Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 20033 - Verblijvingsbeding m.b.t. onverdeelde goederen Vlaamse Belastingdienst

VB 20033 - Verblijvingsbeding m.b.t. onverdeelde goederen

Voorafgaande beslissing
Nummer
20033
Datum beslissing
28 september 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020

Heffing

  • Erfbelasting
  • Schenkbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.2. VCF
  • art. 2.7.1.0.3. VCF
  • art. 2.7.1.0.4. VCF
  • art. 2.7.1.0.5. VCF
  • art. 2.8.4.1.1. VCF
  • art. 3.17.0.0.2. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. De aanvragers zijn gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen met toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen ingevolge voorhuwelijks huwelijkscontract van xx.xx.2013, verleden voor notaris […], notaris met standplaats te […]. In het toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen zit de huidige gezinswoning, die zij voorafgaand aan het huwelijk in onverdeeldheid hadden aangekocht.

2. Dit huwelijkscontract werd tot op heden niet gewijzigd.

3. Thans wensen de aanvragers hun huwelijksstelsel aan te passen. De echtgenoten hebben immers een aantal (roerende) goederen in onverdeeldheid en wensen voor deze onverdeelde goederen een verblijvingsbeding aan hun stelsel toe te voegen.

4. Zij wensen momenteel bovendien een aantal roerende goederen bijkomend in de bestaande onverdeeldheid te brengen. De echtgenoten sluiten ook niet uit dat zij in de toekomst bijkomend goederen in onverdeeldheid zullen brengen.

5. Deze aanvraag heeft betrekking op de fiscale behandeling van het verblijvingsbeding voor de onverdeelde goederen.

  • Partijen hebben een aantal roerende goederen in onverdeeldheid. Deze goederen behoren hen toe in gelijke delen (50% - 50%).
  • Daarnaast hebben de echtgenoten elk een ongeveer gelijkwaardige effectenportefeuille. Zij wensen deze portefeuille onverdeeld te maken in een 50-50 verhouding.

De echtgenoten sluiten niet uit dat er vervolgens via deze gezamenlijke rekening investeringen zouden gebeuren (bijvoorbeeld via een effectenportefeuille of bijvoorbeeld via de aankoop van een bijkomend onroerend goed).

6. Er worden 2 aanvragen voorgelegd, die zullen verwezenlijkt worden via een wijziging van de huwelijksovereenkomst, waarbij het stelsel van scheiding van goederen behouden blijft:

  • toevoeging van een verdelingsbeding met betrekking tot de onverdeelde goederen, die de echtgenoten reeds in onverdeeldheid (50-50) toebehoren;
  • toevoeging van een verblijvingsbeding met betrekking tot de goederen die de echtgenoten, al dan niet volkomen gelijk, in een reeds bestaande onverdeeldheid zullen brengen.

7. De aanvragers wensen, met betrekking tot de voorgenomen verrichtingen, zekerheid over de fiscale behandeling ervan - bij leven en bij overlijden - vooraleer ze deze wijzigingen doorvoeren.

Ze wensen bevestiging te krijgen dat:

  • de eerste voorgenomen verrichting niet onderworpen is aan de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF, en dat ze ook geen van deze bepalingen frustreren, zodat ook de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is;
  • de tweede voorgenomen verrichting niet onderworpen is aan de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF, noch aan art. 2.8.4.1.1 VCF, en dat ze ook geen van deze bepalingen frustreren, zodat ook de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is.

Ze wensen in het algemeen bevestigd te zien dat de invoeging van het voorgenomen verdelingsbeding met betrekking tot de onverdeelde goederen bij het overlijden van de eerste van hen niet zal leiden tot de heffing van enige schenk- of erfbelasting, noch voor de goederen die hen nu reeds in onverdeeldheid toebehoren, noch voor de goederen die zij via een inbreng in de onverdeeldheid zullen brengen.

II. Omschrijving van de verrichting(en)

II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

8. De aanvraag wordt ingediend door […] namens de heer X (NN […]) en mevrouw Y (NN […]).

9. De aanvragers hebben hun woonplaats te […]. Zij wonen sedert meer dan 5 jaar in het Vlaamse Gewest.

10. Mevrouw Y heeft één (meerderjarige) dochter uit een eerdere relatie. Zij werd recentelijk gewoon geadopteerd door de heer X.

II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)

1) Eerste aanvraag: toevoeging van een verblijvingsbeding met betrekking tot de goederen die in gelijke delen aan partijen toebehoren

Voorwerp van deze verrichting

11. Zoals hierboven reeds vermeld, bezitten de echtgenoten roerende goederen in onverdeeldheid. Het betreft diverse effecten op een effectenrekening op beider naam. Deze goederen behoren de echtgenoten toe in gelijke delen.

Toe te voegen (optioneel) verblijvingsbeding

12. De echtgenoten willen deze onverdeelde goederen echter tevens onderwerpen aan een optioneel verdelingsbeding, zoals opgenomen in artikel 9 C van het ontwerp van wijzigingsakte.

13. Ze willen deze onverdeelde goederen in volle eigendom aan de langstlevende van hen toebedelen. Hierdoor zullen al deze onverdeelde goederen bij overlijden van een van de echtgenoten van rechtswege, onmiddellijk, in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende toebehoren, tenzij de langstlevende zou kiezen, overeenkomstig de modaliteiten van het huwelijkscontract, om zich niet op dit verblijvingsbeding te beroepen.

