingen.

28. Het verblijvingsbeding verstrekt evenwel geen kosteloze beschikking, zoals hierboven uitgebreid toegelicht. Een huwelijksvoordeel kan niet gelijk gesteld worden met een kosteloze beschikking. Dat bevestigde ook het Hof van Cassatie, zoals eerder aangehaald.

29. Het verblijvingsbeding wordt weliswaar nu opgenomen, maar of het een huwelijksvoordeel oplevert kan slechts beoordeeld worden bij de ontbinding van het huwelijksstelsel, dus bij overlijden van de eerste van de echtgenoten. Als het voordeel pas bij overlijden ontstaat en moest het beschouwd worden als kosteloze beschikking, quod non, kan er geen sprake zijn van een beschikking die tot stand komt in enige periode voor het overlijden. Er kan dus geen sprake zijn van een schenking in een periode die het overlijden voorafgaat.

30. Artikel 2.7.1.0.5 VCF is dus niet van toepassing op de overgang/toebedeling op grond van het artikel 19 in het huwelijkscontract.

B. Met betrekking tot de inbreng in onverdeeldheid door de heer X

31. De heer X heeft de intentie om 80% van de vermogenswaarde van de aandelen van de vennootschap A en 55% van de vermogenswaarde van de aandelen van de vennootschap B onverdeeld te maken tussen hem en zijn echtgenote door de inbreng hiervan te doen in een onverdeeldheid via een clausule in een wijzigend huwelijkscontract.

32. De inbreng van de vermogenswaarde van eigen roerende goederen in een onverdeeldheid betreft fiscaal gezien de overdracht van een onverdeeld deel. Aangezien deze verrichting betrekking heeft op roerende goederen, is hierop geen Vlaamse registratiebelasting verschuldigd.

33. Deze inbreng door de heer X levert een huwelijksvoordeel op voor mevrouw Y die mede-eigenaar wordt van de vermogenswaarde, waardoor de inbreng bijgevolg als een niet-schenking dient gekwalificeerd te worden.

34. De aanvragers verzoeken met betrekking tot de door de heer X voorgenomen inbreng van 80% van de vermogenswaarde van de aandelen van de vennootschap A en 55% van de vermogenswaarde van de aandelen van de vennootschap B in onverdeeldheid bevestiging te krijgen dat het voordeel dat de langstlevende zal verkrijgen door de toepassing van het verblijvingsbeding als gevolg van deze verrichting, niet zal worden onderworpen aan de hierna vermelde decretale bepalingen:

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.2. VCF

35. Er wordt verwezen naar wat hiervoor werd uiteengezet inzake artikel 19 van het huwelijkscontract.

36. De overgang/toebedeling van de aandelen die in onverdeeldheid werden gebracht en waarop bijgevolg het verblijvingsbeding zoals vermeld in artikel 19 van het huwelijkscontract van toepassing zal zijn, kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF

37. Er wordt verwezen naar wat hiervoor werd uiteengezet inzake artikel 19 van het huwelijkscontract.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.4. VCF

38. Er wordt verwezen naar wat hiervoor werd uiteengezet inzake artikel 19 van het huwelijkscontract.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF

39. Voor de heffing van erfbelasting op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF moeten drie cumulatieve voorwaarden zijn vervuld:

1) een kosteloze beschikking;

2) gedurende de drie jaar voorafgaand aan het overlijden;

3) waardoor een bevoordeling ontstaat die niet onderworpen is geweest aan schenkbelasting of aan registratierechten op schenkingen.

40. Het verblijvingsbeding verstrekt evenwel geen kosteloze beschikking, zoals hierboven uitgebreid toegelicht. Een huwelijksvoordeel kan niet gelijk gesteld worden met een kosteloze beschikking.

41. De vennootschap A werd opgericht in 2001. De vennootschap B werd opgericht in 2010. De echtgenoten X-Y vormen sinds 2003 een feitelijk samenwonend koppel, die steeds hebben samengeleefd alsof ze gehuwd waren. Er zou kunnen gesteld worden dat de waarde van de aandelen van vennootschap A en de waarde van de aandelen van vennootschap B beschouwd dienen te worden als aanwinsten, gezien de tijdsspanne waarin het koppel heeft samengeleefd als een gehuwd koppel (17 jaar).

