Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 20077 - Verblijvingsbeding Vlaamse Belastingdienst

VB 20077 - Verblijvingsbeding

Voorafgaande beslissing
Nummer
20077
Datum beslissing
1 februari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.10.1.0.1. VCF
  • art. 2.7.1.0.2. VCF
  • art. 2.7.1.0.3. VCF
  • art. 2.7.1.0.4. VCF
  • art. 2.7.1.0.5. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. De aanvraag strekt ertoe de bevestiging te krijgen dat de hierna uiteengezette verrichtingen niet aan erfbelasting zullen worden onderworpen op grond van de artikelen 2.7.1.0.2, 2.7.1.0.3,3°, 2.7.1.0.4 en 2.7.1.0.5 VCF, maar dat wel toepassing van artikel 2.10.1.0.1 VCF wordt gemaakt.

Daarnaast wordt bevestiging gevraagd dat het niet om een beding van aanwas gaat en dat er geen toepassing van artikel 3.17.0.0.2 VCF (antimisbruikbepaling) zal worden gemaakt.

2. De beoogde verrichtingen zijn als volgt:

De aanvragers wensen hun huwelijkscontract aan te passen als volgt en wensen zekerheid omtrent de fiscale behandeling hiervan:

- Ontbinding van het beperkt gemeenschappelijk vermogen.
- Toevoeging verblijvingsbeding betreffende de goederen waarvan de aanvragers onverdeelde eigenaars (zullen) zijn. Het betreft enerzijds die goederen welke tot het ontbonden beperkt gemeenschappelijk vermogen behoorden en voorheen, voor het wijzigend huwelijkscontract van xx.xx.2019, ook reeds in onverdeeldheid aan de aanvragers toebehoorden. Anderzijds betreft het goederen die in functie van het op te nemen verblijvingsbeding in onverdeeldheid zullen worden gebracht door de aanvragers.

II. Omschrijving van de verrichting(en)

II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

3. De aanvraag wordt ingediend door […] in naam van de heer X (rijksregisternm. […][1]) en zijn echtgenote mevrouw Y (rijksregisternm. […]), wonende te […].

De echtgenoten hebben drie kinderen.

Samen worden zij hierna de “Aanvragers” genoemd.

II. B. 1. Beschrijving van de reeds gedane verrichting(en)

4. Huwelijksvermogensrechtelijke organisatie huwelijk:

- xx.xx.1971: huwelijkscontract waarin wordt bepaald dat tussen de aanstaande echtgenoten een zuivere en eenvoudige scheiding van goederen zal bestaan (art. 1) met daarbij volgende schenking tussen echtgenoten (art. 6):

“Ten aanzien van hun huwelijk doen de aanstaande echtgenoten zich, bij deze, wederkerig gifte onder de levenden, hetgeen ze beiden aanvaarden van de helft in vruchtgebruik van al de goederen, zo onroerend als roerend, verkregen tijdens het huwelijk ten bezwarende titel, die de eerststervende zal nalaten, niets uitgezonderd noch voorbehouden. (…)”

- xx.xx.1982: wijzigend huwelijkscontract: schrapping van voornoemd artikel 6 uit het initiële huwelijkscontract van xx.xx.1971.

- xx.xx.2019: wijzigend huwelijkscontract door toevoeging van een beperkt gemeenschappelijk vermogen (nieuw art. 6). In dit vermogen werd ingebracht (nieuw art. 7):

o De gezinswoning te […][2], voorheen in onverdeeldheid toebehorende aan beide echtgenoten in volgende verhouding:

▪ De heer X: 9.165/18.391-sten

▪ Mevrouw Y: 9.166/18.391-sten

o Een bankrekening aangehouden bij […][3], voorheen in onverdeeldheid toebehorende aan beide echtgenoten, elk voor een gelijke helft.

o De huisraad, voorheen in onverdeeldheid toebehorende aan beide echtgenoten, elk voor een gelijke helft (niet uitdrukkelijk vermeld in huwelijkscontract, maar wettelijk vermoeden ex art. 1467 B.W. speelt).

Daarbij werd voorzien dat het beperkt gemeenschappelijk vermogen enkel kan worden ontbonden door overlijden van een echtgenoot, echtscheiding of scheiding van tafel en bed, de gerechtelijke scheiding van goederen of door conventionele wijziging van het huwelijksvermogensstelsel. Voor het geval het beperkt gemeenschappelijk vermogen zou worden ontbonden in gevolge het overlijden van één van de echtgenoten, werden volgende huwelijksvoordelen voorzien (nieuw art. 8): a) beding van vooruitmaking met keuze en b) beding van ongelijke verdeling/toebedeling met keuze.

II. B. 2. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)

2.1. Ontbinding beperkt gemeenschappelijk vermogen

5. Omwille van de redenen hierna uiteengezet, wensen de aanvragers het beperkt gemeenschappelijk vermogen te ontbinden (in de betekenis die hieraan verder wordt gegeven). In gevolge deze ontbinding zullen de goederen behorende tot het ontbonden beperkt gemeenschappelijk vermogen verder in onverdeeldheid toebehoren aan de echtgenoten, aan elk voor een gelijke helft.

Voor de bankrekening aangehouden bij […] houdt dit een terugkeer in naar de huwelijksvermogensrechtelijke situatie van voor het wijzigend huwelijkscontract van xx.xx.2019. Idem voor wat betreft de huisraad. Voor de gezinswoning zal de eigendomsverhouding licht afwijken van de situatie voor het wijzigend huwelijkscontract van xx.xx.2019 (50/50 versus 9.165/9.166). Het verdeelrecht is volgens aanvragers niet van toepassing.

2.2. Toevoeging verblijvingsbeding

6. Het verblijvingsbeding zal betrekking hebben op alle goederen waarvan de aanvragers de onverdeelde eigenaars zijn bij hun overlijden. Op heden betreft dit vooreerst de goederen eerder behorende tot het beperkt gemeenschappelijk vermogen. Daarnaast zullen de aanvragers in onverdeeldheid brengen:

- Een effectenrekening aangehouden bij […] op naam van de echtgenoot.