2) Tweede aanvraag: toevoeging van een verblijvingsbeding met betrekking tot de goederen die de echtgenoten - al dan niet in gelijke verhouding - in een reeds bestaande onverdeeldheid zullen brengen

Voorwerp van deze verrichting

14. De echtgenoten bezitten naast deze gezamenlijke effectenrekening ook elk effecten op een effectenrekening op hun naam alleen. Deze effectenrekeningen hebben ongeveer, maar niet volkomen, dezelfde waarde.

15. De echtgenoten wensen deze effecten over te schrijven op de gezamenlijke effectenrekening en dus onverdeeld te maken.

Toe te voegen beding van inbreng en (optioneel) verblijvingsbeding

16. De echtgenoten willen een inbreng doen in de onverdeeldheid, zoals opgenomen in artikel 9 A van het ontwerp van wijzigingsakte.

17. De aanvragers willen tevens het hoger vermelde optioneel verblijvingsbeding uit artikel 9 C van het ontwerp van wijzigingsakte voor deze onverdeelde gelden opnemen, zodat deze onverdeelde goederen, in geval van overlijden van een van hen, in volle eigendom aan de langstlevende van hen zullen kunnen toekomen.

18. Het effect van deze wijziging van hun huwelijksovereenkomst zal dus ook voor deze in de onverdeeldheid ingebrachte goederen zijn dat ze bij overlijden van een van de echtgenoten van rechtswege, onmiddellijk, in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende toebehoren, tenzij de langstlevende zou kiezen, overeenkomstig de modaliteiten van het huwelijkscontract, om zich niet op dit verblijvingsbeding te beroepen.

III. Motivering van de aanvraag

1) Eerste aanvraag: toevoeging van een verblijvingsbeding met betrekking tot de (roerende) goederen die reeds in gelijke delen aan partijen toebehoren

19. De aanvragers verzoeken met betrekking tot de eerste verrichting te bevestigen dat het voordeel dat de langstlevende zal verkrijgen door de toepassing van het verblijvingsbeding als gevolg van deze eerste verrichting, niet zal worden onderworpen aan de hierna vermelde decretale bepalingen, om de redenen die de aanvragers vermelden, dan wel om de redenen die de Vlaamse Belastingdienst hieromtrent zal uiteenzetten.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.2 VCF

20. Artikel 2.7.1.0.2 VCF belast met erfbelasting goederen die worden verkregen uit de nalatenschap, via wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling. Het voordeel dat de langstlevende ingevolge de in deze aanvraag genoemde 'eerste verrichting' zal verkrijgen, wordt echter niet uit de nalatenschap verkregen (dus niet via wettelijke devolutie, noch door uiterste wilsbeschikking, noch door een contractuele erfstelling). Het voordeel wordt louter huwelijksvermogensrechtelijk verkregen, als een huwelijksvoordeel, en dus als niet-schenking, zoals door de Wet Huwelijksvermogensrecht 2018 omschreven.

Een huwelijksvoordeel wordt civielrechtelijk gedefinieerd als een voordeel dat voor een van de echtgenoten ontstaat uit de wijze van samenstelling, werking, vereffening of verdeling (en verrekening) van het huwelijksvermogensstelsel (H. CASMAN, Huwelijksvoordelen, Antwerpen, Kluwer, 1976; deze definitie werd reeds in 2012 expliciet door de wetgever overgenomen in art. 1429 bis BW).

21. Een huwelijksvoordeel wordt dus huwelijksvermogensrechtelijk verkregen, uit hoofde van het huwelijksstelsel, waarvan de vereffening voor gaat op de vaststelling van de omvang van de nalatenschap (Cass. 24 maart 2017). Het kan om die reden nooit een erfrechtelijke verkrijging zijn.

Een huwelijksvoordeel is civielrechtelijk nooit een schenking en bij uitbreiding geen contractuele erfstelling. Het wordt gekwalificeerd als een niet-schenking (Cass. 10 december 2010). Deze kwalificatie is objectief, d.w.z. dat ze bestaat ongeacht de intentie van partijen. Een intentie om te begiftigen (animus donandi) kan die kwalificatie niet wijzigen, sterker nog, het bewijs dat er sprake zou zijn van een intentie om te begiftigen mag zelfs niet geleverd worden (GwH 23 november 2005, nr. 170/2005).

22. Dat in deze de onverdeeldheid gedeeltelijk betrekking heeft op aanwinsten en gedeeltelijk op niet-aanwinsten, en dat dus het huwelijksvoordeel zelf onvolkomen is, doet aan het voorgaande geen afbreuk.

23. Deze kwalificatie werkt ook in een stelsel van scheiding van goederen, zoals dit voor de aanvragers het geval is.

Echtgenoten die gehuwd zijn onder dit stelsel mogen aan dit stelsel clausules toevoegen, met name clausules ter nadere regeling van enige onverdeeldheid die tussen hen zou bestaan. De artikelen 1429bis, 1458, 1464 en 1465 zijn in een stelsel van scheiding van goederen van overeenkomstige toepassing (art. 1469, § 1, vierde lid BW zoals ingevoerd door de Wet Huwelijksvermogensrecht 2018).

