Gedaan met laden. U bevindt zich op: Fictiebepaling bedekte bevoordeling Vlaamse Belastingdienst

Fictiebepaling bedekte bevoordeling

Rechtspraak
Rolnummer
2020/AR/232
Datum beslissing
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Rechtbank
Hof van Beroep te Gent
Status
Definitief

Beschrijving

Belasting

Erfbelasting

Artikel

Art. 11 W. Succ. (thans art. 2.7.1.0.9 VCF), art. 12 W. Succ. (thans art. 2.7.3.2.11 VCF) - materiële bepalingen (werking in de tijd)

Voorwerp betwisting

Fictiebepaling bedekte bevoordeling

Rechtbank of Hof

Hof van Beroep/ Rechtbank Eerste Aanleg, Oost- Vlaanderen

Plaats

Afdeling Gent/ Gent

Rolnummer

2020/AR/232 - 18/2063/A

Datum uitspraak

30 juni 2021/24 februari 2020

Status

Definitief/Definitief


Samenvatting

Moeder en vader hebben twee onroerende goederen in eigendom te Knokke:

  • Villa A
  • Appartement B

Op 26 oktober 1987 overlijdt de vader. Hij laat als erfgenamen moeder en vier kinderen (X, Y, W en Z). De eigendomssituatie van de onroerende goederen na overlijden vader was als volgt:

  • Moeder heeft 1/2de VE + 1/8 VE + 3/8 VRG
  • De vier kinderen samen 3/8ste BE

Op 7 oktober 1988 beslissen moeder en de vier kinderen uit onverdeeldheid te treden enerzijds en moeder te verzekeren dat zij woonachtig kon blijven in één der woningen:

  • moeder en de kinderen Y W en Z deden afstand van hun aandeel in BE van de villa A waarbij X villa A volledig in BE verkreeg (moeder had de totaliteit vruchtgebruik).
  • moeder en kind X afstand deden van hun aandeel in BE van het appartement B zodat de kinderen Y, W, en Z appartement B volledig in BE verkregen (moeder had de totaliteit vruchtgebruik).

Villa A

De prijs van villa A werd bepaald, X (BP1) diende een som aan zijn overige zusters en broer Y,W en Z te betalen en een som aan zijn moeder. De moeder heeft echter dit laatste bedrag ten titel van schenking ten aanzien van X (BP 1) kwijtgescholden.

Op 29 mei 2006 verkopen X (BP1) en zijn moeder samen de VE van villa A voor een som van 750.000 EUR. Tussen beiden ontstaan een discussie omtrent de waarde van het vruchtgebruik (van de moeder).

Bij arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 9 maart 2009 wordt de moeder in het gelijk gesteld met als gevolg dat X (BP1) een bijkomende vergoeding moet betalen aan zijn moeder.

Appartement B

Door de afstand van moeder en X (BP1) moesten de overige drie kinderen gezamenlijk een totale afstandsprijs van 170.120,03 EUR betalen, waarvan het grootste deel moest worden betaald aan moeder.

Op diezelfde datum werd er nadien een onderhandse akte opgesteld tussen alle partijen waarin werd verwezen naar de notariële akte tot afstand en meer specifiek naar de afstandsprijzen die de kinderen verschuldigd waren aan moeder. In de akte verklaarde moeder aan haar kinderen schenking te doen van de afstandsprijzen, hetgeen zij met dank aanvaarden.

Het appartement B heeft nadien het voorwerp uitgemaakt van diverse transacties (verkopen en ruilen van onverdeelde aandelen).

Op 8/07/2013 overlijdt de moeder. Na dit overlijden zijn de erfgenamen het oneens omtrent de waardering.