- Een effectenrekening aangehouden bij […] op naam van de echtgenote.

De tegoeden aangehouden via beide effectenrekeningen hebben ongeveer dezelfde waarde.

Het verblijvingsbeding zal optioneel worden uitgewerkt in de zin dat de langstlevende per onverdeeld goed zal kunnen kiezen tussen volgende 2 opties:

- Toebedeling bij helften

- Toebedeling voor de totaliteit aan de langstlevende

Door slechts 2 opties te voorzien, opteren de aanvragers voor een eenvoudig en helder beding.

III. Motivering van de aanvraag

A. Niet-fiscale motieven

1. De ontbinding van het beperkt gemeenschappelijk vermogen

1.1. Het ‘ beperkt gemeenschappelijk vermogen’ als misleidende term bij gebrek aan gemeenschapselementen

7. Enigste aanleiding voor de aanvragers om hun huwelijkse voorwaarden middels wijzigend huwelijkscontract van xx.xx.2019 aan te passen, was hun wederzijdse intentie om elkaar -ten titel van huwelijksvoordeel- te beschermen wanneer één van hen zou overlijden.

Aldus hadden de aanvragers niet de intentie om het stelsel van scheiding van goederen als basisstelsel te verlaten. Dit blijkt duidelijk uit de bepalingen van het huwelijkscontract:

Art. 6: “Aan dit stelsel van scheiding van goederen, dat dient te worden beschouwd als het dominante basisregime, wordt een beperkt gemeenschappelijk vermogen toegevoegd. (…) Voor de goede orde benadrukken de echtgenoten dat uiteraard alle overige inkomsten, zoals de inkomsten uit beroepsactiviteiten en de inkomsten uit eigen goederen, niet behoren tot het toegevoegd beperkt gemeenschappelijk vermogen, vermits het dominante basisregime het stelsel der scheiding van goederen is.”

Overeenkomstig de intentie van de aanvragers, betreft het bij wijzigend huwelijkscontract van xx.xx.2019 uitgewerkte beperkt gemeenschappelijk vermogen, dan ook geen gemeenschappelijk vermogen zoals voorzien in het wettelijk huwelijksvermogensstelsel (art. 1398 e.v. B.W.) aangezien de beroepsinkomsten (in casu pensioeninkomsten) niet in de gemeenschap vallen.

Ter vergelijking:

“Zelf blijven we ervan overtuigd dat het determinerend criterium voor de kwalificatie van een huwelijksstelsel als een gemeenschapsstelsel, en niet als een stelsel van scheiding van goederen (ongeacht de correcties die daaraan worden toegevoegd), gelegen is in het lot van de beroepsinkomsten. Daar ligt de demarcatielijn: alleen als die beroepsinkomsten onmiddellijk en van rechtswege in de gemeenschap worden opgenomen, kan er sprake zijn van een gemeenschap.”[4]

Evenmin hadden de aanvragers de bedoeling om de gemeenschapsregels zoals uitgewerkt in het wettelijk huwelijksvermogensstelsel in hun interne verhouding van toepassing te maken. Daarom is in het huwelijkscontract niet voorzien dat de bestuursregels opgenomen in de artikelen 1415 tot en met 1424 en het artikel 1426 B.W. van overeenkomstige toepassing zijn, noch dat de regels inzake vereffening-verdeling opgenomen in de artikelen 1428 t.e.m. 1450 B.W. van overeenkomstige toepassing zijn.

Overigens en voor de volledigheid: uit het loutere gebruik van de term ‘beperkt gemeenschappelijk vermogen’ kan niet afgeleid worden dat de aanvragers wel de bedoeling zouden hebben gehad om de gemeenschapsregels in hun interne verhouding overeenkomstig van toepassing te maken.

Ter vergelijking: Brussel, 16 oktober 2018 (T. Not. 2019, nr. 5, 432): het Hof argumenteert (eigen benadrukking) dat de overeenkomstige toepassing van art. 1447 B.W. in een stelsel van scheiding van goederen met toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen niet kan weerhouden worden wanneer dit in het huwelijkscontract niet expressis verbis is voorzien:

“3.7. Overwegende dat het recht op preferentiële toewijzing wordt bepaald in de artikelen 1446 en 1447 van het Burgerlijk Wetboek die ressorteren onder hoofdstuk II van titel V van boek III dat handelt over het wettelijk stelsel;

Dat het toepassingsgebied van artikel 1447 van het Burgerlijk Wetboek beperkt is tot de verdeling van een gemeenschappelijk vermogen, waarbij het gelet op artikel 1451 van het Burgerlijk Wetboek, niet alleen gaat om het gemeenschappelijke vermogen in het wettelijk stelsel, maar ook om elk afwijkend stelsel waarin een gemeenschappelijk vermogen bestaat, zoals het stelsel van de algehele gemeenschap (vgl. Gw.H. 7 maart 2013, arrest nr. 28/2013);

Dat artikel 1447 van het Burgerlijk Wetboek evenwel niet van toepassing is op goederen die zich niet in het gemeenschappelijke vermogen van de onder het wettelijk stelsel of een ander gemeenschapsstelsel gehuwde echtgenoten bevinden, maar waarvan zij onverdeeld eigenaar zijn (ibid.);

Overwegende dat partijen in casu opteerden voor een stelsel van scheiding van goederen met een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen, wat een bijzondere, bestemmingsgebonden onverdeeldheid is die zich onderscheidt van het eigenlijke gemeenschappelijke vermogen in een gemeenschapsstelsel;

Dat, zoals reeds gesteld, de essentie van het stelsel van de scheiding van goederen evenwel overeind blijft;

Dat in tegenstelling met wat het geval is voor bedongen gemeenschapsstelsels (zie artikel 1451 van het Burgerlijk Wetboek), afdeling I van hoofdstuk IV van het Burgerlijk Wetboek in verband met de bedongen scheiding van goederen geen bepaling bevat dat de echtgenoten onderworpen blijven aan de regels van het wettelijk stelsel waarvan hun huwelijkscontract niet afwijkt (vgl. Cass. 24 februari 2017, C.16.0125.N/4);

Dat partijen bijgevolg geen beroep kunnen doen op artikel 1451 van het Burgerlijk Wetboek om de toepassing van artikel 1447 van het Burgerlijk Wetboek te vorderen;

Overwegende dat artikel 1390 van het Burgerlijk Wetboek naar luid waarvan bij gebreke van bijzondere overeenkomsten, de regels van het wettelijk stelsel het gemeen recht vormen, in casu niet van toepassing is omdat een bijzondere overeenkomst in de vorm van een huwelijkscontract aanwezig is;

Dat het bovendien niet de bedoeling van de wetgever is geweest om bij wijze van algemene regel, ingeval echtgenoten hebben geopteerd voor een ander stelsel dan het wettelijk stelsel, te stellen dat zij toch onderhevig zouden blijven aan de regels van het wettelijk stelsel die hiermee niet in overeenstemming zijn.

