Gedaan met laden. U bevindt zich op: Echtgenoten gehuwd onder stelsel van gemeenschap - bewijs eigen aard gelden - vermenging wordt niet vermoed Vlaamse Belastingdienst

Echtgenoten gehuwd onder stelsel van gemeenschap - bewijs eigen aard gelden - vermenging wordt niet vermoed

Rechtspraak
Rolnummer
19/2758/A
Datum beslissing
4 mei 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Rechtbank
Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.3.1.1. VCF

Samenvatting

Mevr. W. was gehuwd met de erflater onder het wettelijk stelsel met gemeenschap van aanwinsten. De huwelijksovereenkomst werd gewijzigd met behoud van het stelsel. Artikel 1 van de huwelijksovereenkomst bepaalt dat de goederen die de echtgenoten tijdens het huwelijk in eigendom verwerven ten gevolge van een erfenis, als eigen goederen worden beschouwd.

Tijdens het huwelijk erfde mevr. W. van haar ouders n.a.v. hun overlijden een aantal onroerende goederen in eigendom dewelke zij verkocht per notariële akte. De verkoopopbrengsten werden gestort op bankrekeningen waarvan mevr. W. de enige titularis is. Vlabel oordeelde dat de eigen gelden als gemeenschappelijk moesten worden beschouwd wegens vermenging met gemeenschappelijke gelden met name met de saldi die reeds tevoren op voormelde rekeningen stonden en die vermoed worden gemeenschappelijk te zijn.

De rechtbank stelt vast dat het oorspronkelijk eigen karakter van de verkoopprijs van de onroerende goederen niet wordt betwist. Er wordt evenmin betwist dat deze gelden gestort werden op rekeningen waarvan mevr. W. de enige titularis is. Uit de stukken waarop de rechtbank vermag acht te slaan blijkt niet dat de tevoren reeds bestaande saldi op deze eigen rekeningen eigen gelden zijn van mevr. W.

Uit de omstandigheid dat, in een stelsel van wettelijke gemeenschap, de rekening op naam van één van de echtgenoten staat, volgt niet dat hiermee het bewijs is geleverd dat de gelden op deze rekening eigen zijn van de titularis van deze rekening. Het is irrelevant op wiens naam een bankrekening staat om het eigen dan wel gemeenschappelijk karakter van gelden op die bankrekening te bepalen. De echtgenoot die beweert dat de gelden op de rekening op zijn eigen naam eigen zijn moet, gezien het vermoeden van gemeenschap, daarvan het bewijs leveren overeenkomstig art. 1399 van het Oud Burgerlijk Wetboek. De vooraf bestaande saldi dienen overeenkomstig art. 1405, §2 van het Oud Burgerlijk Wetboek bij gebrek aan afdoende bewijs als gemeenschappelijk te worden beschouwd.

Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of de eigen gelden van mevr. W. hun identiteit verloren hebben en in het gemeenschappelijk vermogen zijn terechtgekomen door vermenging met de tot de gemeenschap behorende saldi op de bankrekeningen.

De vermenging, na storting van eigen gelden op een bankrekening, wordt niet vermoed. Het enkele gegeven dat tijdens het huwelijk eigen gelden zijn terechtgekomen op een bankrekening, hetzij op naam van beide echtgenoten hetzij op naam van een van beide echtgenoten, waarop het wettelijk vermoeden van gemeenschap van toepassing is, volstaat niet als bewijs dat er vermenging is opgetreden tussen eigen gelden en gemeenschapsgelden. (vgl. Cassatie 4 september 2020, C.19.0635.N, RW 2021-22, nr. 4, p. 19-22, met noot A. VAN THIENEN)

Eigen gelden verliezen dus nog niet onmiddellijk hun eigen karakter door storting op een rekening waarop ook gemeenschappelijke gelden staan: eenzelfde bankrekening kan zowel eigen als gemeenschappelijke gelden bevatten. Een dergelijke storting sluit niet noodzakelijk uit dat het geld nog individualiseerbaar kan zijn. Opdat er sprake zou zijn van vermenging, zijn dan ook bijkomende elementen vereist; in het bijzonder moeten de latere geldbewegingen op de rekening in aanmerking worden genomen. Belangrijk is dat daarbij geen bewijs vereist is van het concrete voordeel dat het gemeenschappelijk vermogen heeft genoten. Het volstaat dat de vermenging wordt bewezen: de concrete uitgaven of aankopen die met de gelden zijn gedaan moeten niet worden aangetoond. (vgl. L. VOET, “Vergoeding verschuldigd door het gemeenschappelijk vermogen: vermenging van eigen gelden met gemeenschapsgelden moet worden bewezen”, T. Fam. 2021/4-5, 115-117, in het bijzonder randnummers 6 en 7.)

Kortom, de loutere storting van eigen gelden op een rekening waarop gemeenschappelijke gelden voortkomen volstaat niet als bewijs van vermenging. De vermenging wordt niet vermoed maar dient concreet aangetoond te worden, met name dient een onomkeerbare vermenging van de eigen gelden met de gemeenschapsgelden te worden aangetoond. In voorliggend geval oordeelt de rechtbank dat vermenging niet is aangetoond.

Uit de rekeninguittreksels en de fiscale lijsten blijkt dat de eigen gelden van mevr. W. op heden individualiseerbaar en traceerbaar zijn gebleven. Op datum van overlijden van de erflater stonden de eigen gelden van mevr. W. nog steeds op de bewuste rekeningen, zoals grotendeels ook de beginsaldi en de interesten die deze gelden ondertussen hadden opgebracht. Er zijn geen latere geldbewegingen die uitwijzen dat de eigen gelden zich vermengd hebben met gemeenschappelijke gelden, nog minder blijkt dat de eigen gelden werden aangewend ten behoeve van de gemeenschap.

Het loutere feit dat de (gemeenschappelijke) interesten van de eigen gelden op die specifieke bankrekening werden bijgeschreven, brengt het eigen karakter van de gelden niet in het gedrang. Het kapitaal behoudt zijn eigen karakter; de interesten die tijdens het stelsel op die bedragen zijn verkregen, zijn op grond van art. 1405, §1, 2 van het oud Burgerlijk Wetboek wel gemeenschappelijk als inkomsten van eigen goederen. (vg. L. VOET, o.c. p. 117, voetnoot 13, tweede alinea met verwijzingen aldaar.)

Ook het feit dat er doorheen de jaren (slechts) twee (geringe) afhalingen gebeurden van deze rekeningen verandert niets aan de individualiseerbaarheid en traceerbaarheid van het kapitaal van mevr. W. dat, niettegenstaande de twee afhalingen, onaangetast bleef en steeds integraal op de bewuste rekeningen is blijven staan (cf. de (hogere) eindsaldi op deze rekeningen op datum van overlijden). Bovendien blijkt uit de concrete elementen van het dossier niet dat mevr. W. de intentie had om haar eigen gelden te vermengen met gemeenschapsgelden.