Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 16042 - Inbreng in gemeenschappelijk vermogen (indien nodig) gevolgd door schenking kinderen Vlaamse Belastingdienst

VB 16042 - Inbreng in gemeenschappelijk vermogen (indien nodig) gevolgd door schenking kinderen

Voorafgaande beslissing
Nummer
16042
Datum beslissing
5 september 2016
Publicatiedatum
16 september 2016

Heffing

  • Schenkbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.8.3.0.1. VCF
  • art. 2.8.4.1.1. VCF
  • art. 3.17.0.0.2. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. De aanvraag luidt letterlijk als volgt:

“Deze aanvraag strekt ertoe bevestiging te krijgen dat de inbreng door ‘mevrouw’ van een eigen onroerend goed in de huwelijksgemeenschap gevolgd door een schenking aan de kinderen van de echtgenoten ‘mijnheer’-‘mevrouw’ (meer bepaald de grond door haar, de constructies door de echtgenoten samen) niet geviseerd wordt door de antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF.”

Er wordt van uitgegaan dat de inbreng in het gemeenschappelijk vermogen enkel gebeurt indien er een probleem zou zijn met de horizontale splitsing van het eigendomsrecht, zoals hierna volgt.

II. Omschrijving van de verrichtingen

II. A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

2. De aanvraag wordt ingediend door notaris ‘X’ namens:

- de heer ‘mijnheer”, en zijn echtgenote;

- “mevrouw”.

De echtgenoten ‘mijnheer’-‘mevrouw’ zijn gehuwd onder het wettelijk stelsel, zonder huwelijkscontract.

- de twee gemeenschappelijke kinderen van voormelde echtgenoten, van wie de identiteit niet werd meegedeeld.

3. Het betrokken onroerend goed is het volgende:

Appartementsgebouw.

II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)

4. Ingevolge schenking-deling heeft mevrouw een perceel grond verkregen waarop zij samen met haar echtgenoot een gebouw geplaatst heeft.

Bij onderhandse overeenkomst van 9 mei 1977, geregistreerd op 3 juni 1977, heeft zij verzaakt aan het recht van natrekking en toelating tot bouwen gegeven in het voordeel van de huwgemeenschap. De bouw, het latere onderhoud en de herstellingwerken van deze woning werden volgens aanvrager volledig gefinancierd door gemeenschapsgelden.

5. Thans willen mijnheer en mevrouw een schenking doen aan hun kinderen, met voorbehoud van vruchtgebruik en aanwas in voordeel van de langstlevende, als volgt:

- de grond door mevrouw aan haar twee kinderen.

- de gebouwen door mijnheer en mevrouw aan hun twee kinderen.

Aanvrager is van mening dat aangezien de verzaking aan het recht van natrekking destijds niet heeft plaatsgevonden bij een wijzigingsakte van het huwelijksvermogen, de geldigheid ervan in vraag kan gesteld worden.

6. Om de gebrekkige titel te regulariseren, is het desgevallend in tweede instantie een optie dat de heer en mevrouw de gebouwen inbrengen in de huwgemeenschap en beide de schenking te doen aan hun twee kinderen.

III. Motivering van de aanvraag

7. Aanvrager wenst uitdrukkelijk te weten of het besluitvormingsorgaan bereid is wanneer zij deze zaak behandelen om rekening te willen houden met de volgende motiveringen om de beoogde handeling niet te willen beschouwen als vallende onder de toepassing van de antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2. VCF, aangezien:

  1. Zij de juridische werkelijkheid (eigendom hoort enkel mevrouw toe) in overeenstemming willen brengen met de reële werkelijkheid (het gebouw werd opgericht op de grond toebehorende aan mevrouw, werd volledig gefinancierd en onderhouden door gemeenschapsgelden)
  2. Mevrouw heeft reeds verzaakt aan het recht van natrekking en een toelating tot bouwen verleend in het voordeel van de huwgemeenschap, bij overeenkomst van 9 mei 1977, welke bovendien werd geregistreerd op 3 juni 1977.
  3. Het is de bedoeling om elke mogelijke discussie inzake verschuldigde vergoedingen later bij de ontbinding van het huwelijksstelsel door gelijk welke reden (echtscheiding of overlijden) te vermijden.

    Deze motivering is volgens aanvrager duidelijk van een andere aard dan fiscale aard. Tezamen met de beoogde inbreng van het onroerend goed, zou ook de schuldvordering van mevrouw ten opzichte van het gemeenschappelijk vermogen worden ingebracht.

