Gedaan met laden. U bevindt zich op: Definitie eigenaar - wijzigingsdecreet is geen interpretatief decreet Vlaamse Belastingdienst

Definitie eigenaar - wijzigingsdecreet is geen interpretatief decreet

Rechtspraak
Rolnummer
C.22.0364.N
Datum beslissing
11 januari 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Rechtbank
Hof van Cassatie
Status
Definitief

Heffing

  • Heffing leegstand en verwaarlozing van bedrijfsgebouwen

Wettelijke basis

  • art. 15 decreet leegstandsheffing bedrijfsruimten
  • art. 2, 1° decreet leegstandsheffing bedrijfsruimten
  • art. 2, 5° decreet leegstandsheffing bedrijfsruimten
  • art. 2, 9° decreet leegstandsheffing bedrijfsruimten

Samenvatting

Belastingplichtige was eigenaar van verschillende aanpalende kadastrale percelen te Antwerpen. Van een aantal van de aldaar gelegen bedrijfsgebouwen was belastingplichtige volle eigenaar, doch enkele gebouwen gelegen op deze percelen hoorden ingevolge verschillende zakelijke rechten toe aan derden.

De bestreden heffing betreft de leegstandsheffing bedrijfsruimten voor heffingsjaar 2006 (aanslagjaar 2007). De heffing volgt uit de opname in de inventaris van de leegstaande en verwaarloosde bedrijfsruimten voor de jaren 2005 en 2006.

Belastingplichtige beroept zich in zijn vordering allereerst op overmacht. Daarnaast betwist belastingplichtige eigenaar te zijn van alle belaste bedrijfsruimten, immers meent hij dat de kadastrale percelen waarvan hij slechts eigenaar was van de grond en niet van de gebouwen onterecht voorwerp uitmaken van de aanslag.

Overeenkomstig artikel 2, 9° van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van bedrijfsruimten (hierna decreet LSB), zoals van toepassing voor het heffingsjaar 2006, dient als eigenaar te worden aangemerkt “diegene die een geheel dan wel gedeeltelijk naakte eigendomsrecht kan laten gelden op het betrokken onroerend goed”.

Bij decreet van 05/07/2013 werd artikel 2, 9° van het decreet LSB gewijzigd, zodat vanaf de inwerkingtreding van dit decreet op 01/01/2014 als eigenaar dient te worden aangemerkt “de houder van een van de volgende zakelijke rechten met betrekking tot een bedrijfsgebouw:

  1. de volle eigendom;
  2. het recht van opstal of van erfpacht;
  3. het vruchtgebruik;”

Ondermeer verwijzend naar de memorie van toelichting meent belastingplichtige dat het decreet van 05/07/2013 een interpretatief decreet betreft, dat in het bijzonder aan het begrip “eigenaar” de betekenis geeft die de decreetgever steeds heeft bedoeld.

Bij vonnis van 30/06/2015 werd de door belastingplichtige ingeroepen overmacht ingewilligd door de rechtbank. Tegen dit vonnis tekende de Vlaamse Belastingdienst beroep aan.

In tegenstelling tot de rechtbank van eerste aanleg aanvaardde het hof van beroep bij arrest van 01/02/2022 de aangevoerde overmacht niet. Tevens bepaalt het arrest dat belastingplichtige wel degelijk de hoedanigheid heeft van eigenaar. Het arrest specifieert ondermeer: “Een latere decreetswijziging (nl. Vl. Decr. 5 juli 2013) kan geen afbreuk doen aan de inhoud van de geldende decreetsbepalingen zoals bestaande op het ogenblik van inkohiering van de hier bestreden heffing”.

Belastingplichtige stelde tegen dit arrest een cassatievoorziening in. Belastingplichtige herneemt hierin zijn grief dat het decreet LSB door het decreet van 05/07/2013 werd “geïnterpreteerd” in plaats van gewijzigd.

Het Hof van Cassatie heeft bij arrest van 11/01/2024 het arrest van het Hof van Beroep te Brussel bevestigd.

In dit arrest oordeelt het Hof van Cassatie:

  1. Een interpretatieve wet is een wet die betreffende een punt waar de rechtsregel onzeker of betwist is, een oplossing geeft die door de rechtspraak had kunnen worden aangenomen. Een interpretatieve wet kan de geïnterpreteerde wet niet wijzigen, opheffen of aanvullen.
  2. Krachtens artikel 2, 1°, Leegstandsdecreet Bedrijfsruimten, vóór de wijziging ervan bij decreet van 5 juli 2013 tot wijziging van dit decreet (hierna: decreet van 5 juli 2013), wordt onder “bedrijfsruimte” verstaan: “de verzameling van alle percelen waarop zich minstens één bedrijfsgebouw bevindt, als één geheel te beschouwen en waar een economische activiteit heeft plaatsgevonden of plaatsvindt”. Deze verzameling heeft een minimale oppervlakte van 5 aren.

Artikel 2, 5°, Leegstandsdecreet Bedrijfsruimten, vóór de wijziging ervan bij decreet van 5 juli 2013, definieert de “inventaris” als “het instrument dat alle leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten bevat die aan een heffing kunnen worden onderworpen en/of voor een financiële steun voor vernieuwing in aanmerking komen”.

