Gedaan met laden. U bevindt zich op: Uitkering Liechtensteinse stichting - wijziging begunstigingsclausule - wel belastbaar Vlaamse Belastingdienst

Uitkering Liechtensteinse stichting - wijziging begunstigingsclausule - wel belastbaar

Rechtspraak
Rolnummer
2020/AR/1333
Datum beslissing
5 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Rechtbank
Hof van Beroep te Gent
Status
Definitief (bevestigd door Hof van Cassatie)

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.6. VCF

Samenvatting

Krachtens artikel 2.7.1.0.6,§1, tweede lid VCF, in de versie zoals van toepassing op het geding, worden de sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen, hetzij binnen drie jaar vóór het overlijden van de erflater, hetzij na het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon.

Deze bepaling wijkt inhoudelijk niet af van hetgeen opgenomen was in het toenmalige artikel 8 W. Succ. zoals van toepassing in het Vlaams Gewest dat hier volgens het Hof van Beroep nog van toepassing is.

De feiten in dit dossier zijn als volgt:

Erflater X was gehuwd met Y (vooroverleden). Bij het overlijden van X (17/07/2014) liet X enkel neven en nichten na.

Die neven en nichten kregen uitkeringen van een Liechtensteinse stichting, opgericht door wijlen de man van X zijnde Y en beheerd door Z.

Vlabel belaste deze uitkering op grond van voormeld artikel 2.7.1.0.6, §1, tweede lid VCF/artikel 8 W.Succ..

De neven en nichten tekenden allen bezwaar aan en dienden naar aanleiding van de negatieve bezwaarbeslissingen ieder een verzoekschrift in bij de rechtbank.

Het hier besproken geschil gaat over de situatie van 1 van de erfgenamen.

Zij betwist vooreerst dat er sprake is van een overeenkomst gesloten door de erflater. Zij stelt dat de oprichting van de stichting alsook de statuten eenzijdige rechtshandelingen zijn die niet kunnen worden gelijkgesteld met een overeenkomst die een wederkerige rechtshandeling uitmaakt.

Het Hof van Beroep oordeelt op 5 april 2022 dat :

  • de oprichting van een stichting inderdaad geen contract is maar dat daaruit niet automatisch volgt dat er geen overeenkomst voorligt. Uit de feiten blijkt dat Y als de economische oprichter van de stichting moet beschouwd worden. Hij heeft het doel van de stichting alsook het kader waarbinnen de stichting handelingen kon stellen, vastgelegd. De inbreng(en) gedaan door Y gebeurden binnen dit vooraf bepaald kader, d.w.z. rekening houdende met de door hem gegeven instructies over de bestemming van deze inbreng(en). De aanduiding van de begunstigden gebeurde initieel door Y, die als eerste begunstigde zijn echtgenote X had aangeduid.

  • Uit de feiten blijkt dat de stichting sommen heeft uitgekeerd aan de tweede begunstigde (de belastingplichtige) en niet aan de eerste begunstigde (X).

Het hof stelt vast dat, ondanks het feit dat de effectieve uitkeringen door een stichting doorgaans worden beslist door de organen van de stichting, in dit concrete geval de uitkeringen gebeurd zijn aan de tweede begunstigden en dat de eerste begunstigde gerechtigd was om individueel te beschikken over het kapitaal, de reserves en de inkomsten van de stichting. Uit het feit dat de uitkering is gebeurd aan de tweede begunstigde (nicht) blijkt dat X verzaakt heeft aan haar gerechtigheden ten opzichte van de stichting, minstens haar rechten ten opzichte van de stichting niet heeft uitgeoefend. Dat het neergelegde reglement dateert van na het overlijden van X wijzigt deze conclusie niet gelet op de duidelijke verwijzing in dit reglement naar het recht dat X had. Mocht X dit recht niet hebben gehad, was er geen reden om deze clausule op te nemen in het reglement.

  • De vraag stelt zich of de verzaking aan minstens niet- uitoefening van rechten kan beschouwd worden als een overeenkomst die X met de stichting heeft gesloten waarin een beding ten behoeve van een derde vervat is.

Het duidelijke recht dat rechtstreeks aan X toekwam ingevolge de stichtingsdocumenten ten aanzien van het kapitaal, de reserves en de inkomsten van de stichting alsook het feit dat zij hieraan verzaakt heeft (minstens heeft zij dit recht niet uitgeoefend) ten voordele van de begunstigden in tweede lijn, samen genomen met de aanvaarding van deze wijziging in aanduiding van de begunstiging door het bestuur van de stichting zoals dit onder mee blijkt uit de wijziging van het reglement, toont afdoende aan dat er een overeenkomst werd gesloten tussen X en de Stichting om het kapitaal, de reserves en de inkomsten van de stichting niet aan haar uit te keren maar wel aan de begunstigden in tweede lijn. Een overeenkomst in de zin van artikel 8 W. Succ. dient niet schriftelijk te zijn vastgesteld. Het bestaan van dergelijk contract kan afgeleid worden uit de feiten. Uit geen enkel element blijkt dat de organen van de stichting een eigen recht hadden om de eerste begunstigde over te slaan.

  • De in de begunstigingsregeling aangeduide personen hebben een eigen recht op de uitkeringen, m.a.w. een rechtstreeks vorderingsrecht tegenover (het bestuur van) de stichting. Het bestuur van de stichting heeft de verbintenis opgenomen om te handelen conform de instructies gegeven door de economisch oprichten Y en later X. Deze instructies houden de uitkering van het vermogen van de stichting in aan de in het reglement (in samenspraak met X) aangeduide begunstigden.

Waar de statuten stellen dat de begunstigden geen wettelijke status hebben als rechthebbende op het vermogen of inkomen van de stichting toekomt, wordt deze bepaling uitgeschakeld door het kader bepaald en de instructies gegeven door de economisch oprichter Y en later door X, die hiermee zekerheid verkregen omtrent het feit dat de gedane inbreng(en) zouden terechtkomen bij de personen die zij wensten te begunstigen. De bevoegdheden van het bestuur van de stichting op dit punt was gelet op dit kader en de gegeven instructies gebonden en niet discretionair.