Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 16014 - Inbreng van een goed in de huwelijksgemeenschap door één echtgenoot gevolgd door schenking van beide echtgenoten Vlaamse Belastingdienst

VB 16014 - Inbreng van een goed in de huwelijksgemeenschap door één echtgenoot gevolgd door schenking van beide echtgenoten

Voorafgaande beslissing
Nummer
16014
Datum beslissing
4 april 2016
Publicatiedatum
11 april 2016

Heffing

  • Schenkbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.8.3.0.1. VCF
  • art. 2.8.4.1.1. VCF
  • art. 3.17.0.0.2. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. De aanvraag strekt er toe bevestiging te krijgen dat de inbreng door de heer A van een eigen onroerend goed in de huwelijksgemeenschap gevolgd door een schenking aan de kinderen van de echtgenoten A-B niet geviseerd wordt door de antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF.

II. Omschrijving van de verrichtingen

II. A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

2. De aanvraag wordt ingediend door notaris X.

De betrokken partijen zijn:

  1. De heer A en mevrouw B, gehuwd onder het wettelijk stelsel ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris Y op xx.xx.1960, […]
  2. De heer C, echtgenoot van V
  3. Mevrouw D, echtgenote van W.

De betrokken onroerende goederen zijn:

  1. bouwgrond gelegen te […], hierna “goed 1”
  2. huis gelegen te […], hierna “goed 2”.

II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)

3. Partijen A en B zijn samen eigenaar van goed 1 ingevolge aankoop dd. xx.xx.1996.

Partij A is echter nog alleen eigenaar van goed 2 ingevolge akte schenking-deling met zijn ouders en broers verleden voor notaris Y op xx.xx.1967. De oplegsom die partij A op dat ogenblik aan zijn broers verschuldigd was werd integraal betaald met gemeenschapsgelden.

De echtgenoten A en B willen thans goed 1 en 2 schenken aan hun zoon C en dochter D, ieder voor de helft.

III. Motivering van de aanvraag

4. Het feit dat mevrouw B juridisch gezien géén eigenaar is van goed 2 maar enkel van goed 1, is voor B emotioneel gezien onbegrijpelijk gezien het huis werd gefinancierd met gemeenschapsgelden en zij haar hele leven hiervoor gewerkt heeft.

De echtgenoten A en B willen daarom graag aan de beoordelingscommissie vragen om de juridische realiteit in overeenstemming te brengen met de feitelijke realiteit en vragen om het inbrengen van goed 2 in de huwelijksgemeenschap zodat zij daarna officieel beiden (en dus niet alleen de heer A wat voor mevrouw B emotioneel niet te begrijpen is) kunnen schenken aan hun kinderen, niet te willen beschouwen als vallende onder de toepassing van de anti-misbruikbepaling van art 3.17.0.0.2 VCF.

Zij willen -nu zij te weten zijn gekomen dat mevrouw B geen mede-eigenaar is- tevens élke mogelijke discussie later bij de ontbinding van het huwelijksstelsel door gelijk welke reden, uitsluiten. Deze motivering - tesamen met de emotionele reden waarom zij de inbreng graag willen doen zodat ze samen kunnen schenken - is duidelijk van een andere aard dan fiscale aard.

Tesamen met de inbreng van het onroerend goed, zou ook de vergoedingsverplichting, meer bepaald de schuldvordering van mevrouw B ten opzichte van het gemeenschappelijk vermogen worden ingebracht.

Tot slot wensen de cliënten ook te verwijzen naar de federale ruling met referentie 2014/181 van 13 mei 2014 waarbij de Dienst Voorafgaandelijke Beslissingen op het federale niveau in een gelijkaardige zaak geoordeeld heeft dat zulke verrichting niet aanzien dient te worden als fiscaal misbruik in de zin van art 18 §2 W. Reg. Zij vragen dat Vlabel deze zelfde zienswijze en redenering ook zou volgen.

IV. Beslissing

5. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit komt het besluitvormingsorgaan tot volgende voorafgaande beslissing:

In de omzendbrief VLABEL/2015/1 van 16 februari 2015 worden volgende rechtshandelingen als fiscaal misbruik beschouwd, tenzij de belastingplichtige bewijst dat de keuze voor de rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen verantwoord is door andere dan fiscale motieven:

“Inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten (gaat in tegen de heffingsgrondslag en de progressiviteit van de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF).

Er kan worden vermoed dat de inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten aan bv. hun enig kind enkel gebeurt om de progressiviteit van de schenkbelasting te ontwijken; dat het bekomen van een aanzienlijke belastingbesparing de enige beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandeling. Degelijke constructie gaat in tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF. Er is bijgevolg sprake van fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF.

De belastingplichtige dient te bewijzen dat de keuze voor de inbreng in het gemeenschappelijk vermogen voorafgaand aan de schenking, verantwoord is door andere motieven dan het ontwijken van hogere schenkbelastingen.

Indien de belastingplichtige dit bewijs niet levert, dient de schenkbelasting te worden geheven alsof de inbreng niet had plaatsgevonden, m.a.w. berekening van de schenkbelasting op de schenking door de inbrengende echtgenoot aan het kind voor de geheelheid van het goed.”.

Op de voorgenomen verrichtingen zal de anti-misbruikbepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF worden toegepast aangezien de aanvragers niet aantonen dat de voorgenomen verrichtingen ingegeven zijn door andere dan fiscale motieven.

De akte schenking-deling dateert reeds van xx.xx. 1967. Niets belette de partijen om het goed reeds eerder in te brengen in de huwelijksgemeenschap om de juridische realiteit in overeenstemming te brengen met de feitelijke realiteit.

De vergoedingsregeling en/of schuldvorderingsregeling tussen echtgenoten is geen valabel argument om het vermoeden van fiscaal misbruik te weerleggen.

Voorafgaande beslissingen hebben geen precedentswaarde. Bovendien ging het in de door u aangehaalde federale ruling om een andere casus.

Door het onroerend goed kort voor de schenking in te brengen in de huwelijksgemeenschap wordt ingegaan tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF, m.n. de progressiviteit in de schenkbelasting. Bijgevolg zal de schenkbelasting worden geheven alsof de inbreng niet heeft plaatsgevonden.