Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 17010 - Inbreng in de huwgemeenschap gevolgd door schenking aan kinderen Vlaamse Belastingdienst

VB 17010 - Inbreng in de huwgemeenschap gevolgd door schenking aan kinderen

Voorafgaande beslissing
Nummer
17010
Datum beslissing
3 mei 2017
Publicatiedatum
8 mei 2017

Heffing

  • Schenkbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.8.3.0.1. VCF
  • art. 2.8.4.1.1. VCF
  • art. 3.17.0.0.2. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. Deze aanvraag strekt ertoe bevestiging te verkrijgen dat de inbreng door “de heer”, hierna vermeld, van de hierna beschreven goederen niet ingegeven was door fiscale motieven en niet zal worden beschouwd als fiscaal misbruik in de zin van artikel 3.17.0.02 VCF.

II. Omschrijving van de verrichtingen

II. A. Identiteit van de aanvragers en de betrokken partij, en beschrijving van het betrokken onroerend goed

2. De aanvraag wordt ingediend door notaris “X” namens de echtgenoten “de heer” en “mevrouw”

“De heer”, en zijn echtgenote, “mevrouw”.

De heer en mevrouw zijn gehuwd op xx/xx/1970 onder het stelsel van wettelijke gemeenschap van goederen blijkens huwelijkscontract verleden voor notaris “Y” op xx/xx/1970.

Bij akte van wijziging van huwelijkscontract verleden voor notaris “X” op 5 november 2015 werd in het gemeenschappelijk vermogen een eigen goed (woonhuis) van de heer ingebracht.

3. De betrokken partijen zijn de twee kinderen van de echtgenoten, m.n.:

De “zoon”; en de “dochter”.

4. Het betrokken onroerend goed betreft:

Een woonhuis op en met grond en alle verdere aanhorigheden, te [ … ] volgens titels ten kadaster bekend sectie “A” nummers “B” en “C”, met eenzelfde oppervlakte van zeshonderd en vijf vierkante meter (605 m²).

Voorschreven perceel nummer ‘B’ hoorde oorspronkelijk toe aan de heer. De constructies om deze er samen met zijn echtgenote te hebben opgericht en de grond om deze verkregen te hebben jegens zijn ouders, ingevolge akte gifte verleden voor meester “Z”, notaris op xx/xx/1970.

Voorschreven perceel nummer “C” hoort toe aan de heer en zijn echtgenote, de constructies om deze er samen te hebben opgericht en de grond om deze verkregen te hebben ingevolge akte aankoop verleden voor meester “W”, notaris op xx/xx/1984.

Dit onroerend goed werd bij akte van wijziging huwelijkscontract verleden voor notaris “X”, op 5 november 2015, ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen tussen de echtgenoten.

5. Op het kadaster is het eigendom gekend als 1 woning waarbij beide echtgenoten als eigenaar worden vermeld.

In werkelijkheid betreft het eigendom echter twee wooneenheden (1 gebouwd in 1973 en 1 in 1985). De constructie uit 1973 is effectief een woning, de constructie uit 1985 omvat twee garages op het gelijkvloers en een appartement op de verdieping. Dit appartement werd niet ingericht, er is dus geen badkamer of keuken. De facto lopen de beide wooneenheden in elkaar over en vormen ze één geheel.

De constructie/woning opgericht in 1973 werd gebouwd met gemeenschappelijke gelden op de grond die de man ontving ingevolge een schenking van zijn ouders. De constructie opgericht in 1985 werd gebouwd op een grond aangekocht door beide echtgenoten.

Ingevolge het recht van natrekking, betreft de eerst opgerichte constructie een eigen goed van de man, terwijl ze werd gefinancierd met gemeenschapsgelden. De laatst opgerichte constructie is een gemeenschappelijk goed.

Aangezien de beide constructies de facto niet op te splitsen zijn en de echtgenoten de constructie/woning opgetrokken in 1973 ook als een gemeenschappelijk goed beschouwen, werd deze ingebracht in de huwgemeenschap bij akte verleden voor notaris “X” op 5 november 2015. Aldus kon de feitelijke toestand ook in overeenstemming worden gebracht met de juridische toestand. Eventuele aanspraken in het kader van de vergoedingsrekeningen worden hiermee ook afgedekt.

Aan de inbreng in de huwgemeenschap werd tevens een keuzeclausule gekoppeld, dewelke de langstlevende echtgenote de mogelijkheid geeft om over voorschreven goederen in zijn geheel te kunnen beschikken.

II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)

6. De echtgenoten wensen thans over te gaan tot de schenking (met voorbehoud van vruchtgebruik) van voormelde eigendom aan hun twee kinderen, vermeld onder punt 3.

III. Motivering van de aanvraag

7. De echtgenoten wensen bevestiging dat op de onder punt 6 beschreven verrichting de antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF niet zal toegepast worden.

De beweegredenen van de inbreng in de huwgemeenschap zijn volgens hen duidelijk niet louter van fiscale aard: de inbreng had immers tot doel een scheefgetrokken situatie terug recht te zetten, de juridische toestand in overeenstemming te brengen met de feitelijke toestand, alsook met de overtuiging en de uitdrukkelijke wens van de echtgenoten om de volledige constructie gemeenschappelijk te maken en de positie van de langstlevende echtgenote te versterken.

IV. Beslissing

9. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit komt het besluitvormingsorgaan tot volgende voorafgaande beslissing:

In de omzendbrief VLABEL/2015/1 van 16 februari 2015 worden volgende rechtshandelingen als fiscaal misbruik beschouwd, tenzij de belastingplichtige bewijst dat de keuze voor de rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen verantwoord is door andere dan fiscale motieven:

“Inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten (gaat in tegen de heffingsgrondslag en de progressiviteit van de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF).

Er kan worden vermoed dat de inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten aan bv. hun enig kind enkel gebeurt om de progressiviteit van de schenkbelasting te ontwijken; dat het bekomen van een aanzienlijke belastingbesparing de enige beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandeling. Degelijke constructie gaat in tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF. Er is bijgevolg sprake van fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2VCF.

De belastingplichtige dient te bewijzen dat de keuze voor de inbreng in het gemeenschappelijk vermogen voorafgaand aan de schenking, verantwoord is door andere motieven dan het ontwijken van hogere schenkbelastingen.

Indien de belastingplichtige dit bewijs niet levert, dient de schenkbelasting te worden geheven alsof de inbreng niet had plaatsgevonden, m.a.w. berekening van de schenkbelasting op de schenking door de inbrengende echtgenoot aan het kind voor de geheelheid van het goed.”.

Op de voorgenomen verrichtingen zal de anti-misbruikbepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF worden toegepast daar eenheid van opzet wordt vermoed gelet op de tijdspanne tussen de inbreng van het onroerend goed en de geplande schenking en de aanvragers niet aantonen dat de voorgenomen verrichtingen ingegeven zijn door andere dan fiscale motieven.

De gebouwen op het eigen goed van de heer dateren reeds van 1973. Niets belette de partijen om het goed reeds eerder in te brengen in de huwelijksgemeenschap om de juridische realiteit in overeenstemming te brengen met de feitelijke realiteit.

De vergoedingsregeling en/of schuldvorderingsregeling tussen echtgenoten is geen valabel argument om het vermoeden van fiscaal misbruik te weerleggen.

Door het onroerend goed kort voor de schenking in te brengen in de huwelijksgemeenschap wordt ingegaan tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF, m.n. de progressiviteit in de schenkbelasting. Bijgevolg zal de schenkbelasting worden geheven alsof de inbreng niet heeft plaatsgevonden.