3.8. Overwegende dat er bijgevolg geen redenen voorhanden zijn om de regels die gelden voor het wettelijk stelsel in casu toe te passen, ook niet ingeval deze regels een louter suppletieve werking hebben, zoals artikel 1447 van het Burgerlijk Wetboek;

Dat dit in casu des te meer geldt omdat partijen het recht op preferentiële toewijzing niet in hun huwelijkscontract hebben bedongen, hoewel zij hiertoe de mogelijkheid hadden;

Dat de contractsvrijheid één van de meest fundamentele kenmerken is van het secundaire huwelijksvermogensrecht, zodat de echtgenoten die kiezen voor een stelsel van scheiding van goederen, met toevoeging van een intern gemeenschappelijk vermogen, uit vrije wil afwijken van het wettelijk huwelijksvermogensstelsel, en bijgevolg ook moeten worden geacht de gevolgen van die keuze te aanvaarden;

Overwegende bovendien dat waar partijen in artikel 9 van het huwelijkscontract hebben bedongen dat het toegevoegd intern gemeenschappelijke vermogen “in alle andere gevallen” een vergoeding zal verschuldigd zijn aan de inbrengende echtgenoot, hieruit niet kan worden afgeleid dat het de gemeenschappelijke bedoeling van partijen zou zijn geweest om ook te opteren voor de mogelijkheid van de preferentiële toewijzing; Dat daarentegen een suppletieve toepassing van artikel 1447 van het Burgerlijk wetboek niet spoort met de in artikel 9 van het huwelijkscontract overeengekomen regeling in geval “van ontbinding van het gemeenschappelijk vermogen door om het even welke andere oorzaak dan het overlijden”;

Overwegende dat het hoger beroep op dit punt gegrond is.”

De in het wijzigend huwelijkscontract van xx.xx.2019 gebruikte terminologie (“beperkt gemeenschappelijk vermogen”) is dan ook misleidend. De enigste gemeenschapsregels die de aanvragers van overeenkomstige toepassing hebben gemaakt, betreffen:

a) In het toegevoegde artikel 6 van het huwelijkscontract: de gronden tot ontbinding, met name: overlijden van een echtgenoot, echtscheiding of scheiding van tafel en bed, de gerechtelijke scheiding van goederen of door conventionele wijziging van het huwelijksvermogensstelsel. Dit lijkt een verwijzing te vormen naar art. 1427 B.W. (geen uitdrukkelijke verwijzing naar dit wetsartikel).

b) In het toegevoegde artikel 8 van het huwelijkscontract: de toekenning van huwelijksvoordelen die betrekking hebben op de verdeling/toebedeling van het gemeenschappelijk vermogen, met verwijzing naar de artikelen 1457 en 1461 B.W.

Met punt a) hebben de aanvragers niks meer bedoeld dan dat zij lopende hun huwelijk de verdeling niet kunnen vorderen van de goederen die ze hebben ingebracht in het beperkt gemeenschappelijk vermogen. Dit ter garantie van de toegekende huwelijksvoordelen (punt b). Ook de term ‘ontbinding’ van het gemeenschappelijk vermogen is daarom misleidend. Een ‘ontbinding’ impliceert:

a) Dat de regels die de betrokken goederen beheersen voor en na de ontbinding anders zijn. Toegepast op een gemeenschappelijk vermogen: het gegeven dat het gemeenschappelijk vermogen, beheerst door een specifieke set van regels (de regels uit het wettelijk stelsel zoals uitgewerkt in art. 1398 e.v. BW, met eventuele bij wet toegelaten afwijkingen), transformeert naar een post-communautaire onverdeeldheid, beheerst door een andere set van regels (de gemeenrechtelijke regels inzake onverdeeldheden zoals uitgewerkt in art. 577-2 B.W.). Dit ligt in casu evenwel geenszins voor, aangezien het beperkt gemeenschappelijk vermogen zoals uitgewerkt bij het wijzigend huwelijkscontract van xx.xx.2019, niet beheerst wordt door de regels eigen aan het wettelijk stelsel.

b) Dat de betrokken goederen een boedel vormen (minstens in de interne verhouding tussen de echtgenoten), zijnde een gesloten geheel van goederen, met een specifieke bestemming, en afgescheiden van het overige vermogen van de echtgenoten. Ook dit is in casu niet het geval. Nergens in het wijzigend huwelijkscontract xx.xx.2019 wordt aan de ‘gemeenschap’ een bijzondere bestemming gegeven. Evenmin is bepaald wat het lot is van de inkomsten van de tot het beperkt gemeenschappelijk vermogen behorende goederen, noch is er zaakvervanging voorzien.

Betreffende de inkomsten: artikel 6 van het huwelijkscontract voorziet enkel in een regeling voor inkomsten van nog te verwerven onroerende goederen (eigen benadrukking):

“ (…) De echtgenoten verklaren het gemeenschappelijk vermogen te beperken tot de onroerende en roerende goederen die hierna in de gemeenschap worden ingebracht.

