Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 16061 - Inbreng van een onroerend goed in de huwelijksgemeenschap door één echtgenoot gevolgd door schenking van beide echtgenoten Vlaamse Belastingdienst

VB 16061 - Inbreng van een onroerend goed in de huwelijksgemeenschap door één echtgenoot gevolgd door schenking van beide echtgenoten

Voorafgaande beslissing
Nummer
16061
Datum beslissing
21 december 2016
Publicatiedatum
16 januari 2017

Heffing

  • Schenkbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.8.3.0.1. VCF
  • art. 2.8.4.1.1. VCF
  • art. 3.17.0.0.2. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. De aanvraag strekt er toe bevestiging te krijgen dat de inbreng op 13 april 2011 door de heer ‘de schenker’ van een eigen onroerend goed in het gemeenschappelijk vermogen, gevolgd door een schenking in 2017 van dat goed door de gemeenschap ‘de schenkers’ aan hun vier kinderen, ingegeven is door andere dan fiscale motieven en de voorgenomen schenking niet zal worden beschouwd als fiscaal misbruik in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF.

II. Identiteit van de aanvrager en de partijen

2. De aanvraag wordt ingediend door ‘X’, namens :

“de schenkers”

3. Het betrokken onroerend goed is een gebouw op en met grond, hierna genoemd “het onroerend goed”.

III. Beschrijving van de huidige situatie

4. De schenkers zijn gehuwd onder het stelsel van gemeenschap van aanwinsten bij notariële akte dd. 13 september 1961.

5. Bij akte dd. 17 oktober 2005 werd een verblijvingsbeding onder last toegevoegd.

6. Bij akte dd. 13 april 2011, werd het verblijvingsbeding onder last vervangen door een keuzebeding en werd door schenker 1 het onroerend goed ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen.

7. Op 17 november 2011 hebben de schenkers een eerste onroerende schenking verricht aan hun 4 kinderen.

IV. Beschrijving van e voorgenomen verrichtingen

8. De schenkers willen een tweede onroerende schenking doen aan hun kinderen, van onder meer het onroerend goed dat schenker 1 bij akte dd. 13 april 2011 vanuit zijn eigen vermogen heeft ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen.

V. Motivering van de aanvraag

9. De omzendbrief VLABEL/2015/1 van 16 februari 2015 vermoedt dat een inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door 1 echtgenoot en die “onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne” wordt gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten, enkel gebeurt om de progressiviteit van de schenkbelasting te ontwijken.

Dit vermoeden is weerlegbaar.

10. De volgende redenen zijn aanwezig om de geplande schenking niet als fiscaal misbruik te beschouwen:

Tijdsverloop : tussen de inbreng in april 2011 en de geplande schenking in 2017 liggen bijna 6 volledige jaren. Dit tijdsverloop kan niet worden beschouwd als “een korte tijdspanne”.

Tempero non suspecto (1): op het moment van de inbreng hadden de schenkers niet de intentie om te schenken. De inbreng gebeurde in april 2011, en de eerste onroerende schenking gebeurde in november 2011, waarin het onroerend goed niet werd betrokken.

De eerste circulaire over fiscaal misbruik in het familiaal vermogensrecht dateert van 19 juli 2012, met vermelding van een inbreng gevolgd door een schenking als fiscaal misbruik. De schenkers konden dus in 2011 gekozen hebben om het onroerend goed te betrekken in de eerste onroerende schenking, zonder dat deze schenking vermoed werd als fiscaal misbruik.

Tempero non suspecto (2): de schenkingsrechten in 2011 lagen bijna even hoog als de successierechten en waren aanzienlijk hoger dan de huidige schenkbelasting. De schenkbelasting is pas verlaagd in juli 2015 nadat de inbreng reeds enkele jaren voordien was gebeurd. Hieruit blijkt dat de schenkers in 2011 niet de bedoeling hadden om het onroerend goed te schenken.

Tempero non suspecto (3): Bij akte dd. 13 april 2011 hebben de schenkers het verblijvingsbeding onder last in hun huwelijkscontract vervangen door een keuzebeding en heeft schenker 1 het onroerend goed ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen. De schenkers wilden immers dat de langstlevende van hen over het ingebrachte goed zou kunnen beslissen via keuzebeding en dit kan enkel met betrekking tot goederen van de gemeenschap. Hieruit blijkt dat zij in 2011 niet de bedoeling hadden om het onroerend goed te schenken.

Vergoedingsplicht: Schenker 1 had het onroerend goed verworven in 1977 bij een familiale verdeling, zonder dat er een opleg betaald diende te worden. De staat van het onroerend goed was in 1977 een eengezinswoning. Op basis van een bouwvergunning werd in 1980 de eengezinswoning volledig vervangen door een meergezinswoning. De afbraak en de nieuwbouw van de meergezinswoning werd volledig betaald met gemeenschapsgelden. Hierdoor bestaat er een omvangrijke vergoedingsplicht lastens het eigen vermogen van schenker 1. Zonder inbreng zou bij het overlijden van schenker 1 de vergoedingsrekening opgemaakt dienen te worden (artikel 1432 BW) met een herwaardering van het geïnvesteerde bedrag (artikel 1435 BW). Het opmaken van een vergoedingsrekening is delicaat en complex, en kan leiden tot veel onenigheid binnen een familie. Door de inbreng is de vergoedingsplicht volledig geneutraliseerd, zodat de rust en éénheid binnen de familie behouden kunnen worden.

11. Deze niet-limitatieve redenen tonen duidelijk aan dat er niet-fiscale motieven aan de grondslag liggen van de inbreng in 2011, en dat deze niet automatisch gevolgd ging worden door een schenking in 2017.

VI. Beslissing

12. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:

13. In de omzendbrief VLABEL/2015/1 van 16 februari 2015 worden volgende rechtshandelingen als fiscaal misbruik beschouwd, tenzij de belastingplichtige bewijst dat de keuze voor de rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen verantwoord is door andere dan fiscale motieven:

“Inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten (gaat in tegen de heffingsgrondslag en de progressiviteit van de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF).

Er kan worden vermoed dat de inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten aan bv. hun enig kind enkel gebeurt om de progressiviteit van de schenkbelasting te ontwijken; dat het bekomen van een aanzienlijke belastingbesparing de enige beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandeling. Degelijke constructie gaat in tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF. Er is bijgevolg sprake van fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF.

De belastingplichtige dient te bewijzen dat de keuze voor de inbreng in het gemeenschappelijk vermogen voorafgaand aan de schenking, verantwoord is door andere motieven dan het ontwijken van hogere schenkbelastingen.

Indien de belastingplichtige dit bewijs niet levert, dient de schenkbelasting te worden geheven alsof de inbreng niet had plaatsgevonden, m.a.w. berekening van de schenkbelasting op de schenking door de inbrengende echtgenoot aan het kind voor de geheelheid van het goed.”.

14. De voorgenomen schenking door de schenkers aan hun vier gemeenschappelijke kinderen volgt niet onmiddellijk of binnen korte tijdspanne op de inbreng van het goed in het gemeenschappelijk vermogen. Bijgevolg worden de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF niet gefrustreerd en is er geen sprake van fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF.

15. Bovendien dateert de inbreng van het goed in het gemeenschappelijk vermogen van 13 april 2011 en dus van vóór de inwerkingtreding van de antimisbruikbepaling op het privévermogen op 1 juni 2012, zodat de antimisbruikbepaling van artikel 18 § 2 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten overgenomen door artikel 3.17.0.0.2 VCF niet van toepassing kan zijn.

Deze beslissing heeft alleen betrekking op de registratiebelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.