42. Doch dit argument geldt slechts in ondergeschikte orde, want zelfs indien het ingebrachte goed dient gekwalificeerd te worden als een niet-aanwinst, betekent dit niet dat de toebedeling/overgang op grond van het verblijvingsbeding een schenking is.

43. Weliswaar zou het voordeel dat hieruit voortvloeit voor de langstlevende echtgenoot civielrechtelijk voor de helft als een schenking kunnen beschouwd worden op grond van artikel 1464 lid 2 Burgerlijk wetboek, toch blijft het voordeel een huwelijksvoordeel.

44. De afwijkende civielrechtelijke kwalificatie die aan dergelijke voordelen wordt gegeven strekt er immers enkel toe de rechten van de reservataire erfgenamen te vrijwaren en leidt niet tot een volledige assimilatie van het huwelijksvoordeel met een schenking. Aan de burgerrechtelijke diskwalificatie als schenking dienen fiscaal dezelfde gevolgen te worden verbonden, tenzij in geval van expliciete andersluidende bepaling [1].

45. Artikel 2.7.1.0.5 VCF is dus niet van toepassing op de overgang/toebedeling van de vermogenswaarde van 80% van aandelen van vennootschap A en 55% van de aandelen van vennootschap B op grond van het artikel 19 in het huwelijkscontract.

Geen frustratie op grond van artikel 2.7.1.0.9 VCF

46. Artikel 2.7.1.0.9 VCF viseert de verrichtingen waarbij de erflater onder bezwarende titel roerende of onroerende goederen heeft verkocht of afgestaan aan één van zijn erfgenamen, legatarissen of begiftigden, of aan een tussenpersoon van deze, en zich het vruchtgebruik op de overgedragen goederen of op een ander goed heeft voorbehouden, ofwel eender welk ander levenslang recht in zijn voordeel heeft bedongen als tegenprestatie voor de overdracht.

47. In zoverre voldaan is aan voormelde voorwaarden worden de overgedragen goederen geacht in de nalatenschap van de erflater aanwezig te zijn en belast met erfbelasting, tenzij kan worden aangetoond dat de verkoop op afstand geen bedekte bevoordeling is van de verkrijger of van de overnemer.

48. Aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.7.1.0.9 VCF is niet voldaan aangezien de heer X zich geen vruchtgebruik voorbehoudt op de overgedragen goederen.

49. De heer X zal immers enkel de vermogenswaarde (finance) in onverdeeldheid brengen, daar waar de lidmaatschapsrechten (titre) verder tot zijn eigen vermogen zullen blijven behoren. Het behoud van deze lidmaatschapsrechten is belangrijk teneinde de autonomie van de echtgenoten in hun beroepsactiviteiten te kunnen garanderen.

50. Het onderscheid tussen titre en finance werd bevestigd in de Wet van 22 juli 2018. Echtgenoten gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen mogen regels van toepassing verklaren zoals deze van toepassing zijn bij echtgenoten gehuwd onder het wettelijk stelsel.

51. Aangezien niet aan de voorwaarden van toepassing van artikel 2.7.1.0.9 VCF, dat restrictief dient te worden geïnterpreteerd, is voldaan, zal geen erfbelasting kunnen geheven worden op grond van voormelde bepaling.

C. Geen fiscaal misbruik

52. De algemene antimisbruikbepaling kan slechts worden toegepast indien de gewone interpretatiemethode, de technische bepalingen van het wetboek, de simulatieleer en de specifieke fiscale misbruikbepalingen (de zogenaamde fictiebepalingen) geen toepassing vinden.

Ook het Grondwettelijk Hof stelt dat de algemene antimisbruikbepaling niet kan worden ingeroepen indien bepaalde verrichtingen al vallen onder een specifieke antimisbruikbepaling. Enkel wanneer bepaalde verrichtingen as such niet onder het toepassingsgebied van een specifieke fiscale misbruikbepaling vallen, maar wel de doelstellingen van een specifieke antimisbruikmaatregel frustreren, kan de algemene antimisbruikbepaling wel worden aangewend.

