Gedaan met laden. U bevindt zich op: Familiale vennootschap - verhuur onroerende goederen - intragroepsverhuur - wel reële economische activiteit ondanks blote eigendom van een niet-verhuurd appartement Vlaamse Belastingdienst

Familiale vennootschap - verhuur onroerende goederen - intragroepsverhuur - wel reële economische activiteit ondanks blote eigendom van een niet-verhuurd appartement

Rechtspraak
Rolnummer
22/2177/A
Datum beslissing
9 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Rechtbank
Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.4.2.2, §2 VCF

Samenvatting

De betwisting heeft betrekking op de erfbelasting verschuldigd n.a.v. het overlijden van de heer M op 28 november 2019 (erflater). De volledige nalatenschap is toegekomen aan de echtgenote en de twee kinderen van de erflater. De nalatenschap bevat onder meer aandelen van de NV J. Deze vennootschap maakt deel uit van Groep M, actief in de handel van gereedschapswerktuigen, landbouw en tuinmachines. De NV J houdt de eigendom aan van alle panden die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van voormelde activiteit. De andere vennootschappen binnen de Groep M bezitten geen onroerend goed en huren ook niet bij derden. Het betreft meer bepaald een werkplaats, hangar, toonzaal, magazijn, parking en een appartement-conciërgewoning boven de winkel. Daarnaast heeft de vennootschap de blote eigendom van een appartement. Het vruchtgebruik komt toe aan de moeder van de erflater. De onroerende goederen, met uitzondering van de blote eigendom, worden door NV J verhuurd aan de NV M en de NV E, vennootschappen binnen de Group M. Van de 5000 aandelen van de NV J waren op het ogenblik van overlijden 4995 aandelen eigendom van de erflater. Vijf aandelen waren eigendom van zijn echtgenote. Voor de 4995 aandelen heeft men in de aangifte van nalatenschap om de toepassing van het verlaagd tarief inzake vererving van een familiale vennootschap verzocht. De toepassing van het verlaagd tarief voor aandelen van familiale vennootschappen werd niet toegekend.

Art. 2.7.4.2.2, §2 VCF voorziet dat een vennootschap geacht wordt geen reële economische activiteit te hebben als uit de jaarrekening van minstens een van de drie boekjaren voorafgaand aan de datum van overlijden cumulatief blijkt:

  1. dat de bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen een percentage gelijk of lager dan 1,50% uitmaken van de totale activa;
  2. de terreinen en gebouwen meer dan 50% uitmaken van het totale actief.

Indien een vennootschap aan voormelde criteria voldoet, wordt zij weerlegbaar geacht een patrimoniumvennootschap te zijn en aldus geen reële economische activiteit uit te oefenen.

Partijen zijn het erover eens dat de NV J niet aan voormelde criteria voldoet, zodat de vennootschap principieel kwalificeert als een vennootschap zonder reële economische activiteit. Partijen zijn het er ook terecht over eens dat dit vermoeden weerlegbaar is en dat men van het gunstregime van art. 2.7.4.2.2 VCF kan genieten indien men bewijst dat de NV J wel degelijk een economische activiteit uitoefent.

NV J is eigenaar van aanzienlijke bedrijfsgebouwen, waaronder een grote nieuwbouw die zij heeft laten optrekken en heeft ingericht en dewelke zij verhuurt/exploiteert met het oog op een rendement. Hiervoor heeft NV J belangrijke investeringen gedaan waarvoor nog een aantal leningen lopen voor een aanzienlijk bedrag met een saldo van 1,8 miljoen euro (per 31.12.2019). Zij loopt zodoende een aanzienlijk ondernemingsrisico. Zij verhuurt alle bedrijfsgebouwen aan de NV M en de NV E. Uit de voorgelegde stukken blijkt dat de huuropbrengsten een bedrag van 400.000 euro per jaar te boven gaan. Er wordt aldus door de NV J een belangrijke omzet gehaald uit haar activiteit. De panden werden ingericht voor de exploitatie door de vennootschappen van de groep M en hiervoor werden belangrijke bedragen aan erelonen voor onder meer een architect voldaan en werd een belangrijke financiering aangegaan. De NV J ondergaat aldus een ondernemingsrisico.

Op grond van voormelde vaststellingen is de rechtbank van mening dat de NV J als een vennootschap met een reële economische activiteit kwalificeert. De NV J oefent een handelsactiviteit uit bestaande uit onder meer het bestendig verhuren van bedrijfsvastgoed aan andere vennootschappen binnen de groep M.

Waar de decreetgever geen enkele nadere bepaling voorziet voor het begrip “een reële economische activiteit”, moet dat begrip in zijn gewone betekenis worden opgevat en uitgelegd. Er is geen enkele reden om vastgoedactiviteiten in principe uit te sluiten van het begrip “reële economische activiteit”. Vastgoedactiviteiten kunnen een reële economische activiteit uitmaken indien deze activiteiten voor de vennootschap een reële economische activiteit uitmaken, in de zit dat ze een maatschappelijke meerwaarde genereren en het louter passief beheer van onroerend goed overstijgen. Terecht benadrukt men dat het in casu gaat over een intra-groepsverhuur en dat het Vlaamse Gewest in Omzendbrief 2015/2(PDF bestand opent in nieuw venster) uitdrukkelijk bepaalt dat de verhuur van onroerende goederen in aanmerking komt al reële economische activiteit, indien het bedrijfsgebouwen betreft die verhuurd of ter beschikking gesteld worden aan actieve dochtervennootschappen. Met uitzondering van het appartement waarvan de vennootschap slechts de blote eigendom heeft en ze dus niet kan beschikken, worden alle onroerende goederen voor de economische activiteit van de exploitatievennootschappen van de groep gebruikt. Krachtens de wet moet men het bewijs leveren van een reële economische activiteit, niet van het exclusieve bestaan van een dergelijke activiteit, met uitsluiting van iedere (per hypothese vastgoed)activiteit. Evenmin voorziet de wet in een proportionele vrijstelling. Met andere woorden, zelfs in de hypothese dat het beheer van een onroerend vermogen (in bepaalde omstandigheden) beschouwd kan worden als het niet-uitoefenen van een reële economische activiteit, dringt ter zake nog steeds de vaststelling zich op dat er wel degelijk sprake is van een reële economische activiteit gelet op wat hierboven werd uiteengezet.

De rechtbank is van oordeel dat het gevraagde tegenbewijs geleverd werd en men kan genieten van het gunstregime van de familiale vennootschappen zoals beschreven onder art. 2.7.4.2.2 VCF.