De echtgenoten verklaren dat ook tot deze beperkte gemeenschap zal behoren, elk onroerend goed dat zij zullen aankopen, met vermelding in de aankoopakte dat het tot deze beperkte gemeenschap zal behoren, evenals alle inkomsten en schulden die daarop betrekking hebben of zullen hebben. (…)”

Betreffende zaakvervanging, met name de vraag of goederen die een herbelegging vormen van de ingebrachte goederen eveneens tot het beperkt gemeenschappelijk vermogen zullen behoren: dit is niet voorzien, hoewel dit noodzakelijk is opdat sprake zou zijn van een gemeenschap/boedel. Ter vergelijking:

“Het is van cruciaal belang dat het beginsel van zaakvervanging aan het TIGV gekoppeld wordt bij de vormgeving van het stelsel. De massa die aan het basisstelsel van scheiding van goederen wordt toegevoegd wordt immers opgevat als een integrerend bestanddeel van het gekozen stelsel. De vereiste van onveranderlijkheid van het huwelijksvermogensstelsel verzet zich ertegen dat een dergelijk wezenlijk kenmerk op toevallige wijze teniet zou gaan. De toevoeging van het beginsel van zaakvervanging zorgt ervoor dat dit niet kan gebeuren. Wanneer er immers goederen uit het TIGV vervreemd worden, blijft dit vermogen zelf overeind, omdat de goederen die in de plaats komen automatisch aan dezelfde bestemming onderworpen worden: ze worden automatisch opgenomen in het TIGV ter vervanging.”[5]

Deze problematiek geldt des te pertinenter, nu de ingebrachte woning voorwerp uitmaakt van een mogelijke onteigening (in functie van de verbreding van het naastliggende kanaal). Wanneer de woning zou worden onteigend, zal de onteigeningsvergoeding geen deel meer uitmaken van de beperkte gemeenschap

Besluit: het huidig huwelijksvermogensstelsel van de aanvragers, vormgegeven in hun huwelijkscontract van xx.xx.2019, betreft (volgens de bewoordingen van het huwelijkscontract zelf) het stelsel van scheiding van goederen, waaraan een beperkt gemeenschappelijk vermogen werd toegevoegd. De gehanteerde terminologie is misleidend. Er ligt geen gemeenschappelijk vermogen voor zoals bedoeld in het wettelijk stelsel (met werking naar derden toe). Evenmin zijn de gemeenschapsregels uit het wettelijk stelsel in de onderlinge verhouding tussen de echtgenoten van overeenkomstige toepassing (wat wel het geval is bij het zogenaamde ‘toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen’), noch werd een (bestemmingsgebonden) boedel gevormd. Het enige ‘gemeenschapselement’ betreft de toegekende huwelijksvoordelen inzake de verdeling/toebedeling van het ‘gemeenschappelijk vermogen’, met daaraan gekoppeld de onmogelijkheid om tijdens het huwelijk de vereffening-verdeling te vorderen. Dit was ook de enige beweegreden waarom de aanvrager hun huwelijkse voorwaarden wilden wijzigen.

Het beperkte gemeenschappelijke vermogen is in feite dus niks meer dan een gemeenrechtelijke onverdeeldheid die ‘pour les besoins de la cause’, met name om huwelijksvoordelen inzake de verdeling/toebedeling ervan te kunnen voorzien, ‘gemeenschap’ wordt genoemd.

1.2. “Communautisering” van eigen goederen niet langer vereist, zelfs overbodig

Deze handelingswijze dient begrepen te worden in het licht van de toenmalige notariële praktijk. Om echtgenoten gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen toe te laten om gelijkaardige huwelijksvoordelen te voorzien als deze die het Burgerlijk Wetboek voorziet m.b.t. de toebedeling/verdeling van het wettelijk stelsel, werd het als noodzakelijk beschouwd om eigen goederen te “communautiseren”. De juridische draagwijdte van dergelijke “communautisering” was en is daarbij onduidelijk.

Sinds de inwerkingtreding van het nieuw huwelijksvermogensrecht is dergelijke “communautisering” nochtans niet meer nodig, nu het Burgerlijk Wetboek uitdrukkelijk voorziet dat huwelijksvoordelen ook kunnen worden voorzien voor echtgenoten gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, ‘tot nadere regeling van enige onverdeeldheid of doelvermogen’ (art. 1469 B.W.).

Het heeft enige tijd geduurd voor in de juridische praktijk en de rechtsleer een alternatief werd uitgewerkt voor deze communautisering. Dit alternatief bestaat er in dat een verblijvingsbeding wordt gekoppeld aan onverdeelde goederen, naar analogie van het verblijvingsbeding gekoppeld aan het (wettelijk) gemeenschappelijk vermogen (art. 1461 B.W.). Een eerste voorafgaande beslissing daaromtrent dateert van 21 oktober 2019 (VB 19053). De eerste bijdragen in de rechtsleer verschenen in 2020.

Besluit: aangezien de “communautisering” van eigen goederen enkel was ingegeven in functie van de gewenste huwelijksvoordelen (zoals in casu het geval is), is deze niet langer dienstig en dus overbodig. De “communautisering” zorgt enkel voor begripsverwarring zonder dat enige meerwaarde wordt gecreëerd. Het verlaten van de “communautaire piste” is dan ook aangewezen in functie van de duidelijkheid en de daaraan gekoppelde rechtszekerheid.

1.3. Terugkeer naar situatie van voor het wijzigend huwelijkscontract van xx.xx.2019

8. Om de “communautaire piste” te verlaten wensen de aanvragers het beperkt gemeenschappelijk vermogen te ontbinden. Zoals hoger uiteengezet is de term “ontbinding” daarbij misleidend. De aanvragers zien zich niettemin, om te vermijden dat zou kunnen worden gesteld dat wordt gehandeld in strijd met het bepaalde in het toegevoegde artikel 6 van het huwelijkscontract van xx.xx.2019, genoodzaakt deze terminologie aan te houden.

Het resultaat na “ontbinding” is dat de aanvragers terugkeren naar hun huwelijksvermogensrechtelijke organisatie van voor het wijzigend huwelijkscontract van xx.xx.2019 (m.b.t. de gezinswoning zal wel een beperkte en te verwaarlozen vermogensverschuiving hebben plaatsgevonden → verhouding 50/50 versus 9.165/9.166).