53. Geen van de twee aanvragen frustreren echter enige toepasselijke specifieke antimisbruikbepaling. Evenmin kan daartegen de algemene antimisbruikbepaling worden aangewend. De aanvragers verzoeken om dit te bevestigen, op grond van de hierna uiteengezette motieven.

Geen frustratie van specifieke antimisbruikbepalingen

54. Het artikel 19 van het huwelijkscontract schendt de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF niet, omdat de aanvragers niet overgaan tot enige schenking of kosteloze beschikking waarvan de uitwerking artificieel tot aan het overlijden wordt uitgesteld. Ze passen hun huwelijksovereenkomst aan om tot een regeling te komen, enerzijds bij echtscheiding, anderzijds bij overlijden, die tot een billijke regeling moet leiden voor goederen waarin ze beiden gerechtigd zijn.

55. De voorgenomen verrichtingen frustreren evenmin artikel 2.7.1.0.5 VCF.

56. De aanvragers zijn gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen omdat ze een groot belang hechtten aan de professionele autonomie van elk van hen, alsook aan de grotere bescherming voor professionele schuldeisers van de andere echtgenoot.

57. Ingevolge de wet van 22 juli 2018 is het mogelijk om huwelijksvoordelen aan elkaar toe te kennen, in het bijzonder voor het geval van overlijden, met civielrechtelijke voordelen die testamentaire beschikkingen of een contractuele erfstelling niet bieden. Met betrekking tot onverdeeldheden laat de civiele wet nu immers toe dat een verblijvingsbeding daaraan wordt gekoppeld, waardoor deze onverdeelde goederen bij overlijden van een van de echtgenoten van rechtswege, onmiddellijk, in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende toebehoren, tenzij de langstlevende zou kiezen, overeenkomstig de modaliteiten zoals voorzien in het huwelijkscontract, om zich niet op dit verblijvingsbeding te beroepen. Dit is voor de langstlevende een veel comfortabelere situatie dan deze die door een erfrechtelijke (testamentaire of contractuele) regeling wordt geschapen.

Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.2 VCF

58. De voorgenomen verrichtingen verlenen huwelijksvoordelen die huwelijksvermogensrechtelijk worden verkregen. Ze zijn dus niet onderworpen aan artikel 2.7.1.0.2 VCF. De aanvragers frustreren deze bepaling niet, vermits ze enkel een huwelijksvermogensrechtelijke regeling beogen. Ze kunnen dezelfde doelstelling niet met dezelfde civiele gevolgen bereiken, noch door de wettelijke devolutie, noch door een testamentaire beschikking, noch door een contractuele erfstelling.

59. Iedere erfrechtelijke verkrijging wordt immers louter op de nalatenschap toegekend, terwijl de echtgenoten net willen vermijden dat de onverdeelde goederen voor de helft in de nalatenschap van de eerstoverleden echtgenoot terecht komen.

60. Dergelijke voordelen zouden, indien testamentair of via contractuele erfstelling buiten huwelijksovereenkomst toegekend, eenzijdig herroepen kunnen worden, wat de echtgenoten niet wensen. Bovendien zouden voordelen die in omvang gelijkaardig zouden zijn, maar die ze mekaar via een testament of een contractuele erfstelling (al of niet binnen huwelijksovereenkomst) zouden willen toekennen, vatbaar zijn voor inkorting indien ze de reserve van de kinderen zouden aantasten, terwijl de echtgenoten dat risico totaal wensen uit te schakelen, zoals de civiele wet hen dat toelaat.

61. Bovendien is het verblijvingsbeding, in tegenstelling tot andere beschermingsmechanismes, niet eenzijdig herroepbaar.

D. Niet-fiscale motieven

62. De echtgenoten X-Y hebben beslist om te huwen onder het stelsel van scheiding van goederen, aangezien dit hen de nodige autonomie biedt inzake het beheer van hun goederen alsook de nodige bescherming inzake verhaal van schuldeisers. Tegelijk vinden de echtgenoten X-Y de bescherming van de langstlevende echtgenoot, zowel in geval van echtscheiding als in geval van overlijden belangrijk.