  4. Aanvrager wenst er ook op te wijzen dat de Dienst Voorafgaandelijke Beslissingen op het federale niveau met haar federale ruling met referentie 2014/181 van 13 mei 20147 in een gelijkaardige zaak geoordeeld heeft dat zulks niet aanzien dient te worden als fiscaal misbruik in de zin van artikel 18 §2 W. Reg. Dat zij aldus vraagt dat Vlabel dezelfde zienswijze en redenering ook zou volgen.
  5. Bovendien wil aanvrager ook wijzen op de beslissing van de Fiscale Administratie van 16 augustus 2005 waarin de rechtspraak, meer bepaald een arrest van het hof van beroep te Brussel van 4 februari 1993 wordt bevestigd. In voormelde beslissing wordt bepaald dat de fiscale Administratie bij het overlijden van een echtgenoot met de verzaking aan het recht van natrekking rekening zal houden zolang dit laatste nog niet is vernietigd. Vernietiging is enkel mogelijk zo de vordering daartoe niet is verjaard. Dit is een tienjarige verjaring en dit vanaf het ogenblik waarop de verzaking aan het recht van natrekking heeft plaatsgevonden. In casu betreft het thans een verzaking gevestigd bij overeenkomst van 9 mei 1977, welke bovendien werd geregistreerd op 3 juni 1977. Aldus is vernietiging niet mogelijk gelet op de verjaring en vraagt aanvrager dan ook dat met de geregistreerde verzaking rekening wordt gehouden.

IV. Beslissing

8. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:

9. In de omzendbrief VLABEL 2015/1 van 16 februari 2015 worden volgende rechtshandelingen als fiscaal misbruik beschouwd, tenzij de belastingplichtige bewijst dat de keuze voor de rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen verantwoord is door andere dan fiscale motieven:

“Inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten (gaat in tegen de heffingsgrondslag en de progressiviteit van de artikelen 2.8.3.0.1 §1 en 2.8.4.1.1§1 en §2 VCF.

Er kan worden vermoed dat de inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten aan bv. hun enig kind enkel gebeurt om de progressiviteit van de schenkbelasting te ontwijken; dat het bekomen van een aanzienlijke belastingbesparing de enige beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandeling. Degelijke constructie gaat in tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF. Er is bijgevolg sprake van fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF.

De belastingplichtige dient te bewijzen dat de keuze voor de inbreng in het gemeenschappelijk vermogen voorafgaand aan de schenking, verantwoord is door andere motieven dan het ontwijken van hogere schenkbelastingen.

Indien de belastingplichtige dit bewijs niet levert, dient de schenkbelasting te worden geheven alsof de inbreng niet had plaatsgevonden, m.a.w. berekening van de schenkbelasting op de schenking door de inbrengende echtgenoot aan het kind voor de geheelheid van het goed.”.

10. Er wordt aanvaard dat voldoende bewezen is dat de constructies toebehoren aan de huwelijksgemeenschap, terwijl de grond toebehoort aan mevrouw, voornamelijk gelet op het geregistreerd onderhands document van 9 mei 1977.

Aanvrager brengt zelf aan dat een eventuele vordering tot nietigverklaring wegens verzaking aan het recht van natrekking buiten het kader van een wijzigingsakte van het huwelijksvermogensstelsel inmiddels verjaard is, zodat dit geen reden meer is om een inbreng in het gemeenschappelijk vermogen te doen.

11. Aangezien aanvrager stelt dat de schenking in blote eigendom aan de kinderen als volgt zal gebeuren:

- de grond door mevrouw

- de constructies door mijnheer en mevrouw,

valt deze schenking niet onder te toepassing van hoger vermelde antimisbruikbepaling vermits geen inbreng voorafgaand aan de schenking plaatsheeft.

Bijgevolg is het niet meer relevant de door aanvrager aangehaalde motieven te beoordelen.

12. Ingevolge hogervermeld standpunt aangaande de horizontale eigendomssplitsing, zal de schenkbelasting als volgt geheven worden overeenkomstig artikel 2.8.3.0.1, §2, 2° VCF:

  • Op de waarde van de volle eigendom van de grond voor de schenking door mevrouw aan haar twee kinderen, dus telkens op ½ volle eigendom in hoofde van elk kind.
  • Op de waarde van de volle eigendom van de gebouwen voor de schenking door mijnheer en mevrouw aan hun twee kinderen, hetzij:
  1. Voor de schenking door mevrouw: op ¼ volle eigendom in hoofde van elk kind
  2. Voor de schenking door mijnheer: op ¼ volle eigendom in hoofde van elk kind.

13. Enkel voor wat een eventueel beding van terugvalling van het vruchtgebruik aangaande de grond betreft, zal op het ogenblik dat de terugvalling zich voordoet, er sprake zijn van een actueel geworden schenking van vruchtgebruik door mevrouw aan mijnheer.

Er zal dan schenkbelasting verschuldigd zijn op de waarde van het vruchtgebruik vastgesteld op datum van het overlijden van mevrouw.

14. Voor wat een eventueel beding van aanwas van het vruchtgebruik aangaande de constructies betreft, zal er op het ogenblik van de aanwas geen Vlaamse registratiebelasting verschuldigd zijn, noch een erfbelasting.