Gedaan met laden. U bevindt zich op: Interpretatie huwelijkscontract van scheiding van goederen met beperkte gemeenschap van aanwinsten en koopovereenkomst van gezinswoning verworven door erflater - keuzebeding - eigen vs. gemeenschappelijk Vlaamse Belastingdienst

Interpretatie huwelijkscontract van scheiding van goederen met beperkte gemeenschap van aanwinsten en koopovereenkomst van gezinswoning verworven door erflater - keuzebeding - eigen vs. gemeenschappelijk

Rechtspraak
Rolnummer
19/631/A
Datum beslissing
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Rechtbank
Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Erfbelasting

Samenvatting

Erflater LV overleed op 7 januari 2018. De belastingplichtigen zijn de wettige erfgenamen van zijn nalatenschap, te weten de langstlevende echtgenote, en drie gemeenschappelijke kinderen.

Op 16 mei 2018 dienden de belastingplichtigen een gezamenlijke aangifte van nalatenschap in. Op het actief van de nalatenschap werd onder meer melding gemaakt van de gezinswoning, ter waarde van 200.000,00 EUR.

In de nalatenschapsaangifte meldden de erfgenamen dat wijlen LV en zijn echtgenote gehuwd waren met een huwelijkscontract, opgemaakt op 23 maart 1966 en gewijzigd op 14 oktober 2003. Dienaangaande werd vermeld: “In het oorspronkelijk huwelijkscontract werd door de echtgenoten inbreng gedaan van eigen goederen, onder meer een onroerend goed door de echtgenoot. Het wijzigende huwelijkscontract voorziet in een keuzebeding. De langstlevende echtgenote heeft de optie uitgeoefend bij onderhandse verklaring van 5 februari 2018. lngevolge deze uitoefening komt het gemeenschappelijk toe aan de langstlevende echtgenote [sic], voor de helft in volle eigendom en voor de helft in vruchtgebruik, met de optie dat de gezinswoning gelegen te K. in volle eigendom zal toebehoren aan de langstlevende echtgenoot’’.

Op 30 juli 2018 werd op naam van elk van de vier belastingplichtigen een aanslag in de erfbelasting van aanslagjaar 2018 gevestigd. In een korte toelichting bij de respectievelijke aanslagen staat te lezen dat de gezinswoning eigendom was van de erflater en niet van het gemeenschappelijk vermogen, zodat er niet over beschikt kon worden bij huwelijkscontract. De gezinswoning werd voor haar integrale waarde als onroerend actief van de nalatenschap belast.

Het is tegen de vier aldus in hunnen hoofde gevestigde aanslagen dat de belastingplichtigen een verzoekschrift bij de rechtbank neerlegden.

Partijen twisten over de vraag of de gezinswoning gelegen te K. bij het overlijden van wijlen LV behoorde tot het gemeenschappelijk vermogen dan wel tot het eigen vermogen van de erflater.

Een en ander moet blijken uit de verschillende overeenkomsten die met betrekking tot de gezinswoning werden opgemaakt.

Voor de beoordeling van de betwisting zijn met name relevant het huwelijkscontract tussen wijlen LV en zijn echtgenote, opgemaakt op 23 maart 1966, alsook een overeenkomst van 17 maart 1978 tot verkoop van het onroerend goed.

Wijlen LV en zijn echtgenote waren gehuwd onder een contract van scheiding van goederen met een beperkte gemeenschap van aanwinsten. Artikel 8 van dit contract bepaalt:

“De toekomstige echtgenoten verklaren te volle hun genoegen te hebben wat betreft hun wederzijdse aanbrengsten als naderbepaald; zij erkennen ook wederzijds de werkelijkheid en het belang ervan.

Zij brengen onderscheidenlijk aan als eigen en persoonlijk goed, wat volgt:

  1. [...]
      1. Daarenboven wat betreft de aanstaande echtgenoot:

1/[ ...]

2/{ ...]

3/ handelszaak van kartonkapperij uitgebaat in de bedrijfsgebouwen gelegen te K. [...]

4/ Zijn onverdeelde rechten zo in roerend als in onroerend ingevolge erfenis van wijlen zijn vader heer Lucien Vercruysse, overleden te K. {30 mei 1964} - en laatste voor zoveel deze op heden nog niet zijn vereffend.

      1. En wat betreft de toekomstige echtgenote:

[...]”

Anders dan Vlabel suggereert, bestaat er geen twijfel over dat de termen ‘aanbrengsten’ en ‘aanbrengen’ uit artikel 8 van dit huwelijkscontract, doelen op de rechtsfiguur der ‘inbreng’, aldus de rechtbank. Uit artikel 8 blijkt aldus welke goederen de echtelieden uit hun eigen vermogen in de gemeenschap wensten in te brengen.