63. Ingevolge de Wet van 22 juli 2018 is het mogelijk om huwelijksvoordelen aan elkaar toe te kennen die, in het bijzonder in geval van overlijden, civielrechtelijke voordelen bieden die andere bedingen, zoals bijvoorbeeld verrekenbedingen niet bieden.

64. Ingevolge het verblijvingsbeding komen de goederen bij overlijden van rechtswege, onmiddellijk, in volle en exclusieve eigendom toe aan de langstlevende echtgenoot, tenzij de langstlevende zou kiezen om zich overeenkomstig artikel 19 van het huwelijkscontract niet of slechts gedeeltelijk op dit verblijvingsbeding te beroepen. Dit is voor de langstlevende echtgenoot een veel comfortabelere positie dan deze die bijvoorbeeld door een verrekenbeding wordt geschapen.

Voor de werking van het verrekenbeding moet immers de samenstelling en de nettowaarde van deze verrekenmassa worden vastgesteld in onderling overleg tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtsopvolgers van de overleden echtgenoot, en bij ontstentenis van akkoord, door een deskundigencollege. Na kennisgeving van de gemaakte keuze over de verrekensleutel moeten de rechtsopvolgers van de overleden echtgenoot tot betaling overgaan, hetzij in geld, hetzij door afstand van goederen aan de langstlevende. Het is voor de schuldenaars van de verrekenschuld bovendien mogelijk om de schuld in schijven te voldoen.

65. Er weze bovendien opgemerkt dat beide zonen van aanvragers op heden nog minderjarig zijn, wat de praktische uitwerking van het verrekenbeding bemoeilijkt.

66. Door de onmiddellijke en zakelijke werking van het verblijvingsbeding zijn al deze stappen niet nodig, en treedt de langstlevende, vanaf de kennisgeving van zijn of haar keuze, maar met uitwerking vanaf het overlijden, in het bezit en in de gewenste eigendomsverhouding al naargelang de keuze van de langstlevende echtgenoot.

67. Evenmin wensen de echtgenoten X-Y te opteren voor een beperkte gemeenschap of een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen. Bovendien wordt de mogelijkheid van een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen niet expliciet door de wet voorzien en wordt de geldigheid van dergelijke clausules niet unaniem aanvaard.

68. Uit wat voorafgaat blijkt dat de aanvragers artikel 19 in het huwelijkscontract niet hebben ingevoegd op grond van fiscale motieven, noch de inbreng van de aandelen in onverdeeldheid overwegen omwille van niet fiscale motieven [2]. Zij verzoeken dan ook te bevestigen dat er omwille van deze niet fiscale motieven hoe dan ook geen sprake kan zijn van fiscaal misbruik met betrekking tot de twee aanvragen [3] die ze u voorleggen, en dat de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF niet toepasselijk is.

IV. Beslissing

Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:

69. Volgende artikelen uit de VCF worden onderzocht, zoals in de aanvraag vermeld:

- Artikel 2.7.1.0.2 VCF dat luidt als volgt:

De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.

Naast het geval, vermeld in het eerste lid, is de erfbelasting ook verschuldigd op een verkrijging van vruchtgebruik met toepassing van artikel 858bis van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende aan het vruchtgebruik heeft verzaakt conform paragraaf 6 van het voormelde artikel.

- Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF dat luidt als volgt:

Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd :

1° …

2° …

3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.

Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.

- Artikel 2.7.1.0.4 VCF dat luidt als volgt:

De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.

- Artikel 2.7.1.0.5 VCF dat luidt als volgt:

§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.

Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.

§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.

De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.

- Artikel 2.7.1.0.9 dat luidt als volgt:

Als de roerende of onroerende goederen door de erflater onder bezwarende titel zijn verkocht of afgestaan, worden ze voor de heffing van de erfbelasting geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap en als legaat te zijn verkregen door de verkrijger of door de overnemer als de erflater zich volgens de overeenkomst ofwel een vruchtgebruik heeft voorbehouden op de afgestane goederen of op andere goederen, ofwel de afstand van om het even welk ander levenslange recht in zijn voordeel heeft bedongen.

