Gedaan met laden. U bevindt zich op: Niet-aftrekbaarheid van onroerende voorheffing in de personenbelasting - geen schending van gelijkheidsbeginsel - kadastraal inkomen als heffingsgrondslag - geen schending van het eigendomsrecht Vlaamse Belastingdienst

Niet-aftrekbaarheid van onroerende voorheffing in de personenbelasting - geen schending van gelijkheidsbeginsel - kadastraal inkomen als heffingsgrondslag - geen schending van het eigendomsrecht

Rechtspraak
Rolnummer
2021/AR/2082
Datum beslissing
13 december 2022
Publicatiedatum
28 februari 2023
Rechtbank
Hof van Beroep te Gent
Status
Definitief (bevestigd door Hof van Cassatie)

Heffing

  • Onroerende voorheffing

Wettelijke basis

  • art. 2.1.3.0.1. VCF

Samenvatting

De beweerde schending van het gelijkheidsbeginsel

In zijn eerste grief voert de belastingplichtige aan dat de aanslag in kwestie het gelijkheidsbeginsel zou schenden doordat er in hoofde van een gewone burger niet wordt aanvaard dat de onroerende voorheffing als bedrijfslast in aftrok in de personenbelasting wordt genomen, alwaar dit wel mogelijk is voor vennootschappen in de vennootschapsbelasting.

Het Hof moet VLABEL alvast bijtreden in zijn stelling dat het al dan niet kunnen aftrekken van de onroerende voorheffing als beroepskost, behoort tot de personenbelasting en de vennootschapsbelasting en dat een onderscheiden behandeling naar gelang de onroerende voorheffing verschuldigd is door een belastingplichtige onderworpen aan de personenbelasting dan wel aan de vennootschapsbelasting, op geen enkele manier het gevolg is van de belastingheffing door VLABEL van de onroerende voorheffing. VLABEL is ook niet bevoegd om daaraan iets te veranderen. Die onderscheiden behandeling kan dus niet tot gevolg hebben da de bestreden aanslag niet of slechts gedeeltelijk zou verschuldigd zijn.

Hoe dan ook geldt dat zelfs in de vennootschapsbelasting er slechts aftrek van kosten met betrekking tot een onroerend goed zal mogelijk zijn indien en in de mate dat het betreffende onroerend goed gebruikt wordt voor beroepswerkzaamheden, wat zal veronderstellen dat de vennootschap aantoont dat de kost gedaan of gedragen is om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden. Het is alvast een misvatting dat elke kost van een vennootschap in de vennootschapsbelasting aftrekbaar zou zijn. Daar staat tegenover dat ook in de personenbelasting de onroerende voorheffing op grond van artikel 52, 1° WIB92 aftrekbaar is in de mate het onroerend goed voor de beroepswerkzaamheid wordt gebruikt.

De beweerde schending van het eigendomsrecht doordat de onroerende voorheffing op het KI is gebaseerd

De belastingplichtige roept in dat de grondslag van de onroerende voorheffing, in zoverre zij op het kadastraal inkomen gebaseerd is, onjuist is omdat daarmee niet langer een correcte netto-opbrengst van een onroerend goed zou worden uitgedrukt. Volgens de belastingplichtige is het kadastraal inkomen als wettelijk vermoede netto-opbrengst een scheeftrekking.

Zoals VLABEL stelt, geldt als algemeen beginsel dat belasting op eigendom aanvaard wordt voor zover dit wettelijk is gevestigd en proportioneel is. Overeenkomstig artikel 170, §2 GW heeft VLABEL een autonome belastingbevoegdheid, terwijl artikel 3, 5° van de Bijzonder Wet Financiering Gemeenschappen en Gewesten aan het Vlaamse Gewest de belastingbevoegdheid geeft voor wat betreft de onroerende voorheffing.

Artikel 4, §2 van de Bijzondere Wet Financiering Gemeenschappen en Gewesten bepaalt in het bijzonder: ‘de gewesten zijn bevoegd om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de in artikel 3, eerste lid, 5°, bedoelde belasting te wijzigen. Het federaal kadastraal inkomen kunnen ze echter niet wijzigen. (…).

Het Grondwettelijk Hof overwoog onder randnummer B.3.7. van zijn arrest van 14 oktober met nummer 109/1999 het volgende (met betrekking tot de decretale bepaling om een reducerende coëfficiënt in te voeren die tot doel heeft de indexering van het kadastraal inkomen op materieel en outillage dat is aangeschaft of tot stand gebracht na 1990 (indexering ingevoerd wegens het uitstel van de periodieke perequatie van de kadastrale inkomens) te verzachten):

Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, hebben de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen en de gewesten de volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van regels die eigen zijn aan de aan hen toegewezen aangelegenheden. Uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en gewesten kan niet worden afgeleid dat de in artikel 4, §2, van die bijzondere wet aan de gewesten toegewezen bevoegdheid om de aanslagvoet te wijzigen beperkend moet worden geïnterpreteerd. De federale bevoegdheid inzake het vaststellen van de heffingsgrondslag van de onroerende voorheffing verhindert de gewesten niet om maatregelen te nemen waarin de heffingsgrondslag in aanmerking wordt genomen, op voorwaarde dat de vaststelling ervan onaangetast wordt gelaten. Het wijzigen van de aanslagvoet kan verschillen vormen aannemen. Artikel 12 van het decreet van 19 december 1997 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1998 voorziet in de toepassing van een reducerende coëfficiënt op de aanslagvoet van de onroerende voorheffing, wat als maatregel van tarifering van de onroerende voorheffing binnen de bevoegdheid blijft waarover de gewesten inzake aanslagvoet en vrijstelling beschikken. Daarbij heeft de decreetgever niet geraakt aan de vaststelling van de heffingsgrondslag van de onroerende voorheffing. De bestreden bepaling laat het geïndexeerde kadastraal inkomen onaangetast als heffingsgrondslag voor andere belastingen, bijvoorbeeld de personenbelasting, en raakt niet aan de eenvormige wijze waarop de Administratie van het kadaster te werk gaat om de kadastrale inkomen vast te stellen van alle in België gelegen onroerende goederen.