De aanvragers kunnen vervolgens hun wens om jegens elkaar huwelijksvoordelen (verblijvingsbeding) te creëren, enten op de goederen die ze (opnieuw/verder) in onverdeeldheid aanhouden, zonder verwarrende “communautisering”.

1.4. Creatie bijkomende onverdeeldheid

9. De aanvragers wensen bovendien de goederen waarop het verblijvingsbeding betrekking heeft verder uit te breiden met twee effectenrekeningen, één op naam van elke echtgenoot. Zoals uiteengezet is hiervoor is het overbodig om de effectenrekening daartoe te “communautiseren”. Het volstaat dat om de rekeningen in onverdeeldheid te brengen.

1.5. Besluit.

10. Na ontbinding van het beperkt gemeenschappelijk vermogen (die zoals hoger geargumenteerd eigenlijk geen ontbinding is), en het voorzien van een verblijvingbeding inzake de onverdeelde goederen, zal het huwelijksvermogensstelsel van de aanvragers duidelijk en helder zijn. Cruciaal voor de aanvragers is dat het verblijvingsbeding dat ze wensen te voorzien (zie ook hierna) a) de grootst mogelijke rechtszekerheid geniet en b) duurzaam is en dus niet op toevallige wijze kan tenietgaan. In het huidige huwelijksvermogensstelsel van de aanvragers, zoals uitgewerkt in het wijzigend huwelijkscontract van xx.xx.2019, is vooral het gegeven dat de gemeenschap geen boedel vormt (onder meer omdat geen zaakvervanging is voorzien), problematisch.

Om de rechtszekere en duurzame toepassing van het op te nemen verblijvingsbeding verder te onderstrepen, zullen de echtgenoten nog voorzien dat zij tijdens hun leven de verdeling niet zullen kunnen vorderen van de hierna opgesomde onverdeelde goederen of hetgeen er zakenrechtelijk voor in de plaats zou komen in gevolge zaakvervanging. Het betreft:

o De gezinswoning te [...], voorheen in onverdeeldheid toebehorende aan beide echtgenoten in volgende verhouding:

▪ De heer X: 9.165/18.391-sten

▪ Mevrouw Y: 9.166/18.391-sten

o Een bankrekening aangehouden bij [...], voorheen in onverdeeldheid toebehorende aan beide echtgenoten, elk voor een gelijke helft.

o De huisraad, voorheen in onverdeeldheid toebehorende aan beide echtgenoten, elk voor een gelijke helft (niet uitdrukkelijk vermeld in huwelijkscontract, maar wettelijk vermoeden ex art. 1467 B.W. speelt).

o De nieuw gecreëerde onverdeeldheid omvatten voornoemde effectenrekeningen aangehouden bij […].

Eveneens zal worden voorzien dat een echtgenoot zonder akkoord van de andere zijn/haar eigen onverdeelde helft niet kan vervreemden.

2. Toevoeging verblijvingsbeding

2.1. Huwelijksvoordeel met zakelijke werking

11. De aanvragers wensen elkaar te beschermen bij het overlijden van één van hen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de bijzondere omstandigheid dat de heer X veel zorg nodig heeft. Na mogelijks overlijden van zijn echtgenote, die veel van de zorg op zich neemt, zullen voldoende financiële middelen moeten beschikbaar zijn. Ook de echtgenote zelf kan natuurlijk ziek worden.

De aanvragers verkiezen de uitwerking van een verblijvingsbeding boven een verrekenbeding dat eveneens zou kunnen worden voorzien. Zo wordt discussie vermeden die zou kunnen ontstaan n.a.v. het uitwerking krijgen van een verrekenbeding. Door de uitwerking van het verblijvingsbeding wordt de langstlevende rechtstreeks en voor de totaliteit eigenaar van de voorheen onverdeelde goederen. Dit is veel comfortabeler dan wanneer de langstlevende de uitwerking van een verrekenbeding zou moeten nastreven en de hem/haar toekomende verrekenvordering moet gaan ‘halen’ bij de erfgenamen.

2.2. Bevoordeling niet vatbaar voor inkorting

12. De juridische reden waarom het toekennen van een huwelijksvoordeel voor de aanvragers cruciaal is, ligt in het gegeven dat een huwelijksvoordeel niet voor inkorting vatbaar is (binnen de grenzen gesteld door de artikelen 1464 en 1465 B.W., die voor de aanvragers evenwel weinig relevant zijn).

Dit is voor de aanvragers des te belangrijker, aangezien er binnen de familie discussie is ontstaan aangaande financiële verrichtingen uit het verleden. De aanvragers hebben grote geldsommen beschikbaar gesteld aan één van hun kinderen, ter ondersteuning van diens ondernemingen (vennootschappen). Wegens faillissementen van die vennootschappen, zijn deze geldsommen verloren gegaan zonder reële kans op recuperatie ervan.

Zowel tussen de kinderen onderling als tussen de kinderen en de ouders zijn dientengevolge talrijke betwistingen ontstaan, onder meer omtrent de juridische kwalificatie van de uitgevoerde geldtransacties (lening versus schenking, op voorschot dan wel buiten deel). Afhankelijk van de uitkomst van deze discussies, is het erfrechtelijk beschikbaar deel van beide echtgenoten potentieel reeds volledig uitgeput.

B. Fiscale behandeling voorgenomen rechtshandeling – geen fiscaal misbruik

De aanvragers wensen zekerheid omtrent volgende wetsbepalingen:

1) Geen toepassing art. 2.7.1.0.2., 2.7.1.0.3,3° en 2.7.1.0.5. VCF

13. Het uitwerking krijgen van het verblijvingsbeding betreft geen verkrijging ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling (art. 2.7.1.0.2 VCF).

Evenmin betreft het een schenking die pas uitwerking krijgt bij het overlijden van de schenker (art. 2.7.1.0.3,3° VCF) of een schenking/kosteloze beschikking binnen de drie jaar voor overlijden (art. 2.7.1.0.5 VCF, in de hypothese dat een aanvrager zou overlijden binnen de drie jaar na het nieuwe huwelijkscontract).