Op 05/12/2013 richt de Fod Financiën zich tot de instrumenterende notaris om de aanvankelijke berekening van successierechten mee te delen en te verzoeken een bijvoeglijke aangifte in te dienen m.b.t. de bevoordeling (oud artikel 11 W. Succ. – thans artikel 2.7.1.0.9 VCF[1]) ingevolge de afstand van 7 oktober 1998 of tegenbewijs te leveren dat deze afstand geen bevoordeling was in hoofde van de vier kinderen.
Op 15/07/2015, na de overname van de dienst van de erfbelasting door VLABEL, en het uitblijven van een bijvoeglijke aangifte formuleert Vlabel aan de kinderen een voorstel tot ambtshalve vestiging van erfbelasting waarbij wordt uitgegaan van een waarde van de villa A van 800.000 EUR en appartement B van 750.000 EUR.

Vervolgens worden er ambtshalve aanslagen verstuurd.

Door alle kinderen werden bezwaren ingediend. Enkel de kinderen X en Y richtten na de bezwaarbeslissing apart een verzoekschrift in bij de rechtbank.

Villa A

Grieven X (BP1):

De villa A werd in 2006 verkocht voor 750.000 EUR en X (BP1) heeft slechts een fractie van die verkoopprijs ontvangen in functie van zijn aandeel.

De belastbare basis moet in toepassing van art. 2.7.3.2.11 VCF verminderd worden rekening houdend met het aantal jaren dat het VRG (19 jaren) door moeder daadwerkelijk werd genoten.

X (BP1) stelt dat zijn moeder de prijs van haar 5/8ste BE in de villa heeft kwijtgescholden na de uitonverdeeldheidtreding.

Vlabel vraagt aan X (BP1) om aan te tonen dat zijn moeder haar aandeel in de verkoopprijs van de villa A heeft ontvangen.

X legt bewijs voor dat de moeder een som van 216.697,50 EUR als vergoeding voor de overdracht van haar aandeel in de villa A ontving.

Vlabel gaat akkoord dat met de berekening van de bevoordeling rekening wordt gehouden met een verkoopprijs van villa A van 750.000 EUR (i.p.v. initieel 800.000 EUR) en dat de prijs die werd bepaald voor het VRG in rekening kan gebracht worden.

Er wordt evenwel geen rekening gehouden met de kwijtschelding van de afstandsprijs noch wordt de evenredige vermindering zoals bepaald in artikel 2.7.3.2.11 VCF toegepast.

X (BP1) kan zich hier niet in vinden en richt VZS aan rechtbank.

De rechtbank van eerste aanleg verklaart de vordering van X (BP1) ongegrond.

X (BP1) kan zich hier niet bij neerleggen en dient verzoekschrift in tot hoger beroep.

Hof van Beroep:

Niet de materieelrechtelijke bepalingen van de Vlaamse Codex Fiscaliteit zijn van toepassing op dit geschil, doch wel de (toenmalige) artikelen van het Wetboek Successierechten (versie Vlaams Gewest).

De relevante bepalingen van de Vlaamse Codex Fiscaliteit zijn immers bij toepassing van artikel 325 van het decreet van 19 december 2014 tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 pas in werking getreden op 1 januari 2015. Bij een wijziging van de fiscale wetgeving zijn de bepalingen van de nieuwe fiscale wet niet van toepassing op rechtshandelingen en toestanden die juridisch voltrokken zijn onder de oude wet (artikel 2 BW; zie ook Cass. 28 februari 2017, AR P.16.0261.N, op http://jure.juridat.just.fgov.be).

De erflaatster is overleden op 8 juli 2013. Het is op dat moment dat de materiële belastingschuld ontstond, op basis van het op dat moment in het Vlaamse Gewest van toepassing zijnde Wetboek Successierechten. Aangezien deze toestand juridisch voltrokken was onder de oude wet, kunnen de bepalingen van de VCF hierop niet van toepassing zijn (desgevallend met uitzondering van de bepalingen inzake de belastingverhoging op basis van artikel 2 Sw.).

Dat in beginsel aan de toepassingsvoorwaarden vermeld in artikel 11, eerste lid W. Succ. [2](thans art. 2.7.1.0.9 VCF) in hoofde van de X (BP1) is voldaan, kan niet ernstig worden betwist:

  • de blote eigendom (preciezer 5/8e) van het onroerend goed (villa A) werd door de moeder onder bezwarende titel afgestaan aan X (BP1) bij notariële akte van 7 oktober 1988;
  • moeder heeft zich volgens deze akte een vruchtgebruik voorbehouden.

