Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 16047 - Antilliaanse stichting Vlaamse Belastingdienst

VB 16047 - Antilliaanse stichting

Voorafgaande beslissing
Nummer
16047
Datum beslissing
5 september 2016
Publicatiedatum
13 maart 2017

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.5. VCF
  • art. 2.7.1.0.6. VCF
  • art. 2.7.3.1.1. VCF
  • art. 3.17.0.0.2. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. De aanvraag strekt ertoe bevestiging te krijgen dat de geplande uitkeringen door de raad van bestuur van hiernavermelde ‘Stichting’ niet onderworpen zal worden aan erfbelasting en niet zal kwalificeren als fiscaal misbruik.

II. Omschrijving van de verrichtingen

II. A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

2. De aanvraag wordt ingediend door “X”, namens “de oprichter”.

3. De overige betrokken partijen zijn:

  • De Nederlandse vennootschap, opgericht bij akte verleden voor notaris “Y” in 1990, hierna genoemd “de vennootschap”;
  • De stichting naar het recht van Curaçao, opgericht bij akte verleden voor notaris “Z” in 2015, hierna genoemd ‘de stichting”;
  • […], met zetel te […] (Nederland), hierna genoemd “het familiebedrijf”;
  • […] statutair gevestigd te Curaçao, hierna genoemd “de formele oprichter”;

De drie kinderen van de oprichter uit zijn vorig huwelijk, hierna genoemd “de kinderen”. De identiteit van de kinderen werd niet meegedeeld.

II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)

4. Aanvrager wenst bevestiging van het volgende:

4.1. Dat bij het overlijden van de overdrager aan de stichting geen erfbelasting zal verschuldigd zijn conform art. 2.7.3.1.1 VCF daar de activa niet meer aanwezig zijn in het vermogen van de overdrager;

4.2. Dat bij het overlijden van de overdrager aan de stichting, binnen de 7 jaar na de overdracht, geen erfbelasting meer verschuldigd zal zijn conform art. 2.7.1.0.5 VCF daar de overdracht werd geregistreerd onder toepassing van art. 2.8.6.0.3 VCF dat van toepassing is op de schenking van aandelen van familiale vennootschappen;

4.3. Dat de uitkeringen waarover de raad van bestuur van de stichting volgens aanvrager discretionair kan beslissen, binnen de 3 jaar voor het openvallen van de nalatenschap en/of na het openvallen van de nalatenschap van de oprichter, niet onderworpen zal worden aan erfbelasting ingevolge art. 2.7.1.0.6 VCF.

4.4. Dat de eventuele uitkeringen door de stichting geen fiscaal misbruik betreffen conform art. 3.17.0.0.2 VCF.

III. Motivering van de aanvraag

5. De oprichter was eertijds in volle eigendom 100% aandeelhouder van de vennootschap, zijnde een holdingvennootschap die 50% houdt van de aandelen van het familiebedrijf. De overige 50% van het familiebedrijf worden gehouden door de holdingvennootschap van zijn broer.

De oprichter en zijn broer beschouwen dit familiebedrijf als hun levenswerk. Gelet op hun leeftijd zijn zij reeds enkele jaren actief bezig met de regeling van hun opvolging.

Het was de initiële wens van de oprichter om het familiebedrijf over te dragen aan één van zijn kinderen. Deze worden door de oprichter echter niet bekwaam geacht om hem op te volgen binnen het familiebedrijf. Bovendien bestaat de vrees dat indien de aandelen van de holdingvennootschap zouden vererven aan de kinderen, dit nefast zou zijn voor het voortbestaan van het familiebedrijf. Als 50% aandeelhouder zouden zij immers het bestuur van het familiebedrijf in belangrijke mate kunnen beïnvloeden.

Het voortbestaan van het familiebedrijf vormt voor de oprichter de belangrijkste motivering om te voorzien in een opvolgingsregeling waarbij alle opties naar de toekomst mogelijk blijven met name: ofwel het behoud van het familiebedrijf, ofwel verkoop aan zijn broer ofwel verkoop aan een derde partij.

Daarom heeft de oprichter beslist om de blote eigendom van zijn aandelen in de vennootschap te schenken aan de stichting, waarbij hij zichzelf het vruchtgebruik heeft voorbehouden. Dit is gebeurd bij akte verleden voor notaris “W” in 2015. De Vlaamse Belastingdienst beschikt over een exemplaar van deze akte. Deze schenking gebeurde aan het gunstregime voor overdracht van familiale vennootschappen overeenkomstig art. 2.8.6.0.3 VCF.

6. Opgemerkt wordt dat de formele oprichter van de stichting verschilt van de oprichter. Gelet op het feit dat het vermogen dat in de stichting werd gebracht afkomstig blijkt te zijn van de oprichter wordt deze laatste als “economische” oprichter beschouwd.

7. Daarnaast wordt overwogen om de aan de stichting geschonken aandelen in te brengen in een burgerlijke maatschap naar Belgisch recht. Bij overlijden van de oprichter zou de maatschap worden ontbonden. In de aanvraag tot voorafgaande beslissing wordt hierover geen uitdrukkelijke vraag gesteld.

Het enige relevante gegeven dat hieruit blijkt is dat de oprichter de controle over de stichting op alle mogelijke manieren wil behouden.

IV. Beslissing

8. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit komt het besluitvormingsorgaan tot volgende voorafgaande beslissing:

9. De in de aanvraag opgeworpen artikelen van de Vlaamse Codex Fiscaliteit worden hierna onderzocht.

Artikel 2.7.3.1.1 VCF:

10. Artikel 2.7.3.1.1. bepaalt : “Het successierecht wordt gevestigd op de waarde van alles wat uit de nalatenschap van een rijksinwoner wordt verkregen.”.

