Gedaan met laden. U bevindt zich op: WB 64 - BVR 3 september 2021 Overzicht wijzigende besluiten VPS

WB 64 - BVR 3 september 2021

3 september 2021 - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het Vlaams personeelsstatuut van 13 januari 2006, wat betreft de uitbreiding van het recht op omstandigheidsverlof bij het overlijden van een partner of een kind.

Rechtsgronden

Dit besluit is gebaseerd op:
- de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, artikel 87, §1, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993 en §3, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 6 januari 2014;
- het bijzonder decreet van 14 juli 1998 betreffende het gemeenschapsonderwijs, artikel 67, §2;
- het Bestuursdecreet van 7 december 2018, artikel III.23.

Vormvereisten

De volgende vormvereisten zijn vervuld:
- De Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, heeft zijn akkoord gegeven op 14 juli 2021.
- Het Sectorcomité XVIII Vlaamse Gemeenschap - Vlaams Gewest heeft protocol nr. 401.1278 gesloten op (datum voluit!).
- De Raad van State heeft advies 70.062/1/V gegeven op 20 augustus 2021, met toepassing van artikel 84, §1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.

Initiatiefnemer

Dit besluit wordt voorgesteld door de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Bestuurszaken, Inburgering en Gelijke Kansen.

Na beraadslaging,

DE VLAAMSE REGERING BESLUIT:

Artikel 1. Aan artikel I 2 van het Vlaams personeelsstatuut van 13 januari 2006, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2020, worden een punt 35° en een punt 36° toegevoegd, die luiden als volgt:
“35° pleegkind: het kind voor wie het personeelslid of de samenwonende partner in het kader van pleegzorg is aangesteld door een van de volgende instanties:
a) de rechtbank;
b) een dienst voor pleegzorg die door de bevoegde gemeenschap is erkend;
c) de bevoegde gemeenschapsdiensten voor de jeugdbescherming;

36° pleegvader en -moeder: de pleegouder die in het kader van pleegzorg is aangesteld door een van de volgende instanties:
a) de rechtbank;
b) een dienst voor pleegzorg die door de bevoegde gemeenschap is erkend;
c) de bevoegde gemeenschapsdiensten voor de jeugdbescherming.”.

Art. 2. In artikel X 61 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 23 mei 2008 en 15 december 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1° in het eerste lid, 3°, wordt de zin “Overlijden van de echtgeno(o)t€ of samenwonende partner, een bloed- of aanverwant in de eerste graad van het personeelslid, de echtgeno(o)t€ of samenwonende partner” vervangen door de zin “Overlijden van de vader, moeder, stiefvader, stiefmoeder, schoonzoon of schoondochter van het personeelslid, de echtgeno(o)te of samenwonende partner”;

2° in het eerste lid worden een punt 3°/1 tot en met 3°/3 ingevoegd, die luiden als volgt:

3°/1 Overlijden van de echtgeno(o)te of samenwonende partner, van een kind van het personeelslid, de echtgeno(o)te of samenwonende partner of van een pleegkind in het kader van langdurige pleegzorg op het moment van het overlijden of in het verleden

10 werkdagen

3°/2 Overlijden van de pleegvader of pleegmoeder van het personeelslid in het kader van langdurige pleegzorg op het moment van het overlijden

4 werkdagen

3°/3 Overlijden van een pleegkind in het kader van kortdurende pleegzorg op het moment van het overlijden

1 werkdag

”;

3° tussen het eerste en het tweede lid wordt een lid ingevoegd, dat luidt als volgt:

“In het eerste lid wordt verstaan onder:
1° langdurige pleegzorg: de pleegzorg, vermeld in artikel X 16bis, zevende lid, waarbij het kind is ingeschreven als deel uitmakend van het gezin van het personeelslid in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar het personeelslid zijn verblijfplaats heeft;
2° kortdurende pleegzorg: alle vormen van pleegzorg die niet voldoen aan de voorwaarden van langdurige pleegzorg, vermeld in punt 1°.”;

4° er worden een vierde en een vijfde lid toegevoegd, die luiden als