Ingevolge artikel 2, 9°, Leegstandsdecreet Bedrijfsruimten, vóór de wijziging ervan bij decreet van 5 juli 2013, wordt onder “eigenaar” verstaan: “diegene die een geheel dan wel gedeeltelijk naakte eigendomsrecht kan laten gelden op het betrokken onroerend goed”.

Krachtens artikel 15, § 1, Leegstandsdecreet Bedrijfsruimten, vóór de wijziging ervan bij decreet van 5 juli 2013, wordt een jaarlijkse heffing ingevoerd ten voordele van het Vernieuwingsfonds op de onroerende goederen die zijn opgenomen in de inventaris.

Krachtens artikel 15, § 2, Leegstandsdecreet Bedrijfsruimten, vóór de wijziging ervan bij decreet van 5 juli 2013, komt die heffing ten laste van diegene die op 1 januari van het aanslagjaar eigenaar is van de aan de heffing onderworpen onroerende goederen.

  1. Uit het geheel van deze bepalingen volgt dat het “betrokken onroerend goed” waarvan sprake in het voormelde artikel 2, 9°, betrekking heeft op onroerende goederen die aan heffing zijn onderworpen en zijn opgenomen in de inventaris, te weten de leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten, zijnde de verzameling van alle percelen waarop zich minstens één bedrijfsgebouw bevindt, als één geheel te beschouwen en waar een economische activiteit heeft plaatsgevonden of plaatsvindt, en welke verzameling percelen een minimale oppervlakte heeft van 5 aren.

Aldus wordt de eigenaar van de grond waarop zich minstens één bedrijfsgebouw bevindt door het Leegstandsdecreet Bedrijfsruimten, vóór de wijziging ervan bij decreet van 5 juli 2013 aangemerkt als belastingplichtige.

  1. Krachtens artikel 15, § 1, Leegstandsdecreet Bedrijfsruimten, na de wijziging ervan bij decreet van 5 juli 2013, wordt een jaarlijkse heffing ingevoerd ten voordele van het Vernieuwingsfonds op de bedrijfsruimten die zijn opgenomen in de inventaris.

Krachtens artikel 15, § 2, Leegstandsdecreet Bedrijfsruimten, na de wijziging ervan bij decreet van 5 juli 2013, komt die heffing ten laste van diegene die op 1 januari van het aanslagjaar eigenaar is van de aan de heffing onderworpen bedrijfsgebouwen.

Artikel 2, 2°, Leegstandsdecreet Bedrijfsruimten, na de wijziging ervan bij decreet van 5 juli 2013, definieert de “eigenaar” als “de houder van één van de volgende zakelijke rechten met betrekking tot een bedrijfsgebouw:

  1. de volle eigendom;
  2. het recht van opstal of van erfpacht;
  3. het vruchtgebruik”.

Na de wijziging van het Leegstandsdecreet Bedrijfsruimten door het decreet van 5 juli 2013 is belastingplichtige de houder van de volle eigendom, het recht van opstal of van erfpacht of het vruchtgebruik met betrekking tot een bedrijfsgebouw.

  1. De memorie van toelichting bij het ontwerp van decreet tot wijziging van diverse bepalingen van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, vermeldt dat:
  • “het decreet (…) geen definitie [bevat] van wat begrepen moet worden onder ‘het betrokken onroerend goed’, zodat het onduidelijk is of hieronder de gebouwen, dan wel de grond, dan wel beide moet worden begrepen”;
  • “doordat de invulling van dit ‘naakt eigendomsrecht’ niet duidelijk is, ook niet duidelijk [is] wie heffingsplichtig is”;
  • “de onduidelijke invulling van het begrip ‘eigenaar’ voornamelijk gevolgen [heeft] bij het bepalen van de heffingsplichtige bij gesplitste eigendomsrechten, bijvoorbeeld bij opstal of erfpacht”;
  • “aangezien het veelal de eigenaar van het gebouw is die verantwoordelijk is voor de leegstand of verwaarlozing van de bedrijfsruimte en niet de eigenaar van de grond, het aangewezen [is] om de volle eigenaar van het bedrijfsgebouw, de opstalhouder en de erfpachter als heffingsplichtige aan te duiden” en dat “het tevens beter [aansluit] bij de bedoeling van de decreetgever om, in geval een recht van vruchtgebruik werd verleend op het betrokken bedrijfsgebouw, de vruchtgebruiker hierop aan te spreken en niet de naakte eigenaar”;
  • “met de nieuwe definitie van ‘eigenaar’ ook [wordt] aangesloten bij de regeling in het kader van de heffing ter bestrijding van verkrotting van gebouwen en/of woningen”;
  • “voorgesteld wordt om een gelijkaardige regeling op te nemen voor de bedrijfsruimten” en dat “in artikel 2, DLB, hiertoe de bestaande definitie van ‘bedrijfsruimte’ en ‘eigenaar’ [wordt] aangepast en tevens een definitie van ‘bedrijfsgebouw’ [wordt] toegevoegd”, die “voornamelijk van belang [is] in het kader van de definitie van ‘eigenaar’ en het aanduiden van de heffingsplichtige”.
  1. Uit het voorgaande volgt dat de rechtspraak het begrip “eigenaar’’, zoals gehanteerd in het decreet van 19 april 1995, niet kon interpreteren in de zin die door het decreet van 5 juli 2013 aan dit begrip werd gegeven.

Het middel dat van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt naar recht.