Ambtshalve aanslag t.a.v. curator onbeheerde nalatenschap - werking in de tijd van de VCF - vordering tot ambtshalve ontheffing ongegrond - niet aangifte door curator is oorzaak van gebreken in aanslag - geen materiële vergissing
- Rolnummer
- 2022/AR/2068
- Datum beslissing
- 7 mei 2024
- Publicatiedatum
- 17 december 2024
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Gent
- Status
- Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 3.6.0.0.1. VCF
- art. 3.6.0.0.4. VCF
Samenvatting
Op 8 januari 2009 overleed de heer MK. Middels verklaringen afgelegd bij de rechtbank van eerste aanleg te Tongeren in de loop van 2009 en 2010, hebben alle bekende erfgenamen van de overledene verzaakt aan diens nalatenschap.
Bij vonnis van 6 januari 2010 van de tweede kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Tongeren werd de heer O, advocaat, aangesteld als curator over de onbeheerde nalatenschap van wijlen MK.
Er werd geen nalatenschapsaangifte ingediend.
Bij brief van 29 augustus 2017 richtte het Vlaamse Gewest een kennisgeving van ambtshalve aanslag aan de curator met betrekking tot de nalatenschap van wijlen MK. Daarin werd verwezen naar een herinneringsbrief van 17 maart 2016 waarin aan de curator verzocht zou zijn om de nalatenschapsaangifte in te dienen. Omdat aan die herinneringsbrief geen gevolg was gegeven was, zou de erfbelasting ambtshalve gevestigd worden op grond van de informatie waarover de administratie beschikte. Aan de actiefzijde zouden een roerend actief van 61.655,27 EUR en een onroerend actief van 472.000,00 EUR in aanmerking genomen worden. Aan de passiefzijde zou forfaitair rekening gehouden worden met schulden ten bedrage van 1.500,00 EUR en begrafeniskosten ten bedrage van 6.000,00 EUR. Tot slot zou een belastingverhoging van 20% opgelegd worden wegens het niet indienen van een aangifte. De curator werd uitgenodigd om te reageren voor 29 september 2017, bij gebreke waarvan de aanslag zou worden gevestigd overeenkomstig het aldus gedane voorstel.
De curator reageerde niet op deze kennisgeving.
Op 8 november 2017 vestigde het Vlaamse Gewest ambtshalve ten laste van de onbeheerde nalatenschap van Marcel Kusters een aanslag in de erfbelasting voor aanslagjaar 2009. De aanslag bedraagt 386.401,12 EUR, waarvan 322.000,93 EUR de verschuldigde rechten betreft en 64.400,19 EUR de belastingverhoging.
Blijkens het aanslagbiljet werd dit op 14 november 2017 verstuurd naar de ‘Onbeheerde nalatenschap van fv OJ en PG’.
Betaalherinneringen werden verstuurd op 9 maart 2018 en 11 mei 2018.
Per brieven van 4 april 2018 en 23 mei 2018 meldde de curator aan VLABEL dat hij de betalingsherinneringsherinnering ontvangen had, maar dat de aanslag zijns inziens niet correct gevestigd was.
Op 14 juni 2018 richtte de curator een aangetekend schrijven aan VLABEL. Daarin meldde hij dat hij bezwaar had moeten aantekenen tegen de gevestigde aanslag, maar dat dit niet gebeurde ingevolge een vergetelheid. Hij wees erop dat de fv OJ en PG (die tot oktober 2016 had bestaan) niet de belastingschuldige van de aanslag kon zijn. Wat betreft de nalatenschap zelf gaf hij aan dat alle onroerende goederen die ervan afhingen inmiddels (met de nodige moeilijkheden) te gelde gemaakt waren en dat de definitieve afwikkeling van het globale dossier aangevat was. Hij verzocht om voorlopig geen verdere uitvoeringsmaatregelen te nemen. Bij schrijven van 29 augustus 2018 gaf de curator een nieuwe stand van zaken en herhaalde hij dat laatste verzoek.
