Gedaan met laden. U bevindt zich op: Beroepsverkoper - geen wederverkoop OG wegens niet verkrijgen verkavelingsvergunning - geen overmacht - gelijkheidsbeginsel en beginselen behoorlijk bestuur (rechtszekerheid en vertrouwensbeginsel) niet geschonden Vlaamse Belastingdienst

Beroepsverkoper - geen wederverkoop OG wegens niet verkrijgen verkavelingsvergunning - geen overmacht - gelijkheidsbeginsel en beginselen behoorlijk bestuur (rechtszekerheid en vertrouwensbeginsel) niet geschonden

Rechtspraak
Rolnummer
19/2882/A
Datum beslissing
11 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Rechtbank
Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Verkooprecht

Wettelijke basis

  • art. 2.9.4.2.4. VCF
  • art. 2.9.4.2.5. VCF

Samenvatting

Dhr. V kocht bij notariële akte op 24 augustus 2017 een perceel grond bestaande uit een sportterrein met erop staande chalet en parking. In de notariële akte werd verzocht om het toenmalige verlaagde tarief in de registratierechten voor beroepspersonen met name 5% (thans 4% - art. 2.9.4.2.4 VCF). Tot op heden is het onroerend goed niet verkocht.

De rechtbank verduidelijkt dat om te kunnen genieten van het verlaagde tarief voor beroepskopers dhr. V het onroerend goed moet verkocht hebben door een wederverkoop of elke andere overdracht onder bezwarende titel vastgesteld bij een authentieke akte die uiterlijk verleden is op 31 december van het tiende jaar na de datum van de aankoopakte (oud art. 64 W. Reg. - thans 8 jaar – art. 2.9.4.2.5 VCF). Bij gebrek aan het voorgenoemde is het algemene verkooprecht van 10% van toepassing. Er werd door de Vlaamse Belastingdienst een aanvullende aanslag registratiebelasting gevestigd.

Dhr. V, beroepsverkoper, werpt op dat het betreffende perceel niet tijdig is verkocht buiten zijn wil om. De tijdige verkoop van het belaste perceel werd onmogelijk gemaakt door de gedragingen van het bestuur van de gemeente. Dit is volledig te wijten aan overmacht bestaande uit de ongefundeerde weigering van de gemeente om een verkavelingsvergunning af te leveren voor het bewuste perceel.

De rechtbank stelt vast dat dhr. V het perceel heeft aangekocht op 27 augustus 2007 en dat hij op 3 maart 2011 een bericht heeft ontvangen van de schepen van Ruimtelijke Ordening waarin werd meegedeeld dat het college niet te vinden is om het ontwerp van deze mogelijke verkaveling gunstig te adviseren en/of gunstig te begeleiden. “Wij zullen geen inbreiding toestaan in dit gebied omdat wij van mening zijn dat er in onze gemeente voldoende bouwgronden liggen langs onze uitgeruste straten.” Op 3 juli 2013 en 23 maart 2015 heeft College van Burgemeester en Schepenen geoordeeld dat het perceel niet in aanmerking komt voor een verkaveling.

Het is een doelbewuste keuze geweest om toch het geplande project verder te zetten en het onroerend goed niet onverkaveld te verkopen met het oogpunt om de rendabiliteit te verhogen alsook een winstrealisatie te maximaliseren. Dhr. V moest zich als professionele verkoper bewust zijn dat door deze houding een risico bestond dat het algemene verkooprecht van 10% van toepassing zou zijn. Des te meer daar in de notariële akte vermeld staat “geen verzekering kan worden gegeven omtrent de mogelijkheid om op gemeld goed te bouwen of daarop enige vaste of verplaatsbare inrichting op te stellen die voor bewoning kan worden gebruikt.”

Door de houding van dhr. V, door vast te houden aan zijn project, heeft hij het vooruitziendheidsprincipe geschonden evenals het zorgvuldigheidsprincipe. Hij heeft onvoldoende de nadelige gevolgen proberen te voorkomen door de gepaste voorzorgsmaatregelen te nemen.

Dhr. V argumenteert dat het niet toekennen van een vrijstelling ondanks het feit dat er sprake is van overmacht een schendig uitmaakt van het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel in fiscale zaken. Dit beginsel is immers geschonden wanneer belastingplichtigen die zich in een overmachtssituatie bevinden op dezelfde manier behandeld worden als zij die zich niet in een overmachtssituatie bevinden.

