Gedaan met laden. U bevindt zich op: Opschorting - bijkomende bezwaartermijn art. 3.5.2.0.5 VCF Vlaamse Belastingdienst

Opschorting - bijkomende bezwaartermijn art. 3.5.2.0.5 VCF

Rechtspraak
Rolnummer
20/1571/A
Datum beslissing
30 november 2021
Publicatiedatum
4 januari 2023
Rechtbank
Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel
Status
Definitief

Heffing

  • Heffing leegstand en verwaarlozing van bedrijfsgebouwen

Wettelijke basis

  • art. 3.5.2.0.1. VCF
  • art. 3.5.2.0.5. VCF

Samenvatting

De belastingplichtigen genoten van een opschorting van de leegstandsheffing bedrijfsruimten op basis van een vernieuwingsvoorstel voor een periode van 2 jaar. Tijdens deze opschortingsperiode werd ingevolge 3 voorgaande registraties in de inventaris een heffing ingekohierd ten laste van belastingplichtigen.

In het begeleidend schrijven bij het aanslagbiljet werd de regelgeving betreffende de opgeschorte heffing uiteengezet. Aldus werd meegedeeld dat de opgeschorte heffing voorlopig niet betaald dient te worden. De heffing moet pas betaald worden:

  • Of wanneer er op het einde van de opschortingstermijn nog geen schrapping uit de inventaris of een nieuwe schorsing werd bekomen,
  • Of wanneer tijdens de opschortingstermijn overgegaan wordt tot verkoop van het belaste pand, zonder vooraf de schrapping uit de inventaris te bekomen.

Tevens werd in het begeleidend schrijven uitgelegd dat indien belastingplichtigen niet akkoord gaan met het aanslagbiljet, zij binnen de 3 maanden een bezwaarschrift moeten indienen. Er werd op gewezen dat het niet is omdat de opgeschorte heffing voorlopig nog niet betaald moet worden, dat de bezwaartermijn niet begint te lopen.

Na het verstrijken van deze bezwaartermijn en voor het einde van de opschortingsperiode, gingen de belastingplichtigen vervolgens over tot de verkoop van het belaste pand, zodat de opschorting te vervallen kwam. Binnen de 3 maanden na de verkoop dienden belastingplichtigen via hun raadsman een bezwaarschrift in betreffende de ingekohierde heffing. In het bezwaarschrift voerden belastingplichtigen aan dat het bezwaar tijdig was, aangezien het werd ingediend binnen de 3 maanden na het verval van de opschorting. Voorts vroegen ze ontheffing omwille van het feit:

  • dat er volgens hen geen sprake was van een bedrijfsruimte/bedrijfsgebouw;
  • dat ze geconfronteerd werden met een overmachtssituatie.

Het bezwaar van belastingplichtigen werd afgewezen als onontvankelijk wegens laattijdig.

De belastingplichtigen richten zich vervolgens tot de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Bij vonnis van 30/11/2021 treedt de rechtbank het standpunt van de Vlaamse Belastingdienst bij.

De rechtbank verwijst in dit vonnis naar artikel 1385undecies, lid 1 Gerechtelijk Wetboek dat bepaalt dat tegen de belastingadministratie de vordering inzake de geschillen bedoeld in artikel 569, eerste lid, 32° Gerechtelijk Wetboek slechts wordt toegelaten indien voorafgaandelijk het door of krachtens de wet georganiseerd administratief beroep werd ingesteld. Hiermee wordt door de wetgever de bezwaarprocedure bedoeld voorzien in artikel 3.5.2.0.1, lid 1 VCF.

Artikel 3.5.2.0.1, lid 1 VCF voorziet dat bezwaarschriften dienen te worden ingediend binnen een termijn van 3 maanden na de derde werkdag die volgt op de verzenddatum van het aanslagbiljet.

Artikel 3.5.2.0.5 VCF voorziet echter een bijkomende bezwaartermijn van 3 maanden vanaf de derde werkdag die volgt op de datum waarop de opschorting vervalt, maar verbindt hieraan strikte voorwaarden. Het moet gaan om:

  • middelen die geen betrekking hebben op de vestiging van de belasting zelf;
  • op basis van feiten die zich hebben afgespeeld tijdens opschorting van de belasting;
  • feiten waarvan de belastingplichtige nog geen kennis kon hebben tijdens de oorspronkelijke bezwaartermijn.

In casu oordeelt de rechtbank:

  • dat de beoordeling of er al dan niet sprake is van een bedrijfsruimte wel degelijk betrekking heeft op de vestiging van de belasting zelf (belastbaar voorwerp);
  • dat betreffende de overmacht wordt verwezen naar feiten waarvan belastingplichtigen reeds kennis hadden tijdens de oorspronkelijke bezwaartermijn.

Zodoende oordeelt de rechtbank dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.5.2.0.5 VCF, zodat het ingediende bezwaarschrift laattijdig was. Het bezwaarschrift werd aldus terecht afgewezen als niet ontvankelijk wegens laattijdig, zodat ook het geschil niet ontvankelijk dient te worden verklaard wegens niet-regelmatige uitputting van het administratief beroep.