24. Dit betekent dat indien uit de samenstelling, werking, vereffening, verdeling (of verrekening) van het stelsel van scheiding van goederen zoals in de huwelijksovereenkomst uitgewerkt, voor een van de echtgenoten een voordeel kan ontstaan, dit voordeel een huwelijksvoordeel zal zijn. Is dit huwelijksvoordeel beperkt tot aanwinsten, dan mogen deze aanwinsten integraal aan de langstlevende worden toegekend, als volkomen huwelijksvoordeel, vermits de grenzen zoals in artikel 1464 BW gesteld niet overschreden zijn (en voor zover er inderdaad geen niet-gemeenschappelijke kinderen tot de nalatenschap van de eerstoverleden echtgenoot zullen komen).

Heeft dit voordeel mede betrekking op de niet-aanwinsten van de eerstoverleden echtgenoot, dan nog blijft het voordeel een huwelijksvoordeel (en dus geen schenking), ook al komt het in aanmerking voor een vordering tot inkorting indien en voor zover de reserve van de afstammeling zou geschonden zijn.

25. De kwalificatie van een volkomen huwelijksvoordeel als niet-schenking heeft belangrijke civiele gevolgen. Deze voordelen kunnen immers niet ingekort worden. Ze worden zelfs niet opgenomen in de fictieve of hereditaire massa (art. 922 BW), bepalen niet mee de omvang van het beschikbaar deel van de nalatenschap, en worden noch op dat beschikbaar deel noch op de reserve aangerekend.

Maar zelfs wanneer het huwelijksvoordeel onvolkomen zou zijn, en dus gedeeltelijk wel vatbaar zou zijn voor erfrechtelijke verrekening, blijft dit voordeel een niet-schenking. Enkel voor erfrechtelijke doeleinden worden deze onvolkomen huwelijksvoordelen met schenkingen gelijkgesteld.

26. Deze civielrechtelijke kwalificatie als niet-schenking werkt ook in het fiscaal recht door. Dat bevestigde het Hof van Cassatie reeds bij arrest van 9 juli 1931. Het fiscaal recht moet de kwalificatie als niet-schenking dus aanvaarden, tenzij een specifieke en expliciete fiscale bepaling daarvan zou afwijken.

27. De overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de eerste verrichting in de huwelijksovereenkomst in te lassen) kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF

28. Omwille van de kwalificatie als huwelijksvoordeel kan op het voordeel dat de langstlevende van de echtgenoten zou verkrijgen, evenmin artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF worden toegepast. Dat artikel belast met erfbelasting schenkingen van roerende goederen die de erflater zou hebben gedaan onder opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.

29. Het verblijvingsbeding zou weliswaar enkel uitwerking hebben bij overlijden van een van de echtgenoten, maar er is geen sprake van een schenking, hetgeen ook bevestigd is door het Hof van Cassatie (Cass. 5 januari 2017). Er is louter sprake van een huwelijksvoordeel, dat als niet-schenking kwalificeert (zie ook hierboven).

30. De overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de eerste verrichting in de huwelijksovereenkomst in te lassen) kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF

31. Artikel 2.7.1.0.4 VCF belast ieder huwelijksvoordeel waarbij de langstlevende echtgenoot meer dan de helft van de gemeenschap verkrijgt. De toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF is beperkt tot situaties waarin sprake is van een stelsel met een gemeenschap.

32. Tussen de aanvragers bestaat evenwel geen gemeenschap. Ze zijn gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, weliswaar met een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen voor hun gezinswoning.

Daaraan wordt nu een verblijvingsbeding over onverdeelde goederen toegevoegd voor het geval van overlijden, dat louter betrekking heeft op onverdeelde goederen, niet op gemeenschapsgoederen.

33. De voorwaarden voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF zijn dus niet vervuld. Ook eerder al bevestigde de rechtsleer en de rechtspraak dat dit artikel niet toepasselijk is op clausules waarbij geen gemeenschappelijk vermogen is betrokken (zie bijv. Antwerpen 5 oktober 2004).

Artikel 2.7.1.0.4 VCF kan dan ook niet worden toegepast op de overgang op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de eerste verrichting in de huwelijksovereenkomst in te lassen).

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF

34. Voor de heffing van erfbelasting op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF moeten drie cumulatieve voorwaarden zijn vervuld:

1) een kosteloze beschikking;

2) gedurende de drie jaar voorafgaand aan het overlijden;

3) waardoor een bevoordeling ontstaat die niet onderworpen is geweest aan schenkbelasting of aan registratierechten op schenkingen.

35. Het voorgenomen verblijvingsbeding verstrekt evenwel geen kosteloze beschikking, zoals hierboven uitgebreid toegelicht. Een huwelijksvoordeel kan niet gelijk gesteld worden met een kosteloze beschikking. Dat bevestigde ook het Hof van Cassatie (Cass. 5 januari 2017), zoals eerder aangehaald.

36. Het voorgenomen verblijvingsbeding wordt weliswaar nu opgenomen, maar of het een huwelijksvoordeel oplevert kan slechts beoordeeld worden bij de ontbinding van het huwelijksstelsel, dus bij overlijden van de eerste van de echtgenoten. Als het voordeel pas bij overlijden ontstaat en moest het beschouwd worden als kosteloze beschikking, quod non, kan er geen sprake zijn van een beschikking die tot stand komt in enige periode voor het overlijden. Er kan dus geen sprake zijn van een schenking in een periode die het overlijden voorafgaat.

37. Artikel 2.7.1.0.5 VCF is dus niet van toepassing op de overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de eerste verrichting in de huwelijksovereenkomst in te lassen).

Geen beding van aanwas in de zin van het SP 17044.