Artikel 5 van het huwelijkscontract bevat een bewijsregeling voor het bewijs van eigendom van huwelijkse goederen. lnzonderheid wordt daarin met betrekking tot onroerende goederen voorzien dat “[ ...] onroerende goederen zullen toebehoren aan de beide echtgenoten of aan een van hun, naargelang de aanduiding en vermelding van de titels”.

Op 17 maart 1978 sloten LV en diens moeder, ML een verkoopovereenkomst af met betrekking tot het onroerend goed gelegen te K.

Op grond van die overeenkomst verkocht ML aan wijlen LV, “die aanneemt, met toestemming van zijn genoemde echtgenote hier mede­ aanwezig”, “haar dertien/zestiende delen volle eigendom en een zestiende deel vruchtgebruik, of welke rechten ook mochten zijn geen uitgezonderd, de overige twee/zestiende delen volle eigendom en een/zestiende deel naakte eigendom reeds toebehorende aan de inkoper heer LV”.

Uit voornoemde passage uit de verkoopakte van 1978 blijkt aldus dat:

  1. wijlen LV voorafgaand aan deze aankoop - en bij het afsluiten van het huwelijkscontract in 1966 - slechts 2/ 16ste in volle eigendom en 1/16de in naakte eigendom bezat van het onroerend goed gelegen te K.; het zijn maximaal deze rechten waarover wijlen LV wat dan ook kon bedingen in het huwelijkscontract van 1966;

  1. wijlen LV op 17 maart 1978 in eigen naam 13/16de VE en 1/16de VG verwierf van het goed gelegen te K;

  1. wijlen LV op 17 maart 1978 vermeldde in eigen naam reeds eigenaar te zijn van dit pand voor 2/16de in volle eigendom en voor 1/16de in naakte eigendom.

De rechtbank stelt vast dat eerste belastingplichtige aanwezig was bij, toestemde met en haar handtekening plaatste onder de verkoopakte van 1978 met betrekking tot de gezinswoning, (1) waarin gestipuleerd werd dat enkel haar echtgenoot, wijlen LV, reeds eigenaar was van 2/16de VE en 1/16de NE van de gezinswoning en (2) waarbij enkel hij als koper van de resterende delen van deze onverdeeldheid optrad waardoor alle rechten verenigd werden in diens hand.

De rechtbank is van oordeel dat Vlabel uit voornoemde verkoopakte van 17 maart 1978 de gevolgen mocht trekken die zij deed, met name voor de vestiging van de erfbelasting de gezinswoning in zijn geheel toebedelen in het eigen vermogen van wijlen LV.

Anders dan belastingplichtigen voorhouden, volgt uit de uitdrukkelijke en ondertekende toestemming van eerste belastingplichtige met deze verkoop (1978) niet dat zij enige (onverdeelde) rechten met betrekking tot het kwestieuze onroerend goed verwierf. Evenmin kan daaruit afgeleid worden dat wijlen LV de aankoop deed voor het gemeenschappelijk huwelijksvermogen.

Om als eigenaar te worden beschouwd van een goed dat tijdens het huwelijk wordt verworven, is het immers voldoende dat de onder scheiding van goederen gehuwde echtgenoot de goederen op eigen naam verwerft. Mochten de partijen bij de verkoopakte andere intenties gehad hebben, dan hadden zij deze in de akte tot uiting moeten brengen.

Mede gelet op de hogerop beschreven bewijsregeling van artikel 5 van het huwelijkscontract van 1966 kan de vage en onbepaalde toebedeling in artikel 8 van “onverdeelde onroerende rechten ingevolge de erfenis van wijlen X - voor zoveel deze nog niet zijn vereffend” aan de gemeenschap V-N, niet tot een ander besluit leiden.

Noch het keuzebeding met betrekking tot de verdeling va het gemeenschappelijk vermogen dat werd opgenomen in de akte van 14 oktober 2003 tot wijziging van het huwelijksvermogensstelsel, noch de uitoefening van dit keuzebeding ingevolge het overlijden van wijlen X, noch de bewoordingen in de nalatenschapsaangifte van 16 mei 2018 kunnen de rechtbank tot een ander besluit brengen. Deze akten gaan klaarblijkelijk uit van de verkeerde opvatting dat de gezinswoning tot het gemeenschappelijk vermogen behoorde. De verkeerde premisse waarvan deze aktes uitgaan kan uiteraard geen rechtsoverdragende gevolgen hebben.

Waar de overeenkomst van 17 maart 1978, die eerste belastingplichtige mede goedkeurde en ondertekende, duidelijk is en de gemeenschappelijke doelstellingen van partijen tot uiting brengt, behoeft zij geen interpretatie. Het geheel van de door de belastingplichtigen bijgebrachte elementen laat niet toe om in te gaan tegen de bewijskracht van deze akte.

De rechtbank wijst de vordering van belastingplichtigen bijgevolg als ongegrond af.