Het Vlaams Gewest heeft tegen die achtergrond en met reden voor kunnen kiezen om het kadastraal inkomen als heffingsgrondslag van de onroerend voorheffing te nemen (artikel 2.1.3.0.1 VCF).

Overeenkomstig de Bijzondere Wet kan het Vlaamse Gewest het bedrag van het kadastraal inkomen niet wijzigen. De bepaling van het kadastraal inkomen is een federale bevoegdheid en wordt overeenkomstig artikel 472 WIB92 door de AAPD per kadastraal perceel bepaald en dit overeenkomstig de regelen en de vormen die de koning bepaalt.

De bestreden aanslag in de onroerende voorheffing, met het kadastraal inkomen als heffingsgrondslag heeft dus een wettelijke basis.

VLABEL heeft aan de ene kant het bedrag van het kadastraal inkomen niet gewijzigd. Hoewel VLABEL aan de ander kant de bevoegdheid heeft om de manier te beslissen waarop de onroerende voorheffing vastgesteld/berekend wordt en dus in principe modaliteiten zou kunnen voorzien die met bijzondere omstandigheden rekening houden, is het niet onredelijk om daarbij uit te gaan van de veronderstelling dat de bepaling van de kadastrale inkomens op algemene, niet discriminerende gronden gebeurt waardoor de belastingplichtigen die zich in gelijke of voldoende vergelijkbare omstandigheden bevinden, in de regel gelijk of voldoende gelijkaardig worden behandeld.

Wanneer de belastingplichtige nu inroept dat hij ongelijk behandeld wordt, dan doelt hij daarmee essentieel op de vaststelling van de netto-opbrengst die het kadastraal inkomen geacht wordt te vertegenwoordigen. Meer bepaald roept hij in dat het aanhouden en in stand houden van een onroerend goed aanzienlijke kosten vergt en dat daarmee in het bepalen van het kadastraal inkomen geen rekening wordt gehouden, evenmin als met de vetusteit. Het kadastraal inkomen wordt verondersteld overeen te stemmen met de gemiddelde, jaarlijkse netto huur die een onroerend goed volgens de raming van de AAPD zou opleveren.

Zoals VLABEL met reden laat gelden, moet de belastingplichtige die van oordeel is dat het kadastraal inkomen dat aan zijn onroerend goed is toegekend, niet juist is, zich tot de AAPD richten. Dat kan (onder andere) in het geval van een aanzienlijke wijziging aan het onroerend goed heeft plaatsgevonden, zoals voorzien in artikel 494, §1 WIB92.

Ten tweede en vooral, kan de kritiek tegen de vaststelling van het kadastraal inkomen van het betreffend onroerende goed niet tegen VLABEL gericht worden en al zeker niet om de nietigheid of de (ook maar gedeeltelijke) ontheffing van de bestreden aanslag in de onroerende voorheffing te verkrijgen, omdat, zoals al hoger werd vermeld, dit geen bevoegdheid is van VLABEL, want alleen van de federale administratie.

De voorgestelde prejudiciële vragen

Het Hof kan in elk geval niet ingaan op de prejudiciële vragen die de belastingplichtige voorstelt. In die vragen wordt door de belastingplichtige gevraagd om de bestreden aanslag te toetsen, respectievelijk aan het gelijkheidsbeginsel en het eigendomsrecht. De prejudiciële vraagstelling die aan het Grondwettelijk Hof kan gericht worden betreffende de mogelijke schending van de rechten en beginselen beschreven in de artikelen van titel II van de Grondwet en artikel 172 van de Grondwet is overeenkomstig artikel 26, §1, 3° Bijz. W. GwH. slechts mogelijk wanneer het een schending betreft die uitgaat van een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel. Een toetsing aan de betreffende beginselen van een belastingaanslag vallen hier niet onder.

Wat de beweerde aantasting van het eigendomsrecht betreft, laat VLABEL bovendien met reden gelden dat, zoals ook door de eerste rechter vermeld, door het Grondwettelijk Hof in zijn arrest van 25 maart 20211 met nummer 51/2021 geoordeeld werd over de bestaanbaarheid van de bepalingen inzake de vaststelling van het kadastraal inkomen met het recht op het ongestoord genot van de eigendom. Het Grondwettelijk Hof besloot dat er geen sprake is van een schending van het eigendomsrecht doordat het kadastraal inkomen een zekere duurzaamheid vertoont. Het verwijst daartoe onder meer naar de mogelijkheden die er bestaan om het kadastraal inkomen te herzien of te herschatten, onder meer, wanneer er aanzienlijke wijzigingen aan het onroerend goed aanleiding geven tot een vermeerdering of vermindering van het kadastraal inkomen.

Tegen die achtergrond kan en/of moet het Hof niet ingaan op de voorgesteld prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof.