Gedaan met laden. U bevindt zich op: Symmetrische uitbreng uit gemeenschappelijk vermogen gevolgd door schenking - geen fiscaal misbruik Vlaamse Belastingdienst

Symmetrische uitbreng uit gemeenschappelijk vermogen gevolgd door schenking - geen fiscaal misbruik

Rechtspraak
Rolnummer
F.21.0155.N
Datum beslissing
18 november 2022
Publicatiedatum
4 januari 2023
Rechtbank
Hof van Cassatie
Status
Definitief

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.4. VCF
  • art. 2.7.4.1.1. VCF
  • art. 3.17.0.0.2. VCF

Samenvatting

Op 21 december overleed de heer C. Hij was op xx.xx.1970 gehuwd onder het wettelijk stelsel. Het echtpaar was kinderloos.

Bij notariële akte van 19 december 2016 werden een aantal roerende gemeenschapsgoederen symmetrisch uitgebracht naar het eigen vermogen van beide echtgenoten. Er werd tevens een keuzebeding toegevoegd met betrekking tot de resterende gemeenschappelijke goederen.

Op diezelfde dag schonk de heer C. de naakte eigendom van de aan hem toebedeelde roerende gemeenschapsgoederen aan zijn echtgenote. Deze schenking onder levenslang voorbehoud van vruchtgebruik werd aangevuld met een beding van terugkeer, alsook een beding van fideïcommissum de residuo ten voordele van bepaalde familieleden van het echtpaar. Er werd schenkbelasting betaald.

Na het overlijden opteerde de echtgenote voor de volle eigendom van alle resterende roerende en onroerende goederen die nog tot het gemeenschappelijk vermogen behoorden, zonder last.

VLABEL is van oordeel dat voormelde in extremis opgezette constructie (uitbreng/schenking) de artikelen 2.7.1.0.4 en 2.7.4.1.1 VCF frustreert en fiscaal misbruik uitmaakt in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF. De betwiste verrichtingen hebben immers tot gevolg dat de uitbreng van roerende goederen uit het gemeenschappelijk vermogen, gevolgd door de schenking van de naakte eigendom van deze eigen roerende goederen door de erflater aan de langstlevende echtgenoot, niet wordt onderworpen aan de erfbelasting, maar aan het lagere tarief in de schenkbelasting (3%), terwijl een verdeling van het gemeenschappelijk vermogen bij overlijden met toebedeling aan de langstlevende echtgenoot aan het hogere progressieve tarief in de erfbelasting (27%) zou zijn onderworpen in toepassing van art. 2.7.1.0.4 VCF.

Arrest Hof van Beroep 27 april 2021

Het Hof van Beroep oordeelt dat de echtgenoten zich geenszins buiten het toepassingsgebied van art. 2.7.1.0.4 VCF hebben geplaatst. Gelet op de afwezigheid van afstammelingen, zou het aandeel in het gemeenschappelijk vermogen van de erflater sowieso in volle eigendom vererfd zijn aan de langstlevende echtgenote. Toepassing van het keuzebeding was in dit geval niet nodig.

De omstandigheden die VLABEL aanhaalt als vermoedens dat er sprake is van fiscaal misbruik (m.n. de korte tijdspanne tussen de verrichtingen en het overlijden, het feit dat de verrichtingen uitsluitend ten voordele van het vermogen van de langstlevende echtgenote gebeurden, en het feit dat men dezelfde zekerheid had kunnen bekomen door het toepassen van het keuzebeding op het gemeenschappelijk vermogen of middels andere technieken) zijn aldus het Hof ter zake niet dienend. Deze omstandigheden tonen immers niet aan dat de echtgenoten de doelstellingen van art. 2.7.4.4.1 VCF of art. 2.7.1.0.4 VCF hebben gefrustreerd.

VLABEL faalt, aldus het Hof, tevens in de bewijslast dat de verrichtingen de progressiviteit in de erfbelasting (art. 2.7.4.1.1 VCF) frustreren. VLABEL toont niet aan dat het zich onttrekken aan erfbelasting door goederen tijdens het leven te schenken (en aan schenkbelasting te onderwerpen), in strijd is met de doelstellingen die art. 2.7.4.1.1 VCF nastreeft. Uit niets blijkt dat de wetgever dergelijke geregistreerde (en belaste) schenkingen tussen echtgenoten belastbaar wenste te stellen in de erfbelasting. Ook uit de wisselwerking tussen art. 2.8.4.1.1 en art. 2.7.4.1.1 blijkt niet dat de kwestieuze verrichtingen in strijd zijn met de doelstellingen van art. 2.7.4.1.1 VCF. Integendeel, het Hof kan slechts vaststellen dat de wetgever de mogelijkheid om te schenken aan lagere tarieven dan deze die van toepassing zijn in de erfbelasting, in de wet heeft opgenomen.

