Gedaan met laden. U bevindt zich op: Art. 2.7.1.0.6, §2, 3° VCF - Levensverzekering verplichte aansluiting - relatie werkgever-werknemer vs. zelfstandigenstatuut Vlaamse Belastingdienst

Art. 2.7.1.0.6, §2, 3° VCF - Levensverzekering verplichte aansluiting - relatie werkgever-werknemer vs. zelfstandigenstatuut

Rechtspraak
Rolnummer
19/1550/A
Datum beslissing
17 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Rechtbank
Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
Status
Definitief

Beschrijving

Samenvatting

Mevr. B overleed op 16 september 2014 en liet als erfgenamen na, haar echtgenoot en 2 kinderen.

Mevr. B werkte eerste voor de NV K. onder een bediendenstatuut maar werd nadien benoemd als bedrijfsrevisor, ten gevolge waarvan zij een zelfstandigen statuut aannam. Ze oefende haar beroep als bedrijfsrevisor uit via de rechtspersoon BVBA B.B.

VLABEL richtte een voorstel tot ambtshalve aanslag aan de echtgenoot. In de nalatenschapsaangifte werd geen melding gemaakt van een 3-tal levensverzekeringspolissen die op grond van art. 8 W. Succ. (thans art. 2.7.1.0.6 VCF) belastbaar zijn in hoofde van de echtgenoot, de begunstigde van de levensverzekeringen.

De echtgenoot verklaarde zich niet-akkoord met het taxatievoorstel. Hij beriep zich op de uitzondering van art. 8, 6de lid, 3° W. Succ. en stelde dat de uitkeringen uit de levensverzekeringspolissen niet als legaat belastbaar waren omdat wijlen mevr. B. verplicht had ingetekend op de groepsverzekeringen op aangeven van haar werkgever, de nv K.

De rechtbank verwijst naar het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 januari 2005 (nr. 22/2005). Het Grondwettelijk Hof werd gevraagd of het onderscheid dat werd gecreëerd tussen de erfgenamen van werknemers die de vrijstelling genieten en de erfgenamen van bedrijfsleiders die niet het statuut van werknemer hebben, de grondwettigheidstoets doorstaat. Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat het verschil in behandeling berustte op een criterium van onderscheid dat objectief en relevant was t.a.v. het door de wetgever nagestreefde doel en dat er geen sprake was van een schending van het gelijkheidsbeginsel.

Op de groepsverzekering werd ingetekend door de rechtspersoon BVBA B.B. als verzekeringnemer,. De overeenkomst werd ondertekend door wijlen mevr. B. als zaakvoerder van BVBA B.B. Wijlen mevr. B. was ook de aangeslotene; zij werd in de overeenkomst omschreven als vennoot met het statuut van zelfstandige.

Het feit dat het afsluiten van de groepsverzekering uitdrukkelijk verplicht werd door nv K., heeft niet tot gevolg dat er sprake is van het uitbetalen van renten en kapitalen gevestigd door tussenkomst van nv K. als werkgever.

Mevr. B. was zelfstandig bedrijfsrevisor en oefende haar activiteit uit doorheen de bvba B.B.. Wijlen mevr. B. stond niet in een relatie van werkgever-werknemer tot nv K. De premies voor de groepsverzekering werden betaald door de bvba B.B. en niet door de nv K.

Een van de criteria weerhouden door het Grondwettelijk Hof om tot zijn oordeel te komen, bestond precies in het feit dat een zelfstandige de verzekeringspremies betaald met fondsen die rechtstreeks of indirect tot het vermogen van de overledene zelf behoren, terwijl dit niet zo is wanneer de groepsverzekering voorzien wordt door de werkgever. Het Grondwettelijk Hof wees er terecht op dat bedrijfsleiders de vaststelling van beloningsvoorwaarden onderhandelen met kennis van de maatregel van art. 8 W. Succ. en daarmee ook rekening kunnen houden. In de parlementaire voorbereidingen die het Grondwettelijk Hof citeerde werden vennoten-zaakvoerders samen genoemd met het hoger kaderpersoneel van vennootschappen.

De rechtbank kon enkel besluiten dat, gelet op de toenmalige (en huidige) stand van de wetgeving en het oordeel van het Grondwettelijk Hof, VLABEL terecht de toepassing van de uitzondering van het zesde lid, 3° van art. 8 W. Succ. geweigerd heeft.

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.6. VCF