11. Er wordt aanvaard dat de stichting een zelfstandige juridische persoon is met rechtspersoonlijkheid die over een eigen vermogen beschikt. Een SPF is een rechtspersoon die is opgericht naar Nederlands-Antilliaans recht (Curaçao heeft na 10 oktober 2010, datum van opheffing van de Nederlandse Antillen als zodanig, besloten de Nederlands-Antilliaanse wetgeving voorlopig integraal over te nemen en heeft deze wetgeving omgezet in nieuwe landswetgeving van Curaçao).

12. De in de stichting ingebrachte goederen maken gelet op die rechtspersoonlijkheid geen deel meer uit van het patrimonium van de “economische” oprichter van de stichting.

13. De goederen die door de oprichter (via schenkingsakte van 17 augustus 2015 en de handgift van 1 september 2015 van 12.500 EUR) werden ingebracht in de stichting zijn dus niet belastbaar op grond van artikel 2.7.3.1.1 VCF.

Indien de oprichter evenwel zou overlijden binnen de drie jaar na de handgift, zal het art. 2.7.1.0.5 VCF worden toegepast op deze som (zie hierna).

Artikel 2.7.1.0.5 VCF

14. Artikel 2.7.1.0.5, § 1. bepaalt dat de goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.

15. Voor zover zou blijken dat er inbrengen zouden gedaan zijn door de “economische” oprichter binnen de drie jaar voor zijn overlijden en er hierop geen schenkbelasting werd betaald, kan artikel 2.7.1.0.5 VCF worden toegepast.

16. Voor wat de roerende schenking betreft gedaan bij akte van 17 augustus 2015, zal het artikel 2.7.1.0.5 VCF niet meer worden toegepast aangezien deze schenking werd geregistreerd onder de toepassing van artikel 2.8.6.0.3 VCF.

Artikel 2.7.1.0.6 VCF.

17. Artikel 2.7.1.06 §1, tweede lid bepaalt dat “de sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen, hetzij binnen drie jaar vóór het overlijden van de erflater, hetzij na het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon.”

18. Aanvrager verwijst ter zake naar de discretionaire bevoegdheid van de stichting.

19. Ofschoon de stichting discretionair is als het erom gaat te bepalen

  • welke sommen er worden uitgekeerd,
  • op welk tijdstip de sommen zullen worden uitgekeerd,
  • in welke verhouding de sommen zullen worden uitgekeerd,

kan niet worden ontkend dat de begunstigden zelf wel degelijk worden aangeduid door de economische oprichter.

20. Aangezien enkel de blote eigendom van de aandelen geschonken werd door de oprichter, waarbij hij zichzelf het vruchtgebruik voorbehoudt en hij het voornemen heeft om deze aandelen onder te brengen in een burgerlijke maatschap, waarbij hij de zaakvoerder van die maatschap zou zijn, blijkt ontegensprekelijk dat de oprichter van de stichting in werkelijkheid de controle over het vermogen bewaart.

Bovendien wordt er bij de oprichting van dergelijke stichtingen een overeenkomst gesloten tussen de oprichter en de door hem gemandateerde persoon (“de formele oprichter”) om een stichting namens hem op te richten. Dergelijke overeenkomst of zogenaamde “side letter” of “letter of wishes” is de gebruikelijke eerste stap bij de oprichting van stichtingen waarbij de economische oprichter beveelt aan wie en op welke wijze de stichting uitkeringen moet doen.

Het bestaan van dergelijke overeenkomst bij de oprichting van stichtingen en trusts wordt bevestigd in de rechtsleer (A-L VERBEKE, “Trusts in België: liaisons dangereuses”, TPR 2012, afl.2, 693-704; N. APPERMONT, “De Kaaimantaks: geen paradijselijke maatregel”, AFT 2015/11, 5-37; MvT bij ontwerp van programmawet, Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 54-1125/001, 26-27).

21. Indien het bestuur van de stichting overgaat tot uitkering aan de begunstigden die zijn bepaald volgens de instructies van de economische oprichter, worden de begunstigden geacht de voorgenomen uitkeringen wel degelijk te verkrijgen op grond van een door de economische oprichter in het voordeel van die personen gemaakt beding,

22. In de nalatenschap van de oprichter worden deze uitkeringen door de stichting aan de begunstigden dan ook beschouwd als sommen die kosteloos aan een persoon toekomen bij het overlijden van de erflater, ingevolge een overeenkomst dat een door de erflater in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, en geacht worden als legaat te zijn verkregen door die persoon zoals bedoeld in artikel 2.7.1.0.6, §1, tweede lid VCF.

23. Op het ogenblik van die uitkering moet derhalve overeenkomstig artikel 3.3.1.0.6, 2° VCF een nieuwe aangifte van nalatenschap worden ingediend voor de nalatenschap van de vader door de personen die een uitkering verkrijgen. Er zal op de uitbetaalde sommen erfbelasting worden berekend bij toepassing van art. 2.7.1.0.6 §1, tweede lid VCF.

Art. 3.17.0.0.2 VCF:

24. Artikel 3.17.0.0.2 stelt: “Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.

Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt :

1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;

2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.

Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden”..

25. De antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF is niet toepasselijk daar de omschreven rechtshandelingen niet door de belastingplichtige werden gesteld.

26. Deze beslissing heeft alleen betrekking op erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.