De doelstellingen van art. 2.7.1.0.4 VCF blijken uit de wet met name de overbedeling aan de langstlevende echtgenoot die niet aan het schenkingsrecht is onderworpen, belastbaar stellen. Deze fictiebepaling viseert geenszins verdelingen tijdens het leven van de echtgenoten. De wetgever viseerde bij de invoering van de voorganger van art. 2.7.1.0.4 VCF duidelijk enkel de overbedeling aan de langstlevende echtgenoot zonder betaling van belastingen.

Arrest Hof van Cassatie 18 november 2022

  1. De appelrechter stelt vast en oordeelt dat:
  • de uitbreng van roerende goederen uit het gemeenschappelijk vermogen de noodzakelijk voorbereidende stap was van de schenking door de erflater aan de verweerster;
  • de betwiste verrichtingen tot gevolg hebben dat de uitbreng van roerende goederen uit het gemeenschappelijk vermogen, gevolgd door de schenking door de erflater aan de verweerster van op dat ogenblik eigen goederen, niet is onderworpen aan erfbelasting, daar waar een verdeling van het gemeenschappelijk vermogen bij overlijden met toebedeling aan de langstlevende echtgenoot onderworpen zou zijn geweest aan erfbelasting;
  • waar de eiser de frustratie van artikel 2.7.1.0.4 VCF inroept, de verweerster terecht erop wijst dat de echtgenoten zich middels de bedoelde verrichtingen geenszins buiten het toepassingsgebied van deze bepaling hebben geplaatst;
  • gelet op de afwezigheid van afstammelingen, het aandeel in het gemeenschappelijk vermogen van de erflater sowieso in volle eigendom vererfd zou zijn aan de verweerster;
  • de bedoelde verrichtingen aldus niet tot gevolg hebben dat de echtgenoten zich buiten het toepassingsgebied van art. 2.7.1.0.4 VCF hebben geplaatst;
  • de bedoelde verrichtingen tot gevolg hebben dat de aan de langstlevende geschonken goederen, met name de uitgebrachte gemeenschappelijke goederen, onderworpen werden aan het lagere vlak tarief in de schenkbelasting, daar waar bij overgang bij overlijden de hogere progressieve tarieven in de erfbelasting van toepassing zouden zijn geweest;
  • de bedoelde verrichtingen aldus tot gevolg hebben aan de erfbelasting te ontsnappen door zich buiten het toepassingsgebied van artikel 2.7.4.1.1 VCF te plaatsen en zodoende een belastingvoordeel te genieten;
  • de eiser niet aantoont dat het zich onttrekken aan de erfbelasting door goederen tijdens het leven te schenken en aan schenkbelasting te onderwerpen, in strijd is met de doelstellingen die art. 2.7.4.1.1 nastreeft;
  • uit niets blijkt dat de wetgever dergelijke geregistreerde en belaste schenkingen tussen echtgenoten belastbaar wenste te stellen in de erfbelasting;
  • ook uit de wisselwerking tussen de artikelen 2.8.4.1.1 en 2.7.4.1.1 VCF niet blijkt dat de bedoelde verrichtingen in strijd zijn met de doelstellingen van artikel 2.7.4.1.1 VCF.

  1. Het onderdeel dat ervan uitgaat dat de appelrechter de uitbreng enkel aftoetste aan de doelstellingen van art. 2.7.1.0.4 VCF en de schenking enkel aftoetste aan de doelstellingen van art. 2.7.4.1.1 VCF, zonder beide verrichtingen als één geheel af te toetsen aan de doelstellingen van beide bepalingen, berust op een onjuiste lezing van het arrest en mist bijgevolg feitelijke grondslag.

  1. De appelrechter oordeelt dat de bedoelde verrichtingen niet tot gevolg hebben dat de echtgenoten zich buiten het toepassingsgebied van art. 2.7.1.0.4 VCF hebben geplaatst.

  1. In zoverre het onderdeel opkomt tegen het oordeel dat “zelfs indien zou worden aangenomen dat de kwestieuze verrichtingen de echtgenoten hebben toegelaten om zich buiten het toepassingsgebied van art. 2.7.1.0.4 VCF te plaatsen (quod non (…)), (…) [de eiser] niet [aantoont] dat deze verrichtingen in tegenspraak zijn met de doelstellingen van dit artikel”, is het gericht tegen een overtollige reden en is het bijgevolg, bij gebrek aan belang, niet ontvankelijk.

  1. Voor het overige is het onderdeel afgeleid en bijgevolg eveneens niet ontvankelijk.