Per aangetekende brief van 4 december 2020 bezorgde de curator een nieuwe aangifte aan het Vlaamse Gewest die hij kaderde in een verzoek tot ambtshalve ontheffing. Daarbij meldde hij dat de nalatenschap zijns inziens deficitair was en voegde hij een omstandig verslag betreffende de staat van zijn werkzaamheden, een verzoekschrift tot begroting van de staat van erelonen en kosten en een verzoekschrift tot afsluiting van de onbeheerde nalatenschap na vereffening.
Bij schrijven van 23 december 2020 meldde de Vlaamse Belastingdienst dat het ‘bezwaarschrift’ dat zij ontving op 7 december 2020 als onontvankelijk werd afgewezen wegens de laattijdigheid ervan, alsook dat er geen mogelijkheid was voor een ambtshalve ontheffing op grond van artikel 3.6.0.0.1 e.v. VCF.
Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie op 3 februari 2021 maakte meester O in zijn hoedanigheid van beheerder van de nalatenschap van MK zijn vordering aanhangig voor de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent. In het vonnis van 24 oktober 2022 besliste de zesde kamer van deze rechtbank om de vordering van eiser q.q. onontvankelijk te verklaren.
De curator ging in hoger beroep, wat leidde tot huidig arrest van het hof van beroep.
1. Over de regelmatigheid van het door de curator ingestelde bezwaar
Het hof van beroep stelt dat het onbetwist is dat het aanslagbiljet op dinsdag 14 november 2017 werd verzonden naar de heer O als curator over de onbeheerde nalatenschap van MK. Enige onregelmatigheid met betrekking tot deze verzending wordt door de curator in graad van beroep niet opgeworpen. In zijn schrijven van 14 juni 2018 meldde de curator zelf dat zijn laattijdige reactie voortvloeide uit een vergetelheid. Er moet dan ook aangenomen worden dat het aanslagbiljet regelmatig naar de curator verzonden werd op de datum die erop vermeld wordt en dat de curator het in goede orde ontving.
Het is evenzeer onbetwist dat de eerste reactie van de curator op dit aanslagbiljet ten aanzien van de VLABEL dateert van 4 april 2018, in reactie op een betalingsherinnering van 9 maart 2018, en dat het schrijven dat door VLABEL beschouwd werd als bezwaarschrift dateert van 4 december 2020. Deze beide data vallen manifest buiten de bezwaartermijn van drie maanden gedecreteerd door artikel 3.5.2.0.1 VCF.
De voornoemde vervaltermijn kan enkel worden verlengd indien het laattijdige bezwaar te wijten is aan overmacht, dit is een reden onafhankelijk van de wil van de belastingplichtige en die de belastingplichtige redelijkerwijze niet heeft kunnen vermijden. De curator roept eventuele redenen van overmacht niet in en roept evenmin in dat hij in de onmogelijkheid was om tijdig te handelen.
Een vordering inzake fiscale geschillen wordt overeenkomstig artikel 1385undecies Ger.W. slechts toegelaten indien de eiser voorafgaandelijk het door of krachtens de wet georganiseerde administratief beroep heeft ingesteld. Gelet op de laattijdigheid van het ingestelde bezwaar, is de erop volgende vordering ingesteld op grond van artikel 1385undecies, lid 1 Ger.W. niet toelaatbaar. Doordat de curator niet tijdig een bezwaar tegen de bestreden aanslag heeft ingediend bij de bevoegde administratieve overheid, is hij niet meer gerechtigd de rechtbank- en vervolgens het hof- te vatten.
Aangezien de gerechtelijke vordering van de curator tegen de bestreden aanslag ontoelaatbaar is, kan het hof ook niet ingaan op de vordering die de curator stelt tegen de administratieve beslissing van 23 december 2020 zelf. De rechtsvordering die aanhangig is bij de rechtbank en navolgend bij dit hof betreft immers de wettigheid van de aanslag (zie ook Cass. 31 januari 2014, F.12.0030.F, via https://juportal.be) en niet de beslissing na bezwaar die sinds de hervormingen van 1999 geen jurisdictioneel karakter meer heeft.
