Gedaan met laden. U bevindt zich op: SP 15177 - Uitbreng van een onroerend goed uit een personenvennootschap - Hoedanigheid van de verkrijgende vennoot Vlaamse Belastingdienst

SP 15177 - Uitbreng van een onroerend goed uit een personenvennootschap - Hoedanigheid van de verkrijgende vennoot

Administratief standpunt
Nummer
15177
Datum beslissing
28 september 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020

Heffing

  • Verkooprecht

Wettelijke basis

  • art. 2.9.1.0.4. VCF

Standpunt

Art. 2.9.1.0.4, 2de lid luidt:

De verkrijging zal evenwel belast worden volgens haar gemeenrechtelijke aard als het gaat om :

1° onroerende goederen die in de vennootschap zijn ingebracht, als ze verkregen zijn door de persoon die de inbreng gedaan heeft;

2° onroerende goederen die door de vennootschap met betaling van het verkooprecht verkregen zijn, als het vaststaat dat de vennoot die eigenaar van die onroerende goederen wordt, deel uitmaakte van de vennootschap toen laatstgenoemde de goederen verkreeg.

Het komt vaak voor in de praktijk dat een gemeenschappelijk goed door beide echtgenoten wordt ingebracht, waarbij de economische waarde van de als tegenprestatie toegekende effecten behoort tot het gemeenschappelijk vermogen maar waarbij die effecten alle op naam van één echtgenoot staan.

Als het onroerend goed nadien aan de vennootschap wordt onttrokken stelt zich de vraag of art. 2.9.1.0.4, 2de lid van toepassing is.

Zolang de echtgenoten nog gehuwd zijn onder het stelsel van gemeenschap, is er geen probleem. Het goed keert terug naar het gemeenschappelijk vermogen, d.w.z. het vermogen dat het goed, in de persoon van beide echtgenoten, destijds heeft ingebracht. Dus toepassing art. 2.9.1.0.4, 2de lid.

De kwestie is delicater indien de echtgenoten ondertussen gescheiden zijn van goederen of uit de echt gescheiden zijn en de effecten bij die gelegenheid werden toebedeeld aan één van de echtgenoten. Het goed keert dan volledig terug naar de (ex-)echtgenoot-vennoot, die het goed destijds slechts voor de helft heeft ingebracht, hetgeen ertoe leidt dat de uitzondering van art. 2.9.1.0.4, 2de lid, 1° slechts voor de helft van het goed van toepassing is en het 1ste lid van genoemd art. op de andere helft. Dit betekent voor de heffing van de registratiebelasting dat er in toepassing van art. 2.9.1.0.4, 1e lid VCF verkooprecht verschuldigd is op de helft van de verkoopwaarde van het onroerend goed, omdat voor dit aandeel de uitzondering van art. 2.9.1.0.4, 2de lid, 1° VCF niet kan ingeroepen worden. Er is bovenop het verkooprecht geen verdeelrecht verschuldigd indien de aan de betrokken (ex-)echtgenoot-vennoot afgestane delen al volledig onderworpen zijn aan het verkooprecht.

Mocht het onroerend goed worden toegekend aan de andere (ex-)echtgenoot, die geen vennoot is, dan is art. 2.9.1.0.4 gewoonweg niet van toepassing. De verrichting wordt dan per definitie belast volgens haar gemeenrechtelijke aard (en zal er dus in principe verkooprecht op 1/1 worden geheven).

Dit was ook reeds het federaal standpunt (RJ R 129/07-01, RJ R 129/09-01 en RJ R 129/03-01).

Dezelfde redenering geldt mutatis mutandis voor de toepassing van art. 2.9.1.0.4, 2de lid, 2°.

Indien de aandelen van de vennootschap weliswaar op naam van één echtgenoot stonden maar de economische waarde ervan behoorde tot het gemeenschappelijk vermogen, kan bij een latere verkrijging van het OG door het gemeenschappelijk vermogen, toepassing worden gemaakt van art. 2.9.1.0.4, 2de lid.

Indien de aandelen echter ondertussen toebedeeld zijn aan één van de echtgenoten, kan art. 2.9.1.0.4, 2de lid, 2° enkel worden toegepast indien het OG door deze echtgenoot wordt verkregen.

De andere echtgenoot is dan geen vennoot meer, hetgeen de toepassing van art. 2.9.1.0.4 gewoonweg uitsluit.

Historische versies

Hieronder vindt u een overzicht van de historische versies van dit standpunt:

Standpunt nr. 15177 dd. 21.12.2015, publicatie op 14.01.2016