Een latere verkoop van het onroerend goed voorafgaand aan het overlijden van moeder heeft in principe geen invloed op de toepassing van artikel 11 W. Succ. Het tijdstip waarop de verrichting (in casu de afstand) plaatsvond, is volgens de tekst van de wet van geen belang voor de toepassing van de fictiebepaling op het ogenblik van overlijden van de erflaatster.

Belastingplichtige wenste in eerste instantie dat het Hof van Beroep 3 prejudiciële vragen zou stellen aan het Grondwettelijk Hof inzake artikel 11 W. Succ (thans artikel 2.7.1.0.9 VCF) en meer bepaald of dit de artikelen 10,11 en 172 van de Belgische Grondwet/artikel 1 EVRM niet schendt:

-in zoverre artikel 11 W. Succ. geen redelijke termijn kent voorafgaand aan het overlijden waarbinnen een geviseerde verrichting moet hebben plaatsgevonden om fictief als een legaat te worden beschouwd, met als gevolg dat een onredelijk evenwicht wordt veroorzaakt tussen enerzijds het algemeen belang en anderzijds de bescherming van het individuele eigendomsbelang, hetgeen een ongelijkheid teweeg brengt tussen rechtsonderhorigen?

-doordat zij eenzelfde regeling van toepassing maakt op categorieën van personen die zich in een wezenlijk verschillende situatie bevinden, zijnde enerzijds personen die ten gevolge van het uitdoven van het vruchtgebruik van de erflater volle eigenaar worden van een bepaald goed waarvan zij reeds blote eigenaar waren, en anderzijds personen op wie het overlijden van de erflater geen invloed heeft omdat zij de blote eigendom van dat goed vervreemd hebben, hetgeen een ongelijkheid teweeg brengt tussen rechtsonderhorigen?”

- in zoverre de toepassing van het voormelde artikel 11 W. Succ. samen gelezen met artikel 7 W. Succ. (thans artikel 2.7.1.0.5 VCF) er toe strekt dat op een openlijke bevoordeling, in de vorm van een niet-geregistreerde schenking, geen erfbelasting verschuldigd is indien zij meer dan drie jaren voor het overlijden toegestaan wordt (artikel 7 W.Succ.), terwijl echter een bedekte bevoordeling die voortkomt uit roerende of onroerende goederen die door de erflater onder bezwarende titel zijn verkocht of afgestaan waarbij die erflater zich het vruchtgebruik voorbehoudt, altijd belast wordt ongeacht het overlijden (artikel 11 W.Succ.), waarmee de gelijkheid tussen rechtsonderhorigen wordt geschonden?”

Het Hof van Beroep ziet echter geen redenen om deze prejudiciële vragen te stellen

Aangezien de geviseerde verrichting valt onder het toepassingsgebied van artikel 11 W. Succ. is het wettelijk vermoeden van toepassing en wordt het onroerend goed, althans 5/8ste, voor de heffing van de erfbelasting geacht in volle eigendom deel uit te maken van de nalatenschap van moeder en door X (BP1) als legaat te zijn verkregen, tenzij wordt bewezen dat de afstand geen bedekte bevoordeling is van hem.

Het is aan X (BP1) om aan te tonen dat de afstand van (de gedeelten in) het onroerend goed geen bevoordeling bedekt. De fictiebepaling opgenomen in artikel 11 W. Succ. houdt een (weerlegbaar) wettelijk vermoeden van bedekte bevoordeling in. De administratie dient niet te bewijzen dat er sprake is van een bedekte bevoordeling.