38. De uitwerking van het verblijvingsbeding verleent een huwelijksvoordeel, dat beheerst wordt door de specifieke regels van het huwelijksvermogensrecht en de kwalificatie die ze aan huwelijksvoordelen toekennen. Deze kwalificatie is dus voorbehouden aan personen die door het huwelijk verbonden zijn en aan voordelen die ze mekaar in hun huwelijksovereenkomst en binnen het door hen uitgewerkt huwelijksstelsel toekennen.

39. Er is met betrekking tot het overwogen verblijvingsbeding dus geen sprake van een beding van aanwas. Een beding van aanwas is een kanscontract dat ook tussen niet gehuwden kan worden gesloten. Wordt het door gehuwden gesloten, dan staat het los van hun huwelijksstelsel en wordt het niet in een huwelijksovereenkomst opgenomen.

Naar het oordeel van de Vlaamse Belastingdienst, zoals verwoord in SP 17044, is de uitwerking van een kanscontract niet onderworpen aan de heffing van schenk- en erfbelasting (maar wel aan de heffing van het verkooprecht als het op onroerende goederen betrekking heeft) onder de voorwaarden die in dat SP 17044 zijn vermeld.

  • In de eerste plaats moet het gaan om een beding van aanwas dat slaat op goederen die ten bijzondere titel zijn aangewezen (in de zin die hieraan wordt gegeven in art. 1100/1 § 4 BW) zoals ingevoerd bij Wet Huwelijksvermogensrecht van 22 juli 2018).
  • In de tweede plaats moet het gaan om een beding van aanwas dat ten bezwarende titel is verleend, dus om een beding van aanwas dat als kanscontract kan kwalificeren. Hiervoor is, aldus het SP 17044, vereist dat de kansen van beide partijen (indien het contract slechts tussen twee partijen is gesloten) evenwichtig zijn. Daarvan kan slechts sprake zijn wanneer de inleg van beide partijen gelijkaardig is, en wanneer de levenskansen van beide partijen gelijkwaardig zijn.

Aanvragers wijzen erop dat de inleg in hun geval wel degelijk gelijk is. Hun levensverwachtingen zijn evenwel niet identiek dezelfde, aangezien zij verschillen in leeftijd.

40. Aanvragers wensen evenwel geen beding van aanwas te voorzien, maar wensen een regeling te treffen in het huwelijkscontract en op het niveau van het huwelijksvermogensstelsel. Dit biedt immers het voordeel dat het op een onweerlegbare wijze als een huwelijksvoordeel wordt gekwalificeerd en dus buiten de erfrechtelijke aanspraken van de afstammelingen blijft.

Het door de aanvragers overwogen verblijvingsbeding kwalificeert immers niet als beding van aanwas, maar als huwelijksvoordeel. Het is dus onderworpen aan zelfstandige eisen om niet aan schenk- en erfbelasting onderworpen te zijn.

2) Tweede aanvraag: toevoeging van een verblijvingsbeding met betrekking tot de goederen die de echtgenoten - al dan niet in gelijke verhouding - in een reeds bestaande onverdeeldheid zullen brengen

41. De aanvragers verzoeken met betrekking tot deze tweede aanvraag te bevestigen dat de inbreng in de onverdeeldheid niet onderworpen zal worden aan een evenredig registratierecht, met name niet aan het verkooprecht noch aan schenkbelasting, enerzijds, en, anderzijds, dat het voordeel dat de langstlevende zal verkrijgen door de toepassing van het verblijvingsbeding als gevolg van deze tweede verrichting, niet zal worden onderworpen aan de reeds vermelde decretale bepalingen, om de redenen die de aanvragers hiervoor vermelden, dan wel om de redenen die de Vlaamse Belastingdienst hieromtrent zal uiteenzetten. Dat voordeel kwalificeert immers, om dezelfde redenen als voor de eerste verrichting uiteengezet, als een huwelijksvoordeel.

lnbreng van een roerend goed in de onverdeeldheid: geen evenredig recht, noch vast recht

42. De aanvragers willen van een roerend goed dat exclusief aan één van hen toebehoort, een onverdeeld goed maken dat aan hen beiden zal toebehoren.

Dit bereiken ze niet via de rechtstreekse overdracht van de helft van het onroerend goed van de ene echtgenoot naar de andere. Dit doen ze door de inbreng ervan in een onverdeeldheid, via een clausule van hun huwelijksovereenkomst.

43. De inbreng van een onroerend goed in een gemeenschappelijk vermogen in de huwelijksovereenkomst, wordt niet onderworpen aan het verkooprecht (art. 2.9.1.0.1 VCF), noch aan schenkbelasting (art. 2.8.4.1.1 VCF). Algemeen wordt aanvaard dat het algemeen vast recht dat op de registratie van elke huwelijksovereenkomst geheven wordt, alle bedingen van de huwelijksovereenkomst dekt, en dus ook de inbreng in een gemeenschappelijk vermogen van een onroerend goed. Voor de inbreng van een roerend goed is geen enkel recht verschuldigd, noch een evenredig recht, noch een vast recht.

Dezelfde redenering en dezelfde principes gelden ook voor de inbreng van goederen in een interne gemeenschap, toegevoegd aan het stelsel van scheiding van goederen (ook genoemd 'toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen' bij afkorting TIGV). Bijgevolg moet dit ook gelden voor de inbreng in een onverdeeldheid die binnen het stelsel van scheiding van goederen nader wordt georganiseerd zoals bepaald in art. 1469, § 1, derde lid BW, ingevoerd bij Wet Huwelijksvermogensrecht 2018.

