Gedaan met laden. U bevindt zich op: Klein beschrijf/meeneembaarheid - vakantiewoning bestemd voor weekendverblijf - inschrijving in het bevolkingsregister - schriftelijk bevel om permanente bewoning ongedaan te maken - geen overmacht Vlaamse Belastingdienst

Klein beschrijf/meeneembaarheid - vakantiewoning bestemd voor weekendverblijf - inschrijving in het bevolkingsregister - schriftelijk bevel om permanente bewoning ongedaan te maken - geen overmacht

Rechtspraak
Rolnummer
2020/AR/1108
Datum beslissing
26 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Rechtbank
Hof van Beroep te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Verkooprecht

Wettelijke basis

  • art. 2.9.4.2.1. VCF
  • art. 2.9.5.0.1. VCF
  • art. 2.9.5.0.2. VCF

Wettelijke basis

  • Oud art. 53,2°, 60, art. 61³, art. 614 W. Reg.
  • Thans art. 2.9.4.2.1, 2.9.5.0.1 en 2.9.5.0.2 VCF

Samenvatting

Bij akte van 28 september 2011 kocht X een vakantiewoning bestemd voor weekendverblijf aan. In de akte werd in verband met inschrijving het volgende vermeld

  • De kopende partij verklaart door de instrumenterende notaris te zijn ingelicht omtrent de gevolgen op het gebied van stedenbouw (bestemming als gebied voor verblijfsrecreatie) op het genieten van het verminderd registratierecht en/of het abattement en dat eventueel de eraan gekoppelde voorwaarde van bewoning en inschrijving in het bevolkingsregister niet zal worden toegestaan.

De domiciliëring in het bij deze aangekochte goed maakt immers een overtreding uit op het Vlaams Decreet op de ruimtelijke Ordening.” (eigen onderlijning)

  • Desondanks bovenstaande bepaling verklaarde X gebruik te willen maken van de verlaagde rechten, het zogenaamde ‘klein beschrijf’. Tot behoud van het gunstregime van het klein beschrijf verklaarde X in de notariële akte uitdrukkelijk zich ertoe te verbinden zich te laten inschrijven in het bevolkings- of vreemdelingenregister op het adres van het aangekochte goed binnen een termijn van drie jaar vanaf datum van de akte en dat deze inschrijving tenminste drie jaar zonder onderbreking behouden zou blijven.

De akte werd geregistreerd op 29 september 2011.

X schreef zich niettegenstaande bovenvermelde bepaling toch in de bevolkingsregisters op het adres van die woning in op 28 juli 2011.

Dit kon gezien voor (illegale) permanente bewoning namelijk een oplossing wordt gevonden door middel van de voorlopige inschrijving. De inschrijving in het bevolkingsregister is immers een federale verplichting, waar een gemeentebestuur niet onderuit kan.

Het principe van de voorlopige inschrijving bestaat hierin dat ieder, die om zijn inschrijving verzoekt in een gebouw waar permanente bewoning niet is toegelaten om redenen van de veiligheid, de gezondheid, het urbanisme of de ruimtelijke ordening, voorlopig wordt ingeschreven.

Omdat hij een schriftelijk bevel tot onmiddellijke staking der werken door de Politie had gekregen om het gebruik van weekendverblijf als permanente woonst ongedaan te maken, heeft hij zijn inschrijving verzet op 12 december 2012 op het adres van zijn ouders.

Op 14 juni 2017 heeft hij zich terug ingeschreven op het adres van het aangekochte goed gezien zijn statuut werd geregulariseerd in die zin dat een officiële bewoning niet langer sanctioneerbaar was.

De vordering van BP werd bij vonnis dd. 28 april 2020 ongegrond verklaard waardoor de zaak thans werd behandeld voor het Hof van Beroep .