Gelet op de ontoelaatbaarheid van de vordering van de curator tegen de bestreden aanslag, moet het hof evenmin ingaan op de grieven en middelen van de curator die een onderzoek vergen van de aanslag ten gronde of van de procedure die tot het vestigen ervan heeft geleid. In het bijzonder moet het hof, in de mate dat ze gericht zijn tegen de bestreden aanslag en niet relevant voor een eventuele toepassing van artikel 3.6.0.0.1 of 3.6.0.0.4 VCF (zie hierna), niet ingaan op de opgeworpen argumentatie betreffende de aangifteplicht van de curator in zijn hoedanigheid van beheerder over de onbeheerde nalatenschap van MK, de aangiftetermijnen, de onbeheerde nalatenschap als mogelijke belastingplichtige, de motivering van het aanslagbiljet, de willekeur van de aanslag, de samenstelling van het actief en passief van de nalatenschap, de opgelegde belastingverhoging en rechtsmisbruik.
Ten overvloede kan daar nog aan toegevoegd worden dat ook de grief van de curator betreffende het gebrek aan belang van VLABEL om belasting te willen innen op een erfenis die aan de Belgische Staat toekomt, niet kan slagen. Niet enkel kan ook deze grief niet doen besluiten dat de vordering van de curator tot vernietiging of ontheffing van de bestreden aanslag alsnog ontvankelijk wordt. Ten overvloede miskent de appellant met zijn redenering dat het fiscaal recht van openbare is en dat het Vlaamse Gewest en de Belgische Staat onderscheiden rechtspersonen zijn. Aangezien het fiscaal recht van openbare is orde is, is het Vlaamse Gewest gehouden tot de inkohiering en invordering van de verschuldigde erfbelasting overeenkomstig het toepasselijke wetgevend kader (dat in voorliggend geval deels is opgenomen in het VI.W.Succ. en deels in de VCF). Het Vlaamse Gewest handelt daarbij ten behoeve van zichzelf en niet ten behoeve van de Belgische Staat, ook wanneer de nalatenschap opengevallen is voorafgaand aan de inwerkingtreding van de VCF op 1 januari 2015. De opbrengst van de successiebelasting komt immers al sinds 1989 toe aan het Vlaamse Gewest (cfr. artikel 3 van de Bijzondere Wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten). Het Vlaamse Gewest is dus verplicht en heeft er (financieel) belang bij om de erfbelasting overeenkomstig de geldende regels en procedures in te kohieren en om verweer te voeren indien de aanslag aangevochten wordt, ook indien (het saldo van) de nalatenschap (uiteindelijk) zou toekomen aan de Belgische Staat. Van een vestzak-broekzakoperatie is geen sprake.
2. Over de regelmatigheid van de door de curator gevraagde ambtshalve ontheffing
MK overleed en diens nalatenschap is opengevallen op 8 januari 2009. Het is tussen de partijen terecht niet betwist dat de materieelrechtelijke bepalingen van het VI.W.Succ. van toepassing zijn op dit geschil. De relevante bepalingen van de Vlaamse Codex Fiscaliteit zijn immers bij toepassing van artikel 325 van het decreet van 19 december 2014 tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 pas in werking getreden op 1 januari 2015. Bij een wijziging van de fiscale wetgeving zijn de bepalingen van de nieuwe fiscale wet niet van toepassing op rechtshandelingen en toestanden die juridisch voltrokken zijn onder de oude wet (artikel 2 BW; zie ook Cass. 28 februari 2017, AR P.16.0261.N, via https://juportal.be).