X (BP1) dient aan te tonen dat de waarde van de levenslange prestaties gelijkwaardig is· aan de waarde van het overgedragen goed en dat het de bedoeling was van de partijen om deze prestaties ook werkelijk uit te voeren. Zoals Vlabel terecht stelt, bevestigen de feiten onmiskenbaar dat er sprake is van een bevoordeling. De vordering van moeder op X (BP1) inzake de afstandsprijs werd immers aan hem geschonken op 7 oktober 1988. Hij levert het tegenbewijs niet als gevolg waarvan de administratie terecht toepassing heeft gemaakt van het wettelijk vermoeden opgenomen in artikel 11 W. Succ.

In uiterst ondergeschikte orde vordert X (BP1) een correctie van de belastbare grondslag van het fictieve legaat. Hij stelt dat rekening moet worden gehouden met het vruchtgebruik dat zijn moeder genoot cfr. artikel 12 W. Succ.[3] (thans artikel 2.7.3.2.11 VCF).

Wat de toepassing van de correctie opgenomen in artikel 12 W. Succ. betreft, kan het hof kort zijn. X (BP1) toont niet aan dat zijn moeder het vruchtgebruik dat zij heeft voorbehouden daadwerkelijk heeft genoten. Uit geen enkel element blijkt dat moeder het door haar voorbehouden vruchtgebruik in de periode 1988-2006 daadwerkelijk heeft uitgeoefend.

Vlabel stelt overigens terecht dat de correctie opgenomen in artikel 12 W. Succ. niet kan worden toegepast aangezien de belastbare grondslag reeds rekening houdt met de waarde van het vruchtgebruik (en haar invloed op de waarde van de bevoordeling) aangezien het deel van de prijs overhandigd aan de vruchtgebruiker bij verkoop van het onroerend goed reeds werd afgetrokken van het bedrag van de bevoordeling vastgesteld op basis van artikel 11 W. Succ.

Appartement B

Y (BP2) stelt dat er geen toepassing kan gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.9 VCF op de vruchtgebruikconstructie.

De akte van 7 oktober 1988 had o.a. betrekking op de ruil van erfaandelen waarbij moeder geen voorbehoud van VRG heeft gemaakt omdat zij dit reeds had ingevolge de nalatenschap van vader.

In deze akte werd bepaald dat Y, W en Z een bedrag van 147.930,46 EUR binnen de zes maanden zou betalen aan hun moeder. Diezelfde dag schenkt de moeder dit bedrag aan BP.

De rechtbank stelt dat artikel 2.7.1.0.9 VCF betrekking heeft op een juridische (weerlegbare) fictie en de fiscale regels wijken af van de burgerrechtelijke regels inzake legaat die betrekking hebben op de concrete goederen die de erflater bij zijn overlijden nalaat. De fictiebepaling vervat de regels die de berekening van de erfbelasting beïnvloeden.

Toegepast op deze zaak voorziet de decretale bepaling dat het onder bezwarende titel verkopen van het appartement B waarbij de erflater een VRG bekomt op het verkochte/afgestane goed, dit wordt geacht deel uit te maken van de nalatenschap die aan de Y (BP2) is toegevallen, tenzij hij bewijst dat de verkoop voor hem geen bedekte bevoordeling is.

De bedekte bevoordeling wordt niet omschreven door de decreetgever zodat het aan de feitenrechter toekomt om concrete invulling te geven aan het begrip.

De constructie beantwoordt aan de fictiebepaling die in artikel 2.7.1.0.9 VCF geviseerd is.

Uit de stukken blijkt dat de overeengekomen afstandprijs niet werd betaald, maar werd geschonken door de erflater. Deze schenking volgde onmiddellijk na de ondertekening van de authentieke akte van afstand. Concreet kwam deze schenking dus neer op de kwijtschelding van de afstandprijs.

De rechtbank merkt op dat de Y (BP 2) niet aantoont dat de akte inzake de schenking van de afstandprijzen werd geregistreerd en dat de schenking in zoverre in deze al relevant aan belastingen werd onderworpen, zoals door Y (BP 2) wordt voorgehouden.

De chronologie van de rechtshandelingen laat toe te besluiten dat bij de erflater nooit de intentie aanwezig was om de afstandprijs te ontvangen en bij de verkrijgers om deze te betalen.

