Gedaan met laden. U bevindt zich op: Ambtshalve aanslag - geen schending van de wet - geen reden tot ambtshalve ontheffing in de erfbelasting - art. 3.6.0.0.1 VCF vs. art 134 Wb. Succ. Vlaamse Belastingdienst

Ambtshalve aanslag - geen schending van de wet - geen reden tot ambtshalve ontheffing in de erfbelasting - art. 3.6.0.0.1 VCF vs. art 134 Wb. Succ.

Rechtspraak
Rolnummer
2022/AR/485
Datum beslissing
20 juni 2023
Publicatiedatum
25 juni 2024
Rechtbank
Hof van Beroep te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 3.5.2.0.1. VCF
  • art. 3.6.0.0.1. VCF

Samenvatting

Op 1 april 2007 maakt erflater een eigenhandig testament op waarbij de zus wordt aangeduid als algemeen legataris. Indien de zus niet meer leeft op het moment overlijden erflater komt de nalatenschap aan de kinderen van de zus zijnde A (belastingplichtige en tegenpartij in dit geschil) en B.

Op 10 november 2020 overlijdt erflater zonder reservataire erfgenamen na te laten. Gezien de zus van erflater vooroverleden was kwam nalatenschap initieel toe aan A en B.

Op respectievelijk 11 en 13 april 2011 werd door het notariskantoor verzocht om een verlenging van de termijn van indiening nalatenschap voor een periode van 2 maand. Deze wordt toegestaan.

Op 14 juni 2011 werd nogmaals een verlenging gevraagd en toegestaan zodat de aangifte uiterlijk tegen 10 augustus 2011 moest ingediend worden.

Op 05 juli 2011 verwerpt B de nalatenschap zodoende dat A de enige algemeen legataris is en de volledige nalatenschap komt haar toe.

Er wordt geen aangifte ingediend.

Er werd door de FOD Financiën een stand van zaken gevraagd aan de notaris op 19 januari 2012 en 29 april 2013, echter zonder gevolg.

A neemt dan op 11 februari 2015 contact op met vraag voor afbetalingsplan.

Gezien er nog geen aangifte werd ingediend contacteerde Vlabel het notariskantoor meerdere keren echter zonder gevolg waarna dan een voorstel tot ambtshalve aanslag werd verstuurd aan belastingplichtige en gezien geen reactie volgde er dan op 10 april 2018 een aanslagbiljet.

Er volgde geen betaling spijts aanmaningsbrief (10 augustus 2018) en herinneringsbrief (12 oktober 2018) zodat een dwangschrift werd uitgevaardigd en betekend aan belastingplichtige op 13 augustus 2019.

Op 18 oktober 2019 werd door raadsman van belastingplichtige voor het eerst “een verzoek tot AO” ingediend – volgens Vlabel was dit een bezwaar.

Bij beslissing van 16 januari 2020 werd het bezwaarschrift onontvankelijk verklaard.

Op 29 januari 2020 werd een verzoek tot ambtshalve ontheffing door de raadsman van belastingplichtige ingediend op basis van materiele vergissingen en nieuwe feiten zoals voorzien in artikel 3.6.0.0.1 VCF.

Het bezwaarschrift werd op 5 februari 2020 onontvankelijk verklaard en er kon geen toepassing gemaakt worden van ambtshalve ontheffing.

Belastingplichtige kon zich hier niet in stellen en diende na een voor hem negatief vonnis een verzoekschrift in bij het Hof van Beroep te Gent met in hoofdorde de vraag om de ambtshalve aanslag te vernietigen en in ondergeschikte orde de belastingverhoging kwijt te schelden.

Waar belastingplichtige de reden voor het verzuim om een aangifte in de nalatenschap van de erflater in te dienen wijt aan haar vertrouwen in de deskundigheid van haar notaris en haar eigen precaire gezondheidstoestand, merkt het hof alvast op dat eventuele tekortkomingen van een mandataris, zoals een notaris, geen reden kunnen zijn voor een belastingplichtige om zijn/haar fiscale verplichtingen niet na te komen.

Belastingplichtige stelt dat de Vlaamse Belastingdienst haar verzoeken ten onrechte als (verkapte) bezwaren kwalificeert en als laattijdig verwerpt.

Het wordt niet betwist dat noch het verzoek ingediend bij brief van 18 oktober 2019 noch het verzoek ingediend bij brief van 29 januari 2020 kwalificeert als een tijdig bezwaar tegen de op 10 april 2018 gevestigde en op 13 april 2018 verstuurde aanslag in de erfbelasting.

Waar de Vlaamse Belastingdienst stelt dat deze verzoeken, minstens een van deze verzoeken, als een bezwaar in de zin van 3.5.2.0.1 VCF kunnen worden beschouwd, waren deze manifest laattijdig want ingediend buiten de termijn van drie maanden voorzien in dit artikel.

Belastingplichtige betwist dit niet en stelt dat deze verzoeken als een verzoek tot ambtshalve ontheffing moe(s)ten worden beschouwd.