44. Ten overvloede wijzen de aanvragers erop dat de inbreng in een onverdeeldheid een huwelijksvoordeel oplevert voor de mede-echtgenoot die mede-eigenaar wordt (zie in die zin voor de inbreng in een gemeenschappelijk vermogen, of in een gemeenschap of vennootschap van aanwinsten die aan een scheiding van goederen wordt toegevoegd, Cass. 12 januari 2017), en dus als een niet-schenking moet worden gekwalificeerd. Bijgevolg kunnen op deze inbreng noch het verkooprecht noch schenkbelasting worden geheven.

Verblijvingsbeding met betrekking tot deze roerende onverdeeldheid

45. De analyse over de fiscale kwalificatie van dit verblijvingsbeding is in belangrijke mate identiek als hetgeen voor de eerste verrichting is uiteengezet.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.2 VCF

46. De overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de eerste verrichting in te lassen) kan niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF. Het leidt immers tot een huwelijksvermogensrechtelijke, geen erfrechtelijke verkrijging.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF

47. De overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de eerste verrichting in te lassen) kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF. Het kwalificeert immers niet als een schenking, maar als een huwelijksvoordeel.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF

48. Artikel 2.7.1.0.4 VCF kan dan ook niet worden toegepast op de overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de eerste verrichting in te lassen). Het is niet bedongen met betrekking tot een gemeenschap die tussen de echtgenoten zou bestaan.

Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF

49. Artikel 2.7.1.0.5 VCF is dus niet van toepassing op het overwogen verblijvingsbeding (door de eerste verrichting in te lassen). Het kwalificeert niet als een kosteloze beschikking, maar als een huwelijksvoordeel.

Dit is net als in de eerste verrichting zo, indien het ingebrachte goed een aanwinst is en dus valt onder de (civielrechtelijke) kwalificatie als volkomen huwelijksvoordeel.

Maar zelfs wanneer het ingebrachte goed een niet-aanwinst zou betreffen, blijft deze analyse overeind. Weliswaar wordt het voordeel dat daaruit voor de niet-inbrengende echtgenoot voortvloeit dan voor de helft civielrechtelijk als een schenking beschouwd (art. 1464, tweede lid BW), dit betekent niet dat het ook een schenking is. Het voordeel blijft een huwelijksvoordeel. De omstandigheid dat (sommige) regels van de schenkingen hierop worden toegepast, maakt van dit huwelijksvoordeel echter nog geen schenking. De afwijkende kwalificatie waarvan hier sprake strekt er immers enkel toe de rechten van de reservataire erfgenamen te vrijwaren (Cass. 5 januari 2017). Ze leidt dus niet tot een volledige assimilatie van het huwelijksvoordeel met een schenking. Op dit huwelijksvoordeel waarvan reservataire erfgenamen desgevallend de inkorting zullen kunnen vragen, is art. 2.7.1.0.5 VCF dan ook niet toepasselijk.

Geen beding van aanwas in de zin van het SP 17044

50. Het verblijvingsbeding verleent een huwelijksvoordeel, dat beheerst wordt door de specifieke regels van het huwelijksvermogensrecht en de kwalificatie die ze aan huwelijksvoordelen toekennen, zoals eerder toegelicht.

Aanvragers wijzen erop dat de inleg in het geval van deze tweede verrichting ongelijk zou kunnen zijn.

Niettemin worden zij beiden voor de helft eigenaar in de bijkomende onverdeelde goederen.

51. Aan de voorwaarden opdat de uitwerking van een beding van aanwas - op grond van SP 17044 - niet aan schenk- en erfbelasting zou onderworpen zijn, voldoen de aanvragers dus bij deze verrichting mogelijks niet. Maar zoals reeds bij de eerste verrichting toegelicht, is dit in hun geval irrelevant, omdat er geen sprake is van een beding van aanwas, maar wel van een huwelijksvoordeel.

De overgang/toebedeling op grond van het verblijvingsbeding is niet onderworpen aan schenk- en erfbelasting omdat het als een huwelijksvoordeel kwalificeert en op grond van de bepalingen van het BW geen schenking is en niet erfrechtelijk verkregen wordt. Dat er geen gelijkheid van inleg zou zijn, zoals dit bij deze derde verrichting het geval is, blijft volkomen zonder uitwerking op de civiele kwalificatie van het huwelijksvoordeel.

3) Geen misbruik

52. De algemene antimisbruikbepaling kan slechts worden toegepast indien de gewone interpretatiemethode, de technische bepalingen van het wetboek, de simulatieleer en de specifieke fiscale misbruikbepalingen (de zogenaamde fictiebepalingen) geen toepassing vinden.

Ook het Grondwettelijk Hof stelt dat de algemene antimisbruikbepaling niet kan worden ingeroepen indien bepaalde verrichtingen al vallen onder een specifieke antimisbruikbepaling. Enkel wanneer bepaalde verrichtingen as such niet onder het toepassingsgebied van een specifieke fiscale misbruikbepaling vallen, maar wel de doelstellingen van een specifieke antimisbruikmaatregel frustreren, kan de algemene antimisbruikbepaling wel worden aangewend.

Geen van de twee door de aanvragers overwogen aanvragen frustreren echter enige toepasselijke specifieke antimisbruikbepaling. Evenmin kan daartegen de algemene antimisbruikbepaling worden aangewend. De aanvragers verzoeken om dit te bevestigen, op grond van de hierna uiteengezette motieven.