Evenwel geldt een nieuwe wet onmiddellijk voor wat betreft de procedureregels, ook op het vlak van de belastingwetten. Nieuwe procedureregels zijn van onmiddellijke toepassing op hangende rechtsgedingen (zie ook P. Popelier, “Toepassing van de wet in de tijd”, in APR, Antwerpen, Kluwer, 1999, 72 e.v., nr. 110; J. Van Houtte en I. Claeys Bouuaert, Beginselen van het Belgisch belastingrecht, Gent, Story-Scientia, 1979, 153, nr. 161; F. Werdefroy, Registratierechten 2012-13, I, Mechelen, Wolters Kluwer, 2013, 61, nr. 56). Net zeals de materiele rechtsregels opgenomen in het voornoemde decreet van 19 december 2014, zijn ook de procedureregels in werking getreden op 1 januari 2015. Krachtens voormelde algemene regel zijn deze procedureregels van onmiddellijke toepassing op hangende en nadien ingestelde rechtsgedingen.
Wat betreft het verzoek tot ambtshalve ontheffing, ingesteld door de appellant op 4 december 2020, is het relevant dat het VI.W.Succ. geen stelsel van ambtshalve ontheffing kende zoals de VCF dat nu kent. Er bestond toen geen andere mogelijkheid om nog op een heffing terug te komen dan door toepassing te maken van het recht op ‘teruggave’ zoals omschreven in artikel 134 e.v. VI.W.Succ.
Uit de Memorie van Toelichting bij de inlijving van het Vlaamse Wetboek Successierechten in de VCF blijkt uitdrukkelijk dat het niet de bedoeling was om de bestaande teruggavemogelijkheden voorzien bij de voormalige artikelen 134 en 135 VI.W.Succ. op te heffen maar dat ze, zelfs indien ze niet expliciet werden hernomen, geacht werden geïncorporeerd te zijn in en opgevangen te zijn door de artikelen 3.6.0.0.1 en 3.6.0.0.4 VCF (zie Memorie van Toelichting bij het ontwerp van decreet tot wijziging van Codex Fiscaliteit van 13 december 2013).
Waar de curator voorhoudt dat hij een recht op teruggave zou kunnen uitoefenen op grond van de artikelen 134 en/of 135 VI.W.Succ. (zonder de precieze grond daartoe evenwel te specifiëren) moet vastgesteld worden dat, voorafgaand aan de opheffing van deze bepaling met ingang van 1 januari 2015 (bij artikel 5.0.0.0.1, 4° VCF), helemaal geen successierechten ten aanzien van de onbeheerde nalatenschap van wijlen MK werden gevestigd, geïnd, ingevorderd of betaald. Minstens bewijst de curator dit niet. Enig verzoek tot teruggave van successierechten voorafgaand aan die datum zou bijgevolg hoe dan ook zonder voorwerp geweest zijn.
Bij de inwerkingtreding van de VCF voor wat betreft de erfbelasting voorzag artikel 5.0.0.0.11 VCF in een termijnverlenging voor teruggaveverzoeken in volgende bewoordingen:
Voor de belastingen, vermeld in artikel 3, eerste lid, 4°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, alsook de nalatigheidsinteresten en de forfaitaire en proportionele fiscale boeten op die belastingen, die op 31 december 2014 vatbaar zijn voor teruggave en waarvoor volgens de termijn die op dat ogenblik van toepassing is, de eis tot teruggave nog niet is verjaard, warden de termijnen van vijf jaar, vermeld in artikel 3.6.0.0.1 en 3.6.0.0.4, vervangen door een termijn die eindigt op 31 december 2019.
In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van decreet tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 (Parl. St. Vlaams Parlement 2014-2015, stuk 114/1, p. 83) staat dienaangaande het volgende te lezen: “Om een evenwichtige regeling te behouden dient eveneens de situatie geregeld te warden waarbij de belastingschuldige volgens de oude regelgeving beschikte over een eis tot teruggave die nog niet is verjaard. Het opheffen van de oude regelgeving mag er niet toe leiden dat die eis plots komt te vervallen.”