Het eerste lid is niet van toepassing als :
1° wordt bewezen dat de verkoop of de afstand geen bedekte bevoordeling is van de verkrijger of van de overnemer;
2° de erflater langer heeft geleefd dan de verkrijger of de overnemer, of als de verkrijger of de overnemer niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.

- Artikel 3.17.0.0.2 VCF dat luidt als volgt:

Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.

Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:

1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;

2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.

Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.

70. Voorgenomen verrichtingen.

De echtgenoten wensen zowel de onverdeelde als eigen goederen, ongeacht of deze aanwinsten of niet-aanwinsten betreffen, in volle eigendom, vruchtgebruik, of blote eigendom, naar keuze van de langstlevende echtgenoot, en dit in een door de langstlevende echtgenoot te bepalen percentage, toe te bedelen aan de langstlevende echtgenoot. Hiertoe werd het hoger vermelde artikel 19 ingevoegd in het huwelijkscontract.

Teneinde mevrouw Y te beschermen in geval van echtscheiding, wenst de heer X 80% van de vermogenswaarde van de aandelen van de vennootschap A en 55% van de vermogenswaarde van de aandelen van de vennootschap B in te brengen in onverdeeldheid, waarop vervolgens eveneens voormeld artikel 19 van het huwelijkscontract zou worden toegepast.

71. Het besluitvormingsorgaan spreekt zich enkel uit over de fiscale behandeling van artikel 19 zoals voorzien in het huwelijkscontract verleden voor notaris Roels dd. 18 december 2020, en niet over de burgerrechtelijke geldigheid van dergelijke clausule.

Algemeen wordt vooreerst aanvaard dat het beding van toebedeling van onverdeelde goederen, zoals opgenomen in artikel 19A van de huwelijksovereenkomst, een overeenkomst onder bezwarende titel is. Bovendien blijft deze overeenkomst onder bezwarende titel, ook al is de inleg en/of de levensverwachting ongelijk, dit in tegenstelling tot hetgeen geldt voor bedingen van aanwas.

Volgens de bewoordingen van artikel 19B is het beding van toebedeling van eigen goederen eveneens een overeenkomst onder bezwarende titel.

72. De inbreng door de heer X van eigen roerende goederen in de nieuwe onverdeeldheid is fiscaal gezien de overdracht (onder bezwarende titel) van een onverdeeld deel. Aangezien deze verrichting betrekking heeft op roerende goederen, is hierop geen Vlaamse registratiebelasting verschuldigd.

73. Wat de fiscale behandeling van de toebedeling betreft, is het zo dat de toebedeling van de volledige onverdeeldheid aan de langstlevende geen erfrechtelijke verkrijging is doch wel een verkrijging op grond van een overeenkomst onder de levenden. Gelet op de formulering van artikel 19B kan dezelfde redenering gevolgd worden voor wat betreft de fiscale behandeling van de toebedeling van de eigen goederen van de eerststervende.

74. Een conventionele overdracht onder bezwarende titel van onroerende goederen valt in principe onder het toepassingsgebied van de registratiebelasting.

75. Voor een dergelijke overdracht in het kader van een toebedeling van meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen bij overlijden maakt de fiscale regelgeving hierop een uitzondering door de overdracht (zowel van onroerende als van roerende goederen) onder de erfbelasting te plaatsen op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF. Deze bepaling is hier echter niet van toepassing, zoals de aanvrager aangeeft, vermits er in casu geen sprake is van een gemeenschappelijk vermogen.

76. We vallen dus terug op de algemene regels inzake het verkoop- of het verdeelrecht. Concreet betekent dit dat op het ogenblik van overlijden van de eerststervende echtgeno(o)t(e) zowel zijn/haar bestaand onverdeeld aandeel in de roerende en de onroerende goederen als zijn/haar eigen roerende en onroerende goederen een actief bestanddeel uitmaken van zijn/haar nalatenschap. Het beding van toebedeling krijgt pas zijn afwikkeling “onder de levenden” en zal dus worden behandeld als een verdeling onder de levenden.