De grondwettelijke regels inzake de gelijkheid van de Belgen en de niet-discriminatie op het gebied van de belastingen staan er niet aan in de weg dat een verschillende fiscale behandeling wordt ingesteld ten aanzien van bepaalde categorieën van personen, voor zover daarvoor een objectieve en redelijke verantwoording bestaat. De al of niet aanwezigheid van zodanige verantwoording moet worden getoetst aan het doel en de gevolgen van de kwestieuze belasting en aan de redelijkheid van de verhouding tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. De eis van een objectieve en redelijke rechtvaardiging impliceert niet dat de publieke overheid die een onderscheid tussen categorieën belastingplichtigen doorvoert, dit moet baseren op vaststellingen of feiten die in concreto voor de rechter moeten bewezen worden, noch dat zij het bewijs levert dat het onderscheid of het gebrek aan onderscheid noodzakelijkerwijze bepaalde gevolgen zal hebben. Het volstaat dat er redelijkerwijze blijkt dat een objectieve rechtvaardiging bestaat of kan bestaan voor de verschillende categorieën (vgl. Cass., 14 maart 2008, nr. F.06.0084.F, RGCF, 2009, afl. 1, 78).

De rechtbank brengt in herinnering dat enkel de belastingplichtige die in concreto wordt gediscrimineerd omdat hij aantoont deel uit te maken van een categorie die op gelijke gronden de toepassing van een vrijstelling kan eisen, een schending van het gelijkheidsbeginsel kan inroepen.

De rechtbank is van oordeel dat eiser niet bewijst dat hij deel uitmaakt van een categorie die op gelijke gronden de toepassing van een vrijstelling kan eisen zodat hij een schending van het gelijkheidsbeginsel niet kan inroepen. Des te meer daar de niet toekenning van een verkavelingsvergunning niet te wijten is aan de houding van Vlabel, noch aan de gemaakte beoordeling door Vlabel. Het lijkt er eerder op dat men een schending van het gelijkheidsbeginsel inroept bij wijze van ‘stijlclausule’.

Dhr. V werpt op dat de beginselen van behoorlijk bestuur en in het bijzonder het redelijkheidsbeginsel werd geschonden.

De algemene beginselen van behoorlijk bestuur sluiten het recht op rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel in. Het recht op rechtszekerheid houdt in dat de burger moet kunnen vertrouwen op wat hij niet anders kan opvatten dan als een vaste gedrags- of beleidsregel van de overheid. Volgens het vertrouwensbeginsel moet elke burger kunnen vertrouwen op een vaste gedragslijn van de overheid of op toezeggingen of beloften die de overheid in het concrete geval heeft gedaan. Dit impliceert dat de gerechtvaardigde verwachtingen welke door de overheid bij de rechtsonderhorigen zijn gewekt, moeten worden gehonoreerd, op gevaar af het vertrouwen dat de rechtsonderhorigen in het bestuur stellen, te misleiden (zie ook Cass. 15 februari 2013, F.11.0150.N, www.cass.be). De beginselen van behoorlijk bestuur zijn bindend voor de belastingadministratie. Het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel zijn evenwel geen onbeperkte rechten. In functie van de concrete omstandigheden dient een afweging plaats te vinden tussen het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, enerzijds, en het legaliteitsbeginsel, anderzijds. De toepassing van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel kan in de regel geen afwijking van de wet rechtvaardigen. De verwachtingen van de burger mogen niet gegrond zijn op een onwettige praktijk. Eiser draagt de bewijslast van enig verweer dat hij opwerpt. Bij gebrek aan bewijs dat de administratie een positie had ingenomen met betrekking tot de voorwaardelijke toekenning van een gunsttarief inzake de registratierechten, waarvan eiser redelijkerwijze kon verwachten dat deze positie zou worde gehonoreerd, stelt de rechtbank geen schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel vast. De administratie heef terecht de wettelijke bepalingen nageleefd inzake de toepassing van de registratierechten. De rechtbank is verder van oordeel dat de algemene rechtsbeginselen en de beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het redelijkheidsbeginsel, weliswaar een wettelijke waarde hebben, maar slechts kunnen toegepast worden in de mate dat ze de lacunes in de wet kunnen aanvullen. De beginselen kunnen echter de wet niet opzij schuiven, waardoor een beslissing contra legem zou gewezen worden, wat in deze het geval zou zijn.