3.1. Geen frustratie van specifieke antimisbruikbepalingen

53. De voorgenomen verrichtingen frustreren de doelstellingen van art. 2.7.1.0.3, 3° VCF niet, omdat de aanvragers niet overgaan tot enige schenking of kosteloze beschikking waarvan de uitwerking artificieel tot aan het overlijden wordt uitgesteld. Ze passen hun huwelijksovereenkomst aan om tot een regeling te komen, enerzijds bij echtscheiding, anderzijds bij overlijden, die tot een billijke regeling moet leiden voor goederen waarin ze beiden gerechtigd zijn.

54. De voorgenomen verrichtingen frustreren evenmin art. 2.7.1.0.5 VCF.

De aanvragers zijn destijds gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen omdat ze een groot belang hechtten (en nog steeds hechten) aan de (professionele en andere) autonomie van elk van hen, alsook aan de grotere bescherming voor (professionele) schuldeisers van de andere echtgenoot.

Ze zijn nu tot de vaststelling gekomen dat het, als gevolg van de hervorming van het huwelijksvermogensrecht door de wet van 22 juli 2018, mogelijk is om huwelijksvoordelen aan mekaar toe te kennen, in het bijzonder voor het geval van overlijden, met civielrechtelijke voordelen die testamentaire beschikkingen of een contractuele erfstelling niet bieden.

Met betrekking tot onverdeeldheden laat de civiele wet nu immers toe dat een verblijvingsbeding daaraan wordt gekoppeld, waardoor deze onverdeelde goederen bij overlijden van een van de echtgenoten van rechtswege, onmiddellijk, in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende toebehoren, tenzij de langstlevende zou kiezen, overeenkomstig de modaliteiten zoals voorzien in het huwelijkscontract, om zich niet op dit verblijvingsbeding te beroepen. Dit is voor de langstlevende een veel comfortabelere situatie dan deze die door een erfrechtelijke (testamentaire of contractuele) regeling wordt geschapen.

Bovendien vertoont het verdelingsbeding voor onverdeeldheden een voordeel op het verrekenbeding. Voor de werking van het verrekenbeding moet immers de samenstelling en de nettowaarde van deze verrekenmassa worden vastgesteld in onderling overleg tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtsopvolgers van de overleden echtgenoot, en bij ontstentenis van akkoord, door een deskundigencollege. Na kennisgeving van de gemaakte keuze over de verrekensleutel moeten de rechtsopvolgers van de overleden echtgenoot tot betaling overgaan, hetzij in geld, hetzij door afstand van goederen aan de langstlevende. Het is voor de schuldenaars van de verrekenschuld bovendien mogelijk om de schuld in schijven te voldoen. Door de onmiddellijke en zakelijke werking van het verblijvingsbeding zijn al deze stappen niet nodig, en treedt de langstlevende echtgenoot, vanaf de kennisgeving van haar keuze, maar met uitwerking vanaf het overlijden, in het bezit en in de volle eigendom van de onverdeelde goederen, die hem/haar in natura verblijven. Juist hierdoor is er voor de langstlevende op civielrechtelijk vlak een veel comfortabelere positie dan bij een verrekenbeding.

3.2. Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.2 VCF

55. De voorgenomen verrichtingen verlenen huwelijksvoordelen die huwelijksvermogensrechtelijk worden verkregen. Ze zijn dus niet onderworpen aan artikel 2.7.1.0.2 VCF.

De aanvragers frustreren deze bepaling niet, vermits ze enkel een huwelijksvermogensrechtelijke regeling beogen. Ze kunnen dezelfde doelstelling niet met dezelfde civiele gevolgen bereiken, noch door de wettelijke devolutie, noch door een testamentaire beschikking, noch door een contractuele erfstelling. ledere erfrechtelijke verkrijging wordt immers louter op de nalatenschap toegekend, terwijl de echtgenoten net willen vermijden dat de onverdeelde goederen voor de helft in de nalatenschap van de eerstoverleden echtgenoot terecht komen. Dergelijke voordelen zouden, indien testamentair of via contractuele erfstelling buiten huwelijksovereenkomst toegekend, eenzijdig herroepen kunnen worden, wat de echtgenoten niet wensen. Bovendien zouden voordelen die in omvang gelijkaardig zouden zijn, maar die ze mekaar via een testament of een contractuele erfstelling (al of niet binnen huwelijksovereenkomst) zouden willen toekennen, vatbaar zijn voor inkorting indien ze de reserve van de kinderen zouden aantasten, terwijl de echtgenoten dat risico totaal wensen uit te schakelen, zoals de civiele wet hun dat toelaat.

4) Niet-fiscale motieven

56. Uit wat voorafgaat blijkt dat de aanvragers de voorgenomen verrichtingen overwegen omwille van niet fiscale motieven. Zij verzoeken dan ook te bevestigen dat er omwille van deze niet fiscale motieven hoe dan ook geen sprake kan zijn van fiscaal misbruik met betrekking tot de twee aanvragen die ze u voorleggen, en dat de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF niet toepasselijk is.

IV. Beslissing

Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:

57. Het besluitvormingsorgaan spreekt zich enkel uit over op de fiscale behandeling van het verblijvingsbeding voor de onverdeelde goederen en de mogelijke toepassing van de door de aanvrager opgeworpen artikelen van de VCF, met name:

Artikel 2.7.1.0.2 VCF dat luidt als volgt:

De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.