De bewering van Y (BP2) dat er werd afgesproken om maandelijks een som van 275,91 EUR te betalen ter vergoeding van het voorbehouden VRG wordt niet afdoende onderbouwd door bewijsstukken. De stukken m.b.t. de overschrijvingen van 275 EUR in de maanden juli en augustus 2003 bewijzen deze bewering geenszins.

De rechtbank stelt vast dat Y (BP2) faalt in de bewijslast dat er geen bedekte bevoordeling heeft plaatsgevonden zodat deze bevoordeling terecht werd opgenomen in de belastbare grondslag van de nalatenschap.

Wat betreft de belastbare grondslag stelt de rechtbank dat gezien het goed niet meer aanwezig is in de nalatenschap doordat het verkocht was vóór het overlijden van de erflater, geen toepassing kan gemaakt worden van de artikelen 2.7.3.2.11 en 2.7.3.3.5 VCF. De verkoop van het betrokken onroerend goed heeft zich voltrokken voor het overlijden van de erflater, zodat het evident is dat van de werkelijke verrijking ten gevolge van deze verkoop wordt uitgegaan voor de bepaling van de belastbare grondslag. De administratie ging uit bij de berekening van 5/8ste volle eigendom met voorbehoud van vruchtgebruik en van het 1/3de aandeel van Y (BP2). De rechtbank neemt deze berekening aan.

De kinderen van Y (BP2 is lopende de procedure overleden) berusten in het voor hen negatieve vonnis.

[1]“ Als de roerende of onroerende goederen door de erflater onder bezwarende titel zijn verkocht of afgestaan, worden ze voor de heffing van de erfbelasting geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap en als legaat te zijn verkregen door de verkrijger of door de overnemer als de erflater zich volgens de overeenkomst ofwel een vruchtgebruik heeft voorbehouden op de afgestane goederen of op andere goederen, ofwel de afstand van om het even welk ander levenslange recht in zijn voordeel heeft bedongen. Het eerste lid is niet van toepassing als: 1° wordt bewezen dat de verkoop of de afstand geen bedekte bevoordeling is van de verkrijger of van de overnemer; 2° de erflater langer heeft geleefd dan de verkrijger of de overnemer, of als de verkrijger of de overnemer niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.”

[2] In fase Hof van Beroep wordt steeds verwezen naar de betrokken artikelen in het Wetboek der Successierechten. Het hof stelt hieromtrent immers “De erflaatster is overleden op 8 juli 2013. Het is op dat moment dat de materiële belastingschuld ontstond, op basis van het op dat moment in het Vlaamse Gewest van toepassing zijnde Wetboek Successierechten. Aangezien deze toestand juridisch voltrokken was onder de oude wet, kunnen de bepalingen van de VCF hierop niet van toepassing zijn (desgevallend met uitzondering van de bepalingen inzake de belastingverhoging op basis van artikel 2 Sw.).”

[3] Artikel 12 W. Succ., in de versie die op het ogenblik van overlijden van de moeder van toepassing was, bepaalde:

“Wanneer er, in de gevallen voorzien onder artikelen 9, 10 en 11, niet bewezen wordt dat de verrichting geen bevoordeling verbergt, doch er uitgemaakt wordt dat de overledene werkelijk het levenslang recht genoten heeft, is er aanleiding toe, op de belastbare grondslag, ten dage van het openvallen der nalatenschap, een evenredige vermindering toe te passen zoals deze voorzien onder de tweede alinea van artikelen 10 en 11, en zulks rekening gehouden met de waarde van bedoeld levenslang recht gekapitaliseerd tegen 4 t.h. en volgens het werkelijk aantal volle jaren gedurende dewelke de overledene het genoten heeft; gaat het om een vruchtgebruik of ander zakelijk levenslang recht, dan dient de waarde van het in aanmerking te nemen jaarlijks inkomen forfaitair vastgesteld op 4 t.h. van de waarde van de volle eigendom van het goed ten dage van het contract.”

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.9. VCF
  • art. 2.7.3.2.11. VCF