Het hof stelt dat uit het dossier blijkt dat X ingeschreven was op het adres van de woongelegenheid op 28 juli 2011 doch er opnieuw werd uitgeschreven op 12 december 2012. De inschrijving werd genomen binnen de inschrijvingstermijn van drie jaar bepaald in artikel 60 W. Reg. doch er werd niet voldaan aan de voorwaarde dat deze inschrijving behouden moet blijven gedurende een ononderbroken periode van drie jaar. Uit de wet volgt dat de inschrijving ten minste drie jaar ononderbroken dient te worden behouden vanaf de datum van de eerste inschrijving op het adres van het onroerend goed. Met een ononderbroken driejarige inschrijving die aanvangt na afloop van de termijn van drie jaar volgend op de eerste inschrijving kan geen rekening worden gehouden. Er is aldus niet voldaan aan de wettelijke voorwaarden om te kunnen genieten van het tarief van het klein beschrijf.

Met een feitelijk verblijf houdt artikel 60 W. Reg. (in tegenstelling tot de voorwaarden voor het abattement in artikel 46bis W. Reg.) geen rekening. Het standpunt van X gaat in tegen de wet. Waar X de overheid verwijt dat hij zijn domicilie niet kon houden op het adres van de woning, kan hij geenszins worden gevolgd. Zoals de eerste rechter terecht oordeelde, wist X zeer goed dat hij een vakantiewoning bestemd voor weekendverblijf had aangekocht waar geen permanente bewoning mogelijk was. In de notariële aankoopakte werd desbetreffend verschillende keren verwezen naar het feit dat in de ‘vakantiewoning bestemd voor weekendverblijf’ geen permanente bewoning mogelijk was.

X kan bezwaarlijk inroepen niet op de hoogte te zijn geweest van het feit dat het zich domiciliëren op het adres een overtreding uitmaakte op het Vlaams Decreet op de Ruimtelijke Ordening. Van enige morele dwang vanwege de overheid om zijn domicilie op te heffen, is geen sprake. X was terzake voldoende geïnformeerd. Hij kan evenmin geloofwaardig stellen dat hij niet op de hoogte was van de fiscale gevolgen die dit had. Deze zijn letterlijk opgenomen in de notariële akte.

Het inroepen van het gunstregime bij aankoop van een onroerend goed is een beslissing die werd gemaakt door X en niet door de notaris. X was op dat ogenblik volledig op de hoogte van het feit dat de voorwaarden die het gunstregime stelden, niet zouden kunnen worden nageleefd gelet op de stedenbouwkundige toestand van het onroerend goed en dat hij desgevallend fiscaal zou worden gesanctioneerd voor niet­ naleving van deze voorwaarden. In deze omstandigheden kan X de schuld voor het niet-naleven van de voorwaarden van het gunstregime niet afschuiven op de overheid. X dient in deze omstandigheden zelf de gevolgen te dragen van het niet-naleven van de voorwaarden van het gunstregime waarop hij, zich bewust zijnde van de mogelijke gevolgen, een beroep heeft gedaan.

X kan tegen die achtergrond niet inroepen dat het buiten zijn wil was dat de inschrijving in het bevolkingsregister niet kon worden behouden. Wat hij als situatie van overmacht inroept, is in wezen dat de wettelijke regeling buiten zijn wil om bestaat. Dat is uiteraard steeds het geval maar maakt geen overmacht uit. Dat hij geen recht heeft op het verlaagd tarief vloeit eenvoudig voort uit het feit dat de stedenbouwkundige toestand van het onroerend goed niet toeliet om een inschrijving in het bevolkingsregister te behouden. Die toestand is niet ontstaan of blijven bestaan buiten zijn wil, doch was iets waarvan de belastingplichtige afdoende op de hoogte was op het ogenblik dat hij zich beriep op het fiscaal gunstregime.

Om dezelfde redenen kan X geen dwaling inroepen. De beweerde dwaling is geenszins verschoonbaar.

Zoals Vlabel terecht stelt, creëert een gedoogbeleid inzake de inschrijving op een adres geen rechten in hoofde van X. De eerste rechter heeft dan ook volkomen terecht geoordeeld dat de vordering van de belastingplichtige ongegrond is. Het hoger beroep is ongegrond. Het bestreden vonnis wordt bevestigd.