77. Indien de keuze van de langstlevende echtgeno(o)t(e) tot gevolg heeft dat er roerende goederen worden toebedeeld, is er geen erf- noch registratiebelasting verschuldigd. Als er daarentegen onroerende goederen worden toebedeeld, zal het verdeelrecht verschuldigd zijn indien de echtgenoten dezelfde titel hebben in de onverdeeldheid. Is de verkrijger echter een derde-verkrijger, dan zal op de toebedeling aan deze verkrijger het verkooprecht van toepassing zijn op grond van artikel 2.9.1.0.7 VCF.

78. Elk contract dat is gesloten vanaf 1 juni 2012 kan afgetoetst worden aan de antimisbruikbepalingen. Het contract maakt geen fiscaal misbruik uit indien er ook niet-fiscale motieven aan ten grondslag liggen. Herkwalificatie is mogelijk indien de belastingplichtige niet kan aantonen dat de geviseerde verrichting(en) ook niet-fiscale doelstellingen hebben, en dat deze niet-fiscale doelstellingen voldoende opwegen tegen de fiscale motieven.

De artikelen van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting) van de VCF vormen de rechtsgrond voor de heffing van de erfbelasting. Bij deze bepalingen wordt er geen onderscheid gemaakt tussen specifieke en algemene bepalingen. Evenwel is het zo dat de bepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF voorkomt dat men zich door gebruik van bepaalde rechtshandelingen buiten het toepassingsgebied van een heffingsbepaling stelt enkel en alleen vanwege fiscale motieven.

De fictiebepalingen ingevoegd in de VCF zijn terug te vinden in de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF en betreffen regelingen waarbij de wetgever/decreetgever het noodzakelijk vond een bepaalde verkrijging gelijk te stellen met een legaat. De fictiebepalingen zijn geen specifieke misbruikbepalingen. Elke fictiebepaling heeft een specifiek doel. In de voorbereidende werken van elk van deze bepalingen kan de doelstelling worden nagelezen aan de hand waarvan een concrete techniek kan worden geëvalueerd. De fictiebepaling kan enkel worden toegepast als er voldaan is aan de voorwaarden die door het overeenkomstig artikel uit de VCF worden gesteld.

Uit de structuur van de VCF kan worden afgeleid dat de decreetgever met de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF geen specifieke misbruikbepalingen voor ogen had: de algemene misbruikbepaling is opgenomen in titel 3 (Inning en Invordering), die algemeen de procedurebepalingen bevat terwijl de fictiebepalingen opgenomen zijn in titel 2 (Belastingheffing), die de inhoudelijke bepalingen bevat. Meer bepaald werden de fictiebepalingen opgenomen onder hoofdstuk 7 (Erfbelasting), afdeling 1 (belastbaar voorwerp).

De anti-misbruikbepaling, zoals opgenomen in art. 3.17.0.0.2 VCF, is een algemene bepaling. Het gegeven dat een artikel van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting), meer bepaald een fictiebepaling, van de VCF niet kan worden toegepast omdat de voorwaarden niet zijn voldaan sluit de inroeping door de Vlaamse Belastingdienst van art 3.17.0.0.2 VCF niet uit. Dit laatste artikel werd immers in het leven geroepen om te voorkomen dat de overledene voor zijn overlijden via bepaalde (legale) technieken zijn nalatenschap zou laten vererven met ontwijking van de erfbelasting.

79. Gelet op de concrete feitenconstellatie, de voorgelegde niet-fiscale motieven in randnummers 62 tot en met 68, en de hogervermelde mogelijke toepassing van de registratiebelasting wordt de antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF in casu niet aangewend. Evenmin vinden de artikelen 2.7.1.0.2, 2.7.1.0.3, 3°, 2.7.1.0.4, 2.7.1.0.5 en 2.7.1.0.9 VCF in casu toepassing.

80. Deze beslissing heeft alleen betrekking op erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.

Voetnoten

[1] Cass. 9 juli 1931, Pas. 1931, I, 218.

[2] Vermoedelijk worden hier de fiscale motieven bedoeld.

[3] Er is slechts sprake van één aanvraag.