Wel betreft het een huwelijksvoordeel, zijnde een voordeel dat ontstaat door de samenstelling, werking of verdeling van het huwelijksvermogensstelsel. Dergelijk voordeel geldt ten bezwarende titel.

2) Geen toepassing van art. 2.7.1.0.4. VCF

14. Deze wetbepaling maakt het huwelijksvoordeel waarbij de langstlevende meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen verkrijgt belastbaar. Het verblijvingsbeding dat geënt is op gemeenrechtelijke onverdeeldheden wordt hierdoor niet geval, zoals reeds bevestigd in eerdere gepubliceerde voorafgaande beslissingen (eerste: VB 19053).

In casu wordt het bestaande beperkte gemeenschappelijke vermogen, toegevoegd bij wijzigend huwelijkscontract van xx.xx.2019, eerst “ontbonden”. De vraag stelt zich of door deze handelingswijze het art. 2.7.1.0.4. VCF wordt gefrustreerd. Dit is niet het geval gelet op de hoger uitgewerkte argumentatie, die kan samengevat worden als volgt:

1. Van een ware “ontbinding” of een waar “(intern) gemeenschappelijk vermogen” is geen sprake aangezien het beperkte gemeenschappelijke vermogen zoals uitgewerkt in het huwelijkscontract van xx.xx.2019 geen interne doorwerking voorzag van de gemeenschapsregels zoals uitgewerkt voor de wettelijke huwgemeenschap en geen afgesloten boedel vormde. De correcte juridische kwalificatie van het beperkte gemeenschappelijke vermogen zoals uitgewerkt in het huwelijkscontract van xx.xx.2019, betreft een gewone onverdeeldheid.

2. De “gecommunautiseerde” goederen behoorden reeds in onverdeeldheid aan de aanvragers toe.

3. Door niet langer de term “beperkt gemeenschappelijk vermogen” te gebruiken, creëren de aanvragers een meer helder huwelijksvermogensstelsel, zowel burgerrechtelijk als voor wat betreft de fiscale behandeling ervan. De verwarrende “communautisering” van eerder onverdeelde goederen wordt verlaten, nu dit geen enkele zin meer heeft en enkel voor verwarring zorgt.

4. Door het verblijvingsbeding te enten op de goederen waarvan de echtgenoten bij overlijden van één van beiden onverdeeld eigenaar zijn, wordt een grotere duurzaamheid bekomen als thans het geval is, aangezien het huidige beperkte gemeenschappelijke vermogen toevallig kan teniet gaan aangezien geen zaakvervanging is voorzien.

5. Er wordt een bijkomende onverdeeldheid gecreëerd ten einde de uitwerking van het eerdere huwelijksvoordeel uit te breiden. Dit dient gekaderd te worden in de bijzondere familiale situatie van de aanvragers, in het bijzonder de moeilijke verstandhouding met de kinderen.

3) Wel toepassing van art. 2.10.1.0.1. VCF

15. Wanneer de langstlevende toepassing maakt van het verblijvingsbeding m.b.t. een onroerend goed, zal hierop het verdeelrecht van toepassing zijn.

4) Geen beding van aanwas

16. Het verblijvingsbeding inzake de onverdeelde goederen betreft een huwelijksvoordeel en geen beding van aanwas. De voorwaarde van kansgelijkheid, is in casu dan ook irrelevant.

5) Geen toepassing van art. 3.17.0.0.2. VCF (antimisbruikbepaling)

17. De aanvragers verwijzen naar wat hoger reeds werd uiteengezet om tot de niet-toepassing van de antimisbruikbepaling te besluiten.

IV. Beslissing

18. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing.

19. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad.

20. Artikel 3.22.0.0.1, §2, eerste lid, 3° VCF stelt duidelijk dat de aanvraag de verwijzing moet bevatten naar de wettelijke of reglementaire bepalingen waarop de beslissing moet slaan.

De voorafgaande beslissing heeft bijgevolg enkel betrekking op die specifieke artikelen waarnaar in de aanvraag uitdrukkelijk verwezen wordt.

Volgende artikelen uit de VCF worden onderzocht

  • Artikel 2.7.1.0.2 VCF, dat luidt als volgt:

De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.

Naast het geval, vermeld in het eerste lid, is de erfbelasting ook verschuldigd op een verkrijging van vruchtgebruik met toepassing van artikel 858bis van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende aan het vruchtgebruik heeft verzaakt conform paragraaf 6 van het voormelde artikel.

  • Artikel 2.7.1.0.3,3° VCF, dat luidt als volgt:

Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd :

3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.

  • Artikel 2.7.1.0.4 VCF, dat luidt als volgt:

De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.

  • Artikel 2.7.1.0.5 VCF, dat luidt als volgt:

§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.

Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.

§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.

De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.

  • Artikel 2.10.1.0.1 VCF, dat luidt als volgt:

Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt het verdeelrecht gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die als titel gelden van een overeenkomst houdende :

1° gedeeltelijke of gehele verdelingen van onroerende goederen;

2° afstanden onder bezwarende titel, onder mede-eigenaars, van onverdeelde delen in onroerende goederen;

3° omzetting als vermeld in artikel 745quater en artikel 745quinquies van het Burgerlijk Wetboek, zelfs als er geen onverdeeldheid is.

  • Artikel 3.17.0.0.2 VCF (antimisbruikbepaling), dat luidt als volgt:

Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.

Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:

1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;

2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.

Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.

21. De beoogde (en te beoordelen) verrichtingen zijn: wijziging huwelijkscontract (met behoud van het stelsel van scheiding van goederen):

- Ontbinding van het beperkt gemeenschappelijk vermogen, waaraan volgende huwelijksvoordelen gekoppeld waren: a) beding van vooruitmaking met keuze en b) beding van ongelijke verdeling/toebedeling met keuze.

- Toevoeging verblijvingsbeding betreffende de goederen waarvan de aanvragers onverdeelde eigenaars (zullen) zijn. Het betreft enerzijds die goederen welke tot het ontbonden beperkt gemeenschappelijk vermogen behoorden en voorheen, voor het wijzigend huwelijkscontract van xx.xx.2019, ook reeds in onverdeeldheid aan de aanvragers toebehoorden. Anderzijds betreft het goederen die in functie van het op te nemen verblijvingsbeding in onverdeeldheid zullen worden gebracht door de aanvragers (2 effectenrekeningen […]).