Naast het geval, vermeld in het eerste lid, is de erfbelasting ook verschuldigd op een verkrijging van vruchtgebruik met toepassing van artikel 858bis van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende aan het vruchtgebruik heeft verzaakt conform paragraaf 6 van het voormelde artikel.

Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF dat luidt als volgt:

Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd :
1° …

2° …
3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.

Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.

Artikel 2.7.1.0.4 VCF dat luidt als volgt:

De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.

Artikel 2.7.1.0.5 VCF dat luidt als volgt:

§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.
Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.
§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.
De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.

Artikel 2.8.4.1.1 VCF dat luidt als volgt:

§ 1. De schenkbelasting voor de schenkingen van onroerende goederen wordt berekend volgens het tarief, vermeld in de onderstaande tabellen :
TABEL I

verkrijging in rechte lijn en tussen partners

gedeelte van de schenking

A
schijf in euro

tarief, toepasselijk op het overeenstemmende gedeelte in kolom A, in %

totaalbedrag van de belasting over de voorgaan- de gedeelten, in euro

Vanaf

tot en met

0,01

150.000

3

-

150.000,01

250.000

9

4500

250.000,01

450.000

18

13.500

450.000,01

27

49.500


TABEL II

tarief tussen alle andere personen

gedeelte van de schenking

A schijf in euro

tarief, toepasselijk op het overeenstemmende gedeelte in kolom A, in %

totaalbedrag van de belasting over de voorgaan- de gedeelten, in euro

Vanaf

tot en met

0,01

150.000

10

-

150.000,01

250.000

20

15.000

250.000,01

450.000

30

35.000

450.000,01

40

95.000


§ 2. Het tarief van de schenkbelasting voor de schenkingen van roerende goederen bedraagt :
1° 3% voor een verkrijging in de rechte lijn en tussen partners;
2° 7% voor een verkrijging door alle andere personen.

Dat tarief is niet van toepassing op de schenkingen onder de levenden van roerende goederen die met legaten worden gelijkgesteld met toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3°.

§ 3. In afwijking van paragraaf 1 en 2 bedraagt het tarief van de schenkbelasting 5,5 % voor schenkingen, inclusief inbrengen om niet, aan :
1° het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap;
2° de Vlaamse, de Franse en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie;
3° de Franse en de Duitstalige Gemeenschap en aan het Waalse en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest;
4° een staat van de Europese Economische Ruimte;
5° provincies en gemeenten in het Vlaamse Gewest;
6° de openbare instellingen van de publiekrechtelijke rechtspersonen, vermeld in de punt 1° tot en met 5° ;
7° erkende sociale huisvestingsmaatschappijen als vermeld in artikel 40 van de Vlaamse Wooncode;
8° de coöperatieve vennootschap Vlaams Woningfonds van de grote gezinnen;
9° dienstverlenende en opdrachthoudende verenigingen als vermeld in artikel 12, § 2, 2° en 3°, van het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking;
10° verenigingen zonder winstoogmerk, ziekenfondsen en landsbonden van ziekenfondsen, beroepsverenigingen, internationale verenigingen zonder winstoogmerk, private stichtingen en stichtingen van openbaar nut;
11° openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

In afwijking van het eerste lid wordt de schenkbelasting, vermeld in paragraaf 1 en 2, gebracht op 100 euro voor de schenkingen, inclusief inbrengen om niet, gedaan aan rechtspersonen als vermeld in het eerste lid, 10°, als de schenker zelf een rechtspersoon als vermeld in het eerste lid, 10°, is.

Het tarief, vermeld in het eerste en tweede lid, is ook van toepassing op gelijksoortige rechtspersonen die opgericht zijn volgens en onderworpen zijn aan de wetgeving van een andere staat van de Europese Economische Ruimte, en die bovendien hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Economische Ruimte hebben.

Artikel 3.17.0.0.2 VCF dat luidt als volgt:

Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt :
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.


58. Er worden 2 verrichtingen voorgelegd, die zullen verwezenlijkt worden via een wijziging van de huwelijksovereenkomst, waarbij het stelsel van scheiding van goederen behouden blijft:

  • toevoeging van een verdelingsbeding met betrekking tot de onverdeelde goederen, die de echtgenoten reeds in onverdeeldheid (50-50) toebehoren;
  • toevoeging van een verblijvingsbeding met betrekking tot de goederen die de echtgenoten, al dan niet volkomen gelijk, in een reeds bestaande onverdeeldheid zullen brengen.

59. Algemeen wordt vooreerst aanvaard dat de voorgenomen verrichtingen welke bij huwelijksovereenkomst zouden plaatsvinden (dus zowel de overeenkomst van inbreng als die van toebedeling), overeenkomsten onder bezwarende titel zijn. Bovendien blijven deze overeenkomsten onder bezwarende titel, ook al is de inleg en/of de levensverwachting ongelijk, dit in tegenstelling tot hetgeen geldt voor bedingen van aanwas.

60. De inbreng door de echtgenoten van een eigen roerend goed in de bestaande onverdeeldheid is fiscaal gezien de overdracht (onder bezwarende titel) van een onverdeeld deel. Aangezien deze verrichting betrekking heeft op roerende goederen, is hierop geen Vlaamse registratiebelasting verschuldigd.