Gelet op de standpunten van de partijen, is de uitgebreide discussie die de partijen in conclusie voeren over hoe de beide verzoeken moeten worden gekwalificeerd (als een bezwaarschrift dan wel als een verzoek tot ambtshalve ontheffing) zinledig.

Het middel van de belastingplichtige strekt ertoe deze verzoeken als een verzoek tot ambtshalve ontheffing te beschouwen en het hof zal in wat volgt beoordelen of dit middel kan worden ingewilligd, met name of de verzoeken ingediend door belastingplichtige kunnen leiden tot een ambtshalve ontheffing in de zin van artikel 3.6.0.0.1 VCF.

Op grond van artikel 3.6.0.0.1, eerste lid VCF verleent het bevoegde personeelslid ambtshalve ontheffing van “de overmatige belastingen die voortvloeien uit materiële vergissingen, uit dubbele belasting, alsook van die welke blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingschuldige wordt verantwoord door gewettigde redenen en op voorwaarde dat:

1° die overmatige belastingen door de administratie zijn vastgesteld of door de belastingschuldige aan de administratie zijn bekendgemaakt binnen vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd;

2° de aanslag nog niet het voorwerp is geweest van een bezwaarschrift dat aanleiding heeft gegeven tot een definitieve beslissing over de grond.”

Artikel 3.6.0.0.1 VCF vereist een strikte toepassing en staat de ontheffing enkel toe in de gevallen die er uitdrukkelijk in worden voorzien. De omstandigheid dat bij decreet van 9 december 2022 (BS 20 december 2022) artikel 3.6.0.0.1, eerste lid, 2° VCF werd opgeheven, is voor dit geschil niet van belang aangezien de aanslag nog niet het voorwerp is geweest van een bezwaarschrift dat aanleiding heeft gegeven tot een definitieve beslissing over de grond.

Enerzijds stelt belastingplichtige dat haar verzoeken geen bezwaarschrift waren, anderzijds heeft de Vlaamse Belastingdienst deze verzoeken, in de mate deze als een bezwaar kwalificeerden, afgewezen wegens laattijdigheid en heeft ze aldus geen uitspraak gedaan over de grond. Deze tweede voorwaarde, indien ze nog van toepassing is, is dus sowieso vervuld.

Over de tijdigheid van het verzoek tot ambtshalve ontheffing bestaat geen betwisting. Aangezien dit verzoek tijdig werd ingediend alsook de gerechtelijke vordering tijdig werd aanhangig gemaakt, is deze vordering ontvankelijk.

Zoals belastingplichtige terecht stelt, heeft de onontvankelijkheid van de vordering op grond van artikel 3.5.2.0.1 VCF wegens laattijdig bezwaar nog niet de onontvankelijkheid van de vordering tot ambtshalve ontheffing tot gevolg.

De vraag stelt zich in essentie of het verzoek tot ambtshalve ontheffing gegrond is.

Belastingplichtige werpt op dat een verkeerde toepassing van de (fiscale) wet een grond is tot ambtshalve ontheffing. Zij stelt dat een verkeerde toepassing van de fiscale wet een grond is tot teruggave van de ten onrechte geheven erfbelasting, als wettelijke toepassing van het algemeen beginsel van de onverschuldigde betaling. Belastingplichtige stelt dat uit de Memorie van Toelichting bij de inlijving van het Wetboek Successierechten in de Vlaamse Codex Fiscaliteit duidelijk blijkt dat de Vlaamse decreetgever het begrip ‘materiële vergissingen’ ruim heeft bedoeld en ook een verkeerde toepassing van de wet of een verkeerde interpretatie van de wet omvat. Uit de Memorie van Toelichting bij de inlijving van het Wetboek Successierechten in de Vlaamse Codex Fiscaliteit blijkt dat de teruggavemogelijkheden voorzien bij voormalig artikel 134, 1° W.Succ. niet werden opgeheven doch door de wetgever geïncorporeerd werden geacht onder artikel 3.6.0.0.1 VCF: “De bestaande teruggavemogelijkheden voorzien bij artikel 134 van het wetboek der successierechten worden niet expliciet in de VCF opgenomen. Toch is het geenszins de bedoeling om deze teruggavemogelijkheden op te heffen.

Het bestaande artikel 3.6.0.0.1, dat de ambtshalve ontheffing van belastingen regelt is voldoende ruim geformuleerd om beide situaties op te vangen, met name de verkeerde toepassing van de wet, of het vaststellen van wegens gemis aan bewijzen verworpen schulden.”(zie Memorie van Toelichting bij het ontwerp van decreet tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, Parl.St. Vlaams Parlement 2014-2015, stuk 114/1, 32 e.v.).

Artikel 134 W.Succ. (Vlaams Gewest) luidde als volgt: “De gekweten rechten van successie en van overgang bij overlijden, de interesten en de boeten zijn vatbaar voor teruggave: 1° Wanneer de wet slecht toegepast werd; 2° Wanneer het bestaan van wegens gemis aan bewijzen verworpen schulden binnen de twee jaar na de betaling der belasting vastgesteld wordt.”

