Gedaan met laden. U bevindt zich op: Aanvraag teruggave erfbelasting - voetvrijstelling handicap - verjaring - toepassingsvoorwaarden art. 5.0.0.0.11 VCF Vlaamse Belastingdienst

Aanvraag teruggave erfbelasting - voetvrijstelling handicap - verjaring - toepassingsvoorwaarden art. 5.0.0.0.11 VCF

Rechtspraak
Rolnummer
2020/AR/596
Datum beslissing
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Rechtbank
Hof van Beroep te Gent
Status
Definitief

Beschrijving

Samenvatting

Dhr. B. is één van de drie kinderen van wijlen dhr. P die overleden is op 8 september 2011. Op 26 maart 2012 betaalde dhr. B. de door hem verschuldigde successierechten. Met een aangetekende brief van zijn advocaat, ontvangen door de Vlaamse Belastingdienst op 30 maart 2018, vraagt dhr. B. om de ambtshalve ontheffing van de door hem betaalde successierechten. Hij beroept zich daartoe op het feit dat hij op 28 december 2011 van de FOD Sociale Zekerheid een attest ontving dat hij vanaf 1 september 2011 en voor onbepaalde duur als mindervalide wordt erkend. Hij voert aan dat hij gerechtigd is op de vrijstelling bepaald in het toenmalige art. 54 Vl. W. Succ. Hij vraagt teruggave van de door hem betaalde successierechten overeenkomstig de artikelen 134 en 135 Vl. W. Succ.

Op 6 april 2018 wordt het bezwaar afgewezen.

Er bestaat geen betwisting over dat dhr. B. overeenkomstig art. 54 W. Succ. recht had op een vrijstelling, nu hij bij het openvallen van de nalatenschap van zijn vader als invalide erkend was. De vordering tot teruggave verjaarde na 5 jaar na 1 januari van het haar waarin de vordering is ontstaan.

Art. 138 Vl. W. Succ. luidde immers als volgt:

Er is verjaring voor de eis tot teruggave der rechten, interesten en boeten, na vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari van het jaar tijdens hetwelk de vordering ontstaan is.

Die termijn werd verlengd ter gelegenheid van het invoegen in de Vlaamse Codex Fiscaliteit van de bepalingen inzake successierechten bij Decr. Vl. Parl. Van 19 december 2014, met inwerkingtreding op 1 januari 2015. De verlenging werd geregeld in het vierde lid van art. 5.0.0.0.11 VCF waarvan de tekst luidt:

Voor de belastingen, vermeld in artikel 3, eerste lid, 4°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en gewesten, alsook de nalatigheidsintresten en de forfaitaire en proportionele fiscale boeten op die belastingen die op 31 december 2014 vatbaar zijn voor teruggave en waarvoor volgens de termijn die op het ogenblik van toepassing is, de eis tot teruggave nog niet is verjaard, worden de termijnen van vijf jaar, vermeld in art. 3.6.0.0.1 en 3.6.0.0.4, vervangen door een termijn die eindigt op 31 december 2019.

Het Hof stelt dat om toepassing te kunnen maken van de termijnverlenging van art. 5.0.0.0.11, 4de lid VCF vereist is dat de belastingplichtige volgens de oude regelgeving beschikte over een eis tot teruggave die nog niet verjaard is.

Zoals hoger vermeld voorzag art. 138 W. Vl. Succ. dat de vordering tot teruggave verjaarde na 5 jaar te rekenen vanaf 1 januari van het jaar tijdens hetwelk de vordering ontstaan is. Een basisvoorwaarde op zich op dat artikel te kunnen beroepen is uiteraard dat de vordering tot teruggave zelf ooit is ontstaan.

Art. 54, 5de lid Vl. W. Succ. voorzag in de regel dat het attest waaruit de invaliditeit blijkt bij de aangifte van nalatenschap wordt gevoegd. De laatste zin van dit artikel luidt als volgt: Is het attest niet bij de aangifte gevoegd of niet tijdig op het bevoegde kantoor toegekomen dan worden de rechten berekend zonder toepassing van de vrijstelling, behoudens teruggave, overeenkomstig het bepaalde in art. 135, 9° van dit Wetboek.

Artikel 135, 9° Vl. W. Succ. bepaalde dan weer het volgende:

Tegen inlevering van een aangifte, die het feit aanduidt dat aanleiding geeft tot teruggave, kunnen de rechten, intresten en boeten teruggegeven worden wanneer het voor de toepassing van de in artikel 54 bepaalde vrijstelling vereiste attest wordt neergelegd bij de Ontvanger binnen 2 jaar na betaling van de belasting.

Er was een dubbele voorwaarde: ten eerste een vormvereiste, namelijk het indienen van een (zgn. bijvoeglijke) aangifte en ten tweede een termijn, namelijk van 2 jaar na betaling van de belasting. De beide voorwaarden werden niet nageleefd. Dhr. B. heeft immer niet binnen de termijn van 2 jaar na betaling van de belasting (23 maart 2012), dus uiterlijk 23 maart 2014, een aanvraag tot teruggave gedaan en dit al zeker niet in de vorm van een (bijvoeglijke) aangifte. Door dit niet te doen is de ‘vordering tot teruggave’ nooit ontstaan. Die basisvoorwaarde voor de toepassing van art. 138 Vl. W. Succ. is dus niet vervuld. Aangezien er op 31 december 2014 geen belastingen waren die ‘vatbaar waren voor teruggave en waarvoor volgens de termijn die op dat ogenblik van toepassing is, de eis tot teruggave nog niet was verjaard’, is het beroep op art. 5.0.0.0.11 VCF zonder voorwerp.

Dhr. B. stelt dat hij nu, op grond van de Vlaamse Codex Fiscaliteit, een recht op ambtshalve ontheffing heeft waarvoor het niet meer nodig zou zijn om aan de administratie een attest of ander bewijs voor te leggen van de handicap. Die stelling is gesteund op de onterechte aanname dat art. 5.0.0.0.11 VCF toepasselijk zou zijn.

Uit bovenstaande vloeit voort dat het ingediende verzoek tot ambtshalve ontheffing verjaard is.

Bij gebrek aan een geldig voorafgaand administratief beroep, kan dat verzoek niet dienen als basis voor een ontvankelijke gerechtelijke vordering. De zaak is immers een ‘geschil betreffende de toepassing van een belastingwet’ zoals bedoeld in art. 569, 1ste lid, 32° Ger. W., terwijl art. 1385undecies, 1ste lid Ger. W. als volgt luidt: Tegen de belastingadministratie wordt de vordering inzake de geschillen bedoeld in art. 569, eerste lid, 32°, slechts toegelaten indien de eiser voorafgaandelijk het door of krachtens de wet georganiseerd administratief beroep heeft ingesteld.

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 5.0.0.0.11. VCF