Enige vordering tot teruggave die de curator zou menen te kunnen putten uit de artikelen 134 en/of 135 VI.W.Succ., verjaarde op grond van deze bepaling uiterlijk op 31 december 2019. Zoals VLABEL terecht opmerkt, werd het verzoek tot ambtshalve ontheffing van de curator (zelfs indien het beschouwd zou kunnen worden als een teruggaveverzoek) pas ingesteld op 4 december 2020, zodat het uit dienen hoofde in ieder geval laattijdig was. Dat een eventueel recht op teruggave dat de curator meent gehad te hebben op grond van artikel 134 en 135 VI.W.Succ. ontoegankelijk zou zijn geworden ingevolge de inwerkingtreding van de VCF, zoals de curator voorhoudt, kan dan ook niet aangenomen worden. Het is in voorkomend geval ontoegankelijk geworden doordat de curator het niet uitgeoefend heeft voorafgaand aan 31 december 2019.
Sinds de inwerkingtreding van de VCF verleent het bevoegde personeelslid krachtens artikel 3.6.0.0.1, eerste lid VCF ambtshalve ontheffing van de overmatige belastingen die voortvloeien uit materiële vergissingen, uit dubbele belasting, alsook van die welke blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingschuldige wordt verantwoord door gewettigde redenen en op voorwaarde dat (1°) die overmatige belastingen door de administratie zijn vastgesteld of door de belastingschuldige aan de administratie zijn bekendgemaakt binnen vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd en (2°) de aanslag nog niet het voorwerp is geweest van een bezwaarschrift dat aanleiding heeft gegeven tot een definitieve beslissing over de grond.
De bestreden aanslag werd gevestigd op 8 november 2017, ten gevolge waarvan de termijn vermeld in artikel 3.6.0.0.1, eerste lid, 1° VCF verstreek op 31 december 2021. Het verzoek tot ambtshalve ontheffing dat de curator op 4 december 2020 indiende, is in het licht van deze bepaling dan ook tijdig. Of dat verzoek tot ambtshalve ontheffing gegrond is, zal het hof verderop in dit arrest onderzoeken.
Wat dit onderdeel betreft, is het hoger beroep van de curator gegrond. De eerste rechter heeft onterecht aangenomen dat het verzoek van 4 december 2020, in de mate dat de curator het bedoelde als een vordering tot ambtshalve ontheffing op grond van artikel 3.6.0.0.1 VCF, onontvankelijk was.
Krachtens artikel 3.6.0.0.4 VCF wordt in een aantal gevallen ontheffing van de erfbelasting verleend op voorwaarde dat een aangifte is ingediend binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht tot teruggave is ontstaan.
Artikel 3.6.0.0.4 VCF stelt als termijnvereiste dat een aangifte is ingediend binnen een termijn van vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin een recht tot teruggave is ontstaan. De curator diende met zijn verzoek tot ambtshalve ontheffing op 4 december 2020 een aangifte in. Of zich sinds 1 januari 2016 één van de in artikel 3.6.0.0.4 VCF vermelde situaties voordeed onderzoekt het hof verder in het arrest.
De bestreden aanslag behelst enerzijds de verschuldigde rechten ten bedrage van 322.000,93 EUR en anderzijds een belastingverhoging van 20% op de aldus verschuldigde erfbelasting, dit is 64.400,19 EUR, opgelegd wegens het niet-indienen van de nalatenschapsaangifte.