Zelfs indien het Hof zou aannemen dat het begrip ‘materiële vergissing’ onder artikel 3.6.0.0.1 VCF ook een slechte/onjuiste/verkeerde toepassing van de wet zou omvatten, toont belastingplichtige niet aan dat haar verzoek tot ambtshalve ontheffing gegrond is.

Gelet op het (niet-betwiste) verzuim de aangifte in de nalatenschap van de erflater in te dienen, werd de aanslag immers ambtshalve gevestigd op 10 april 2018 door de Vlaamse Belastingdienst die zich op dat ogenblik gebaseerd heeft op de voor haar gekende gegevens.

Belastingplichtige toont niet aan dat de Vlaamse Belastingdienst op het ogenblik van het vestigen van de aanslag een slechte/onjuiste/verkeerde toepassing van de wet zou hebben gemaakt. Bij gebrek aan reactie vanwege de belastingplichtige op het voorstel van ambtshalve aanslag was de Vlaamse Belastingdienst in de (juridische én feitelijke) onmogelijkheid om rekening te houden met een eventuele weerlegging van het vermoeden opgenomen in het toenmalige artikel 108 W.Succ. of met het feit dat zich in de nalatenschap een leveringsschuld zou bevinden gelet op de in november 2010 ondertekende onderhandse compromis.

Noch het tegenbewijs noch de leveringsschuld voortvloeiend uit de compromis waren de Vlaamse Belastingdienst immers bekend op het ogenblik van het vestigen van de aanslag.

Het hof kan aldus enkel oordelen dat de Vlaamse Belastingdienst de wet (alsook haar Standpunt nr. 15109) correct heeft toegepast.

De Vlaamse Belastingdienst heeft, bij gebrek aan aangifte, de rechten berekend overeenkomstig de wet en heeft zich geenszins vergist in de berekening.

Wanneer belastingplichtige zich, na het verstrijken van de reguliere bezwaartermijn, verzet tegen de correct gevestigde aanslag en pas na het verstrijken van deze bezwaartermijn stukken voorlegt op basis waarvan zij het vermoeden opgenomen in artikel 108 W.Succ. stelt te weerleggen dan wel stukken voorlegt waaruit zij het bestaan van een schuld afleidt, kan bezwaarlijk worden gesteld dat er een slechte/onjuiste/verkeerde toepassing van de wet werd gemaakt door de Vlaamse Belastingdienst.

Het is immers belastingplichtige die laattijdig heeft gereageerd als gevolg waarvan desgevallend te veel erfbelasting werd geheven, eerder dan de Vlaamse Belastingdienst die een slechte/ onjuiste/verkeerde toepassing van de wet heeft gemaakt. Anders oordelen zou de termijn vermeld in artikel 3.5.2.0.1 VCF volledig zinledig maken aangezien het steeds mogelijk zou zijn om binnen de termijn van artikel 3.6.0.0.1 VCF een teruggave van belasting te vorderen. Dit kan niet de bedoeling zijn geweest van de wetgever.

De termijn om ontheffing van ambtswege te verkrijgen betreft geenszins een verlengde bezwaartermijn. Dit blijkt overigens ook uit artikel 134, 2° W.Succ. (Vlaams Gewest) dat enkel de teruggave toestaat wanneer het bestaan van wegens gemis aan bewijzen verworpen schulden vastgesteld wordt. Hieruit volgt dat de schulden reeds dienden te zijn aangegeven doch werden verworpen wegens gemis aan bewijzen. Indien in die situatie later (en tijdig) een bewijs werd voorgelegd, kon alsnog tot teruggave worden overgegaan.

Deze situatie is fundamenteel verschillend van de situatie die voorligt waarin een ambtshalve aanslag werd gevestigd bij gebrek aan aangifte en reactie door belastingplichtige en waarin zij zich slechts na het verstrijken van de bezwaartermijn heeft verzet tegen deze aanslag. Belastingplichtige toont niet aan dat er sprake is van overmatige belastingen die voortvloeien uit een materiële vergissing. Evenmin is sprake van enige dubbele belasting of van overbelastingen die blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten. De feiten of bescheiden die werden overgelegd, konden alle worden overgelegd tijdens de normale bezwaarprocedure en kunnen aldus niet als ‘nieuw’ worden aangemerkt.

Aangezien aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 3.6.0.0.1 VCF niet is voldaan, dient niet te worden beoordeeld of er sprake is van overmatige belastingen. Er kan geen ambtshalve ontheffing worden verleend. De vordering van belastingplichtige is ongegrond. Het hoger beroep wordt afgewezen.

Na deze uitspraak diende belastingplichtige een verzoek in bij het Hof om het arrest te herstellen en uitspraak te doen voor de vordering die zij in subsidiaire orde had ingesteld met name dat de belastingverhoging dient te worden ontheven wegens afwezigheid van fout, alsook voor wat de intresten betreft. Dit verzoek werd bij arrest van 7 november 2023 toelaatbaar doch ongegrond verklaard.