Het verblijvingsbeding zal optioneel worden uitgewerkt in de zin dat de langstlevende per onverdeeld goed zal kunnen kiezen tussen volgende 2 opties:

- Toebedeling bij helften

- Toebedeling voor de totaliteit aan de langstlevende.

22. Beoordeling.

1) Onderzoek van de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF

Algemeen wordt vooreerst aanvaard dat de voorgenomen verrichtingen welke bij huwelijksovereenkomst zouden plaatsvinden, namelijk de overeenkomst van inbreng en die van toebedeling, overeenkomsten onder bezwarende titel zijn. Bovendien blijven deze overeenkomsten onder bezwarende titel, ook al is de inleg en/of de levensverwachting ongelijk, dit in tegenstelling tot hetgeen geldt voor bedingen van aanwas.

Ingevolge de ontbinding van het TIGV blijft de onverdeeldheid tussen aanvragers met betrekking tot de roerende en onroerende goederen welke deze TIGV bevatten, bestaan. Er is bijgevolg geen verdeelrecht op grond van artikel 2.10.1.0.1 VCF verschuldigd.

De inbreng van eigen goederen in de nieuwe onverdeeldheid is fiscaal gezien de overdracht (onder bezwarende titel) van een onverdeeld deel. Voor zover deze verrichting betrekking heeft op roerende goederen, hetgeen in casu blijkbaar het geval is, is hierop geen Vlaamse registratiebelasting verschuldigd.

Voor wat de toebedeling betreft, is het zo dat de toebedeling van de volledige onverdeeldheid aan de langstlevende geen erfrechtelijke verkrijging is doch wel een verkrijging op grond van een overeenkomst onder de levenden.

Een conventionele overdracht onder bezwarende titel van onroerende goederen valt in principe onder het toepassingsgebied van de registratiebelasting.

Voor een dergelijke overdracht in het kader van een toebedeling van meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen bij overlijden maakt de fiscale regelgeving hierop een uitzondering door de overdracht (zowel van onroerende als van roerende goederen) onder de erfbelasting te plaatsen op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF. Deze bepaling is hier echter niet van toepassing, zoals de aanvrager aangeeft, vermits er in casu geen sprake is van een gemeenschappelijk vermogen.

We vallen dus terug op de algemene regels inzake het verkoop- of het verdeelrecht.

Samengevat betekent dit concreet het volgende:

- op de toebedeling van de roerende goederen is geen erf- noch registratiebelasting verschuldigd;

- op de toebedeling van onroerende goederen zal het verdeelrecht verschuldigd zijn indien de echtgenoten dezelfde titel hebben in de onverdeeldheid. Is de verkrijger echter een derde-verkrijger, dan zal op de toebedeling aan deze verkrijger het verkooprecht van toepassing zijn op grond van artikel 2.9.1.0.7 VCF.

Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF in principe geen toepassing vinden op de voorgenomen verrichtingen. Het artikel 2.10.1.0.1 VCF kan in de omstandigheden zoals hoger vermeld wel toepassing vinden (nl. op de toebedeling van de onroerende goederen indien de echtgenoten dezelfde titel hebben in de onverdeeldheid).

2) Onderzoek van artikel 3.17.0.0.2 VCF (de antimisbruikbepaling)

Elk contract dat is gesloten vanaf 1 juni 2012 kan afgetoetst worden aan de algemene antimisbruikbepaling, thans vervat in art. 3.17.0.0.2 VCF. Het contract maakt geen fiscaal misbruik uit indien er ook niet-fiscale motieven aan ten grondslag liggen. Herkwalificatie is mogelijk indien de belastingplichtige niet kan aantonen dat de geviseerde verrichting(en) ook niet-fiscale doelstellingen hebben, en dat deze niet-fiscale doelstellingen voldoende opwegen tegen de fiscale motieven.

De voorgenomen verrichtingen maken fiscaal misbruik uit in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF aangezien er eenheid van opzet aanwezig is. Uit de voorgenomen verrichtingen kan worden afgeleid dat deze tot doel hebben de rechtstreekse toepassing alsmede de doelstelling van artikel 2.7.1.0.4 VCF en bijgevolg finaal de erfbelasting op de toebedeling van de goederen die deel uitmaken van het TIGV aan de langstlevende te ontwijken en dat het ontwijken van de erfbelasting de enige/overwegende beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandelingen.

De gelijkstelling met een legaat voorzien in artikel 2.7.1.0.4 VCF was nodig omdat de aldus verkregen huwelijksvoordelen tussen de echtgenoten gelden als bedingen ten bezwarende titel (zie BW, art. 1458 en 1464), en als zodanig de erfbelasting niet kunnen opeisbaar maken. Het basisidee dat schuilgaat achter de heffing van de erfbelasting is dat deze belasting geheven wordt over de nagelaten goederen, d.w.z. de goederen die ingevolge het overlijden van de erflater overgaan op de erfopvolgers (art. 2.7.1.0.2 VCF). Deze grondregel loopt volledig parallel met de regels van het burgerlijk recht inzake de nalatenschap en de verkrijging van de nagelaten goederen. Om te voorkomen dat de erflater door het stellen van handelingen of opzetten van constructies welke volgens het gemeen recht de erfbelasting niet kunnen opeisbaar maken, de betaling van erfbelasting zou vermijden, heeft de wetgever enkele fictiebepalingen ingevoerd, waaronder het art. 2.7.1.0.4 VCF (opvolger van het artikel 5 van het Wetboek der Successierechten). Deze doelstelling blijkt ook uit de tekst van de memorie van toelichting van de Wet van 11 oktober 1919, waarbij de fictiebepalingen oorspronkelijk werden ingevoerd. Daar staat het volgende te lezen: “Zij hebben de strekking te beletten dat de overledene bij zijn leven niet over zijne goederen beschikte ten voordele van personen, wien hij wenscht zijn nalatenschap over te maken en zulks vrij van belasting of door betaling van een registratierecht minder dan het erfenisrecht dat normaal opvorderbaar is[6]” Concreet heeft het art. 2.7.1.0.4 VCF als doelstelling te vermijden dat echtgenoten elkaar het volledige gemeenschappelijk vermogen zouden toebedelen bij overlijden van een der echtgenoten zonder hierbij erfbelasting te betalen.