61. Voor wat de toebedeling betreft, is het zo dat de toebedeling van de volledige onverdeeldheid aan de langstlevende geen erfrechtelijke verkrijging is doch wel een verkrijging op grond van een overeenkomst onder de levenden.

62. Een conventionele overdracht onder bezwarende titel valt in principe onder het toepassingsgebied van de registratiebelasting.

63. Voor een dergelijke overdracht in het kader van een toebedeling van meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen bij overlijden maakt de fiscale regelgeving hierop een uitzondering door de overdracht (zowel van onroerende als van roerende goederen) onder de erfbelasting te plaatsen op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF. Deze bepaling is hier echter niet van toepassing, zoals de aanvrager aangeeft, vermits er in casu geen sprake is van een gemeenschappelijk vermogen.

64. We vallen dus terug op de algemene regels inzake het verkoop- of het verdeelrecht. Concreet betekent dit dat op de toebedeling van de roerende goederen geen erf- noch registratiebelasting verschuldigd zal zijn.

65. Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF en 2.8.4.1.1 VCF geen toepassing vinden op de voorgenomen verrichtingen.

66. Vermits het contract is gesloten vanaf 1 juni 2012 kan het worden afgetoetst aan de anti-misbruikbepalingen. Het contract maakt geen fiscaal misbruik uit indien er ook niet-fiscale motieven aan ten grondslag liggen.

De artikelen van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting) van de VCF vormen de rechtsgrond voor de heffing van de erfbelasting. Bij deze bepalingen wordt er geen onderscheid gemaakt tussen specifieke en algemene bepalingen. Evenwel is het zo dat de bepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF voorkomt dat men zich door gebruik van bepaalde rechtshandelingen buiten het toepassingsgebied van een heffingsbepaling stelt enkel en alleen vanwege fiscale motieven (zie hierna).

De fictiebepalingen ingevoegd in de VCF zijn terug te vinden in de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF en betreffen regelingen waarbij de wetgever/decreetgever het noodzakelijk vond een bepaalde verkrijging gelijk te stellen met een legaat. De fictiebepalingen zijn geen specifieke misbruikbepalingen. Elke fictiebepaling heeft een specifiek doel. In de voorbereidende werken van elk van deze bepalingen kan de doelstelling worden nagelezen aan de hand waarvan een concrete techniek kan worden geëvalueerd. De fictiebepaling kan enkel worden toegepast als er voldaan is aan de voorwaarden die door het overeenkomstig artikel uit de VCF worden gesteld.

Uit de structuur van de VCF kan worden afgeleid dat de decreetgever met de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF geen specifieke misbruikbepalingen voor ogen had: de algemene misbruikbepaling is opgenomen in titel 3 (Inning en Invordering), die algemeen de procedurebepalingen bevat terwijl de fictiebepalingen opgenomen zijn in titel 2 (Belastingheffing), die de inhoudelijke bepalingen bevat. Meer bepaald werden de fictiebepalingen opgenomen onder hoofdstuk 7 (Erfbelasting), afdeling 1 (belastbaar voorwerp).

De anti-misbruikbepaling, zoals opgenomen in art. 3.17.0.0.2 VCF, is een algemene bepaling. Het gegeven dat een artikel van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting), meer bepaald een fictiebepaling, van de VCF niet kan worden toegepast omdat de voorwaarden niet zijn voldaan sluit de inroeping door de Vlaamse Belastingdienst van art 3.17.0.0.2 VCF niet uit. Dit laatste artikel werd immers in het leven geroepen om te voorkomen dat de overledene voor zijn overlijden via bepaalde (legale) technieken zijn nalatenschap zou laten vererven met ontwijking van de erfbelasting.

67. Uit de gegevens opgenomen in de aanvraag blijkt dat de echtgenoten gehuwd zijn onder het Belgische stelsel van scheiding van goederen, met een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen (TIGV) waarin de gezinswoning te [...] werd ingebracht. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren, maar mevrouw Y heeft wel een meerderjarige dochter uit een eerdere relatie die door de heer X gewoon werd geadopteerd. De echtgenoten wensen thans hun bestaande stelsel aan te vullen met de correcties zoals hoger vermeld.

68. Uit het voorgaande volgt dat partijen hun stelsel van scheiding van goederen met een TIGV, waarin de gezinswoning werd ingebracht, zullen aanhouden. Voor de roerende goederen behouden ze een onverdeeldheid.

De instandhouding van de TIGV heeft tot gevolg dat er bij overlijden van één van de partijen zal kunnen genoten worden van de vrijstelling voor de gezinswoning van artikel 2.7.4.1.1, §2, derde lid VCF in de erfbelasting. Daarenboven zal de toevoeging van het verblijvingsbeding voor de onverdeelde roerende goederen ertoe leiden dat op de toebedeling van de roerende goederen aan de langstlevende geen erf- noch registratiebelasting verschuldigd zal zijn. Er wordt op die manier een aanzienlijke belastingbesparing bekomen.

Aangezien er geen enkel niet-fiscaal motief wordt aangehaald om dit te verantwoorden, is het besluitvormingsorgaan van oordeel dat de verrichting enkel is ingegeven door fiscale motieven en dat er in casu sprake is van fiscaal misbruik in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF.

69. Deze beslissing heeft alleen betrekking op registratie-en erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen. Overeenkomstig artikel 3.22.0.0.1, §2, eerste lid, 3° VCF spreekt deze beslissing zich niet uit over de mogelijke toepassing van niet door de aanvrager opgeworpen artikelen van de VCF.