Gedaan met laden. U bevindt zich op: Strafrechtelijke procedure m.b.t. gelden die ontvreemd werden van bankrekening erflater door een derde na diens overlijden heeft geen weerslag op de heffing van de erfbelasting Vlaamse Belastingdienst

Strafrechtelijke procedure m.b.t. gelden die ontvreemd werden van bankrekening erflater door een derde na diens overlijden heeft geen weerslag op de heffing van de erfbelasting

Rechtspraak
Rolnummer
20/722/A
Datum beslissing
3 juni 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Rechtbank
Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.1. VCF
  • art. 2.7.3.1.1. VCF
  • art. 2.7.3.2.1. VCF

Samenvatting

Naar aanleiding van het overlijden op 21 mei 2019 van de erflater werd een aangifte van nalatenschap ingediend. Daarin werd onder de rubriek “eigen vermogen” een roerend actief voor een waarde van 347.092,84 euro opgenomen, mede op basis van de “fiscale lijst 201” afkomstig van BPOST bank. Er bestaat geen betwisting over het feit dat op het moment van het overlijden van de erflater op diens spaarrekening, een bedrag stond van 240.933,56 euro en op diens zichtrekening een bedrag van 104.681,82 euro. De erfgenaam werd navenant getaxeerd in de erfbelasting.

Naar aanleiding van het overlijden werd door BPOST bank een bedrag van 53.626,84 euro gestort op de rubriekrekening van de notaris.

De bank zou 5 à 6 dagen gewacht hebben om de rekening te blokkeren waardoor die, kort na het overlijden, met 291.988,54 euro kon gedebiteerd worden. Volgens de erfgenaam zijn die gelden onrechtmatig onttrokken door de heer D, die een volmacht had op de rekeningen van de erflater. Er is desbetreffende een strafprocedure hangende.

De erfgenaam vindt het niet correct dat hij erfbelastingen dient te betalen op de - volgens hem ontvreemde - som van 291.988,54 euro aangezien die som hem nooit is toegekomen, doch slechts een fractie daarvan. De invorderingsdienst van VLABEL werd gecontacteerd. Ter zitting wordt verduidelijkt dat deze akkoord was – gelet op de hangende strafprocedure – met een vrijstelling van intresten en een opschorting van betaling, zij het dat maandelijks een symbolische euro moet afbetaald worden.

Ter zitting wordt eveneens verduidelijkt dat de discussie ter zake enkel betrekking heeft op de gelden die na het overlijden van de erflater van zijn rekeningen verdwenen zijn, nl. 291.988,54 euro. Er bestaat geen betwisting omtrent het feit dat de aanslag geen betrekking heeft op de som van 167.890,23 euro die vóór het overlijden van de erflater van zijn rekeningen zou verdwenen zijn.

Over de vraag tot schorsing van de behandeling van de zaak op grond van art. 4 V.T.Sv.

Art. 4 V.T.Sv., zoals gewijzigd bij de wet van 8 juni 2017, bepaalt: “De burgerlijke rechtsvordering kan terzelfdertijd en voor dezelfde rechters vervolgd worden als de strafvordering. Zij kan ook afzonderlijk vervolgd worden; in dat geval is zij geschorst, zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld, in zoverre er gevaar bestaat voor onverenigbaarheid tussen de beslissing van de strafrechter en die van de burgerlijke rechter en onverminderd de uitzonderingen uitdrukkelijk bepaald door de wet.”

VLABEL merkt, volgens de rechtbank, terecht op dat de gebeurlijke wederrechtelijke ontvreemding van de gelden op de rekeningen bij BPOST Bank na de vererving geen weerslag heeft op de heffing van de erfbelasting. Goederen die na het openvallen van de nalatenschap zijn gestolen, behoorden tot de nalatenschap en moeten sowieso worden aangegeven. In de gegeven omstandigheden is er geen reden om huidige procedure op te schorten.

De erfgenaam vraagt de vernietiging van de aanslag maar ter zitting blijkt dat hij in wezen aanstuurt op een schorsing van de invordering van de erfbelastingen (hetgeen hij de facto reeds verkregen heeft via de dienst invorderingen van VLABEL). De rechtbank heeft desbetreffend geen bevoegdheid.

De rechtbank stelt voor het overige vast dat de erfgenaam geen gegronde redenen aanvoert die kunnen leiden tot de ontheffing/vernietiging van de aanslag ter zake, ook niet de vermeende schending van het “evenredigheidsbeginsel”. Gelet op het legaliteitsbeginsel, zoals vervat in art. 159 van de Grondwet, dient de rechtbank de wet toe te passen. Zij kan niet, om reden van vermeende onevenredigheid de toepassing daarvan ter zijde schuiven en besluiten tot een contra legem vernietiging/ontheffing van de aanslag.