Eens de voorwaarden gesteld in de fictievoorwaarden vervuld, is de gelijkstelling met nagelaten goederen op het fiscaalrechtelijke vlak volledig, d.w.z. dat de goederen voor de heffing van de erfbelasting als deel uitmakende van de nalatenschap moeten worden beschouwd.

Het is in casu duidelijk dat door de voorgenomen rechtshandelingen de doelstelling van het artikel 2.7.1.0.4 VCF als fictiebepaling wordt gefrustreerd, met name wordt doelbewust elke toebedeling van een gemeenschappelijk vermogen vermeden. Er is voor die keuze geen andere wezenlijke verklaring dan belastingbesparing.

De aangehaalde niet-fiscale motieven wegen immers niet op tegen de fiscale motieven. Bovendien zijn een aantal van die motieven niet correct, zo staat er bijvoorbeeld in randnummer 12: “De juridische reden waarom het toekennen van een huwelijksvoordeel voor de aanvragers cruciaal is, ligt in het gegeven dat een huwelijksvoordeel niet voor inkorting vatbaar is (binnen de grenzen gesteld door de artikelen 1464 en 1465 B.W., die voor de aanvragers evenwel weinig relevant zijn)”. Voor zover er inbrengen zijn gebeurd, zijn die grenzen wel degelijk relevant.

Partijen hadden een stelsel van scheiding van goederen met toevoeging van een interne gemeenschap (toevoeging die in 2019 gebeurde), waarvoor geen enkel niet-fiscaal motief doorweegt om te stellen dat dit stelsel of het toegevoegd gemeenschappelijk vermogen niet verder kon worden aangepast of verder gepreciseerd kon worden in een wijzigend huwcontract om burgerrechtelijk hetzelfde resultaat te bekomen.

De creatie van het TIGV dateert van begin 2019, dus van na de inwerkingtreding van het gewijzigde huwelijksvermogensrecht. De aangehaalde bezwaren om het beperkt gemeenschappelijk vermogen nu reeds opnieuw te ontbinden, bestonden reeds in 2019. Op dat ogenblik wist men hoe Vlabel een TIGV fiscaal benaderde, met name: toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF aangezien het om een gemeenschappelijk vermogen gaat. Ook op dat ogenblik was er misschien burgerrechtelijk nog discussie over dat TIGV, maar daar was men zich op dat ogenblik ook van bewust. Men wist dus op het ogenblik van het invoeren van het TIGV in 2019 wat de gevolgen waren.

Op dat ogenblik wist men eveneens dat het TIGV geen wettelijke grondslag kreeg in het hervormde huwelijksvermogensrecht. Maar er werden duidelijk andere mogelijkheden geboden, die nauwer aansloten bij de motieven die men nu in de aanvraag aanhaalt om te motiveren dat men weliswaar een TIGV heeft toegevoegd, maar eigenlijk geen gemeenschappelijk vermogen wou creëren…

Niettemin heeft men op dat ogenblik (begin 2019) ervoor gekozen om, op basis van de kennis die men toen had, enerzijds over de fiscale benadering door Vlabel van een TIGV, en anderzijds over de federale hervorming van het huwelijksvermogensrecht, toch een TIGV toe te voegen aan het bestaande huwelijksstelsel. Dit doet vermoeden dat dit, in tegenstelling tot wat men nu aangeeft, op dat ogenblik toch het beste aansloot bij hun bedoeling.

Het probleem dat men toen wellicht inderdaad had, en dat bevestigt men ook in de aanvraag, was dat Vlabel nog geen uitspraak had gedaan over de fiscale behandeling van de constructies van verblijvingsbedingen die niet aan een gemeenschappelijk vermogen werden gekoppeld. Die is er gekomen met de VB 19053 in het najaar van 2019 (gepubliceerd). Hoewel een voorafgaande beslissing enkel geldt voor de concrete casus, was het standpunt van Vlabel ingenomen dienaangaande.

Nadien bleek dat Vlabel in een aantal gevallen een fiscaal gunstigere behandeling toepaste op verblijvingsbedingen die men op dat ogenblik had uitgewerkt voor stelsels van scheiding van goederen. Gelet op het voorgaande wenst men dan nu af te stappen van het initiële TIGV.

Bijgevolg zal bij overlijden van een van de echtgenoten waarbij het verblijvingsbeding zal worden ingeroepen door de langstlevende echtgenoot, het art. 2.7.1.0.4 VCF worden toegepast op de toebedeling aan de langstlevende. Ingevolge het fiscaal misbruik, zal de volledige voorgenomen wijziging van het huwelijksstelsel immers niet tegenstelbaar zijn, in de mate dat deze wijziging het mogelijk maakt de toepassing van de erfbelasting te ontwijken.

23. Deze beslissing heeft alleen betrekking op erf- en registratiebelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.

Voetnoten

[1] In de aanvraag werd als rijksregisternummer het nummer […] opgegeven.

[2] In het wijzigend huwelijkscontract van 2019 omschreven als volgt: “Een woonhuis met alle aanhorigheden op en met grond, gelegen […], derde afdeling, sectie B, nummer […], met een oppervlakte van negentien are vijfenveertig centiare (19a 45ca).

Kadastraal inkomen: drieduizend honderdacht tien euro (€ 3.118,00).”

[3] In het wijzigend huwelijkscontract van 2019 omschreven als volgt: “[…] rekening met rekeningnummer […] bij […]”.

[4] H. Casman en A.L. Verbeke, “Huwelijksvoordelen in een stelsel van scheiding van goederen”, TEP 2020, nr. 1 (14-78), p. 46.

[5] F.Helsen, “Het toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen”, NFM 2015, nr. 3 (70-89), p. 81.

[6] Mvt, Parl. St. Kamer 1918-19, nr. 109, 7.