De curator verwijst in conclusie in het kader van het verzoek tot ambtshalve ontheffing naar artikel 3.18.0.0.16 VCF. Anders dan de curator lijkt aan te nemen, moet een verzoek om een kwijtschelding of vermindering van administratieve geldboetes of belastingverhogingen (voorzien in hoofdstuk 18 van titel 3 van de VCF) evenwel onderscheiden worden van een verzoek tot ambtshalve ontheffing (voorzien in hoofdstuk 6 van titel 3 van de VCF). Een verzoek tot kwijtschelding van een administratieve geldboete heeft betrekking op de belastingverhoging toegepast op het bedrag van de te betalen erfbelasting (hier 20% wegens het niet-indienen van de nalatenschapsaangifte), terwijl een verzoek tot ambtshalve ontheffing ertoe strekt het bedrag van de erfbelasting zelf (hier 322.000,93 EUR), ondanks het verstrijken van de reguliere bezwaartermijnen, alsnog te herleiden wegens de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden.
De curator heeft nooit een verzoek tot kwijtschelding of vermindering van administratieve geldboetes of belastingverhogingen in de zin van artikel 3.18.0.0.16 VCF ingesteld. Gelet op de inkohiering van de belastingverhoging middels de bestreden aanslag had een dergelijk verzoek moeten gebeuren binnen de hogerop geanalyseerde bezwaartermijn van drie maanden, voorgeschreven door artikel 3.5.2.0.2 VCF. Bij ontstentenis daarvan kan het hof er op heden geen kennis van nemen.
3. Over de gegrondheid van het verzoek tot ambtshalve ontheffing van 4 december 2020
Artikel 3.6.0.0.1 VCF vereist een strikte toepassing en staat de ontheffing enkel toe in de gevallen die er uitdrukkelijk in worden voorzien, aldus het hof.
Gelet op het verzuim van de curator om de nalatenschapsaangifte van wijlen MK in te dienen, werd de aanslag op 8 november 2017 ambtshalve gevestigd op grond van de gegevens waarover de belastingadministratie op dat ogenblik beschikte, met name:
- de gelden en effecten die zich bevonden op de rekeningen van MK op het ogenblik van diens overlijden, ten bedrage van 61.655,27 EUR;
de haar gekende eigendomssituatie met betrekking tot:
- 5 studio’s (3, 7, 8, 9 en 10) in residentie Hlaan 82 in D, alle in de loop van 2013 verkocht voor een totale prijs van 176.500,00 EUR;
- een nijverheidsgebouw (bakkerij) aan de Bstraat 27 in L, te gelde gemaakt door de curator voor een prijs van 228.000,00 EUR;
- de waarde van de helft van de volle eigendom van een bouwgrond gelegen aan de Hlaan in D, geraamd op 67.500,00 EUR aan de hand van een viertal vergelijkingspunten;
dit alles onder aftrek van de forfaits voor schulden en begrafeniskosten.
De curator toont volgens het hof van beroep niet aan dat er sprake zou zijn van een overmatige belasting die voortvloeit uit een materiële vergissing in de zin van artikel 3.6.0.0.1 VCF.
Een materiële vergissing is een feitelijke vergissing die het gevolg is van een misvatting over het bestaan van materiële elementen zonder dewelke de belasting elke wettelijke grondslag mist (zie o.a. Cass. 19 december 1997, F.J.F. 1998, 219; Cass. 10 november 1997, F.J.F. 1997, 635, Cass. 26 september 1997, F.J.F. 1997, 581; Cass. 23 juni 1997, F.J.F. 1997, 455; Cass. 6 juni 1997, F.J.F. 1997, 367). De materiële vergissing (zoals een rekenfout of een schrijffout) staat tegenover de rechtsdwaling, die een onjuiste uitlegging van de wet of de verkeerde toepassing ervan op als vaststaand erkende feiten veronderstelt (Cass. 7 januari 1969, Arr. Cass., 1969, p. 439).
Dat er een overmatige erfbelasting werd ingekohierd in hoofde van de onbeheerde nalatenschap van wijlen MK doordat geen rekening gehouden werd met diens schulden op de datum van zijn overlijden, is mogelijk. Echter, de oorzaak daarvan is niet een materiële vergissing in hoofde van de belastingadministratie of de curator, maar wel het feit dat geen nalatenschapsaangifte voor de onbeheerde nalatenschap werd ingediend waarin dit passief vermeld werd. De mogelijks overmatige aanslag die uit deze situatie is voortgevloeid, is vervolgens definitief geworden doordat de curator er geen bezwaar heeft tegen ingediend.
De mogelijkheid om een ambtshalve ontheffing wegens overbelasting te verkrijgen, is geen verlengde bezwaartermijn ten behoeve van zij die verzuimden bezwaar in te dienen. Anders oordelen zou de termijn vermeld in artikel 3.5.2.0.1 VCF volledig zinledig maken, aangezien het nadien nog steeds mogelijk zou zijn om binnen de termijn van artikel 3.6.0.0.1 VCF een ontheffing van overmatige belastingen te vorderen.
De curator toont evenmin aan dat er sprake zou zijn van een dubbele belasting, dan wel van nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingschuldige wordt verantwoord door gewettigde redenen, in de zin van artikel 3.6.0.0.1 VCF. De curator brengt een stukkendossier bij. Hij toont echter niet aan dat de gegevens die het bevat nog niet voorgelegd hadden kunnen worden ten tijde van het indienen van een nalatenschapsaangifte, het reageren op de kennisgeving van aanslag van ambtswege van 29 augustus 2017 of desnoods het indienen van een bezwaarschrift tegen de aanslag. De aangebrachte feiten kunnen dus niet als ‘nieuw’ worden aangemerkt.
In zoverre de curator het verzoek van 4 december 2020 bedoelde als een vordering tot ambtshalve ontheffing op grond van artikel 3.6.0.0.1 VCF, is het ongegrond.
Wat betreft artikel 3.6.0.0.4 VCF bewijst de curator niet dat zich sinds 1 januari 2016 een van de in dat artikel vermelde gevallen heeft voorgedaan die een recht op teruggave zouden hebben doen ontstaan. Hij voert niet aan dat de actieve samenstelling van de nalatenschap verminderd is, noch dat zich een verandering in de devolutie van de nalatenschap heeft voorgedaan of dat de werkelijke toestand aangaande een onzekerheid in de devolutie werd aangetoond. Evenmin is er sprake van een overeenkomst gesloten met het Agentschap voor Natuur en Bos, waaruit de intentie zou blijken om een natuurbeheerplan voor het onroerend goed te laten goedkeuren. In zoverre de curator het verzoek van 4 december 2020 bedoelde als een vordering tot ambtshalve ontheffing op grond van artikel 3.6.0.0.1 VCF, is het dus ook manifest ongegrond.
4. Over de niet-tegenstelbaarheid van de bestreden aanslag aan meester O in persoonlijke naam
De curator verzoekt het hof om hem de bestreden aanslag niet tegenstelbaar te verklaren in persoonlijke naam.
De bestreden aanslag werd gevestigd op naam van de onbeheerde nalatenschap en niet op naam van meester O persoonlijk. Terecht betoogt de curator in dat verband dat hij hier optreedt in zijn hoedanigheid van curator over de onbeheerde nalatenschap en niet in eigen naam. De curator vertegenwoordigt de nalatenschap maar is niet de belastingplichtige en is in beginsel niet persoonlijk gehouden tot de erfbelasting, niettegenstaande in voorkomend geval het niet correct nakomen van zijn beheersverplichtingen kan leiden tot aansprakelijkheid.
Enige vordering vanwege VLABEL ten aanzien van meester O persoonlijk, om verschuldigde rechten, verhogingen, interesten of kosten te betalen, dan wel om hem op enigerlei wijze aansprakelijk te stellen - al dan niet op grond van artikel 3.10.4.4.2 VCF (het vroegere artikel 74 VI.W.Succ.) -, ligt op heden niet voor.
Het hof is derhalve niet gevat om zich uit te spreken over de invordering van de bestreden aanslag in hoofde van meester O in persoonlijke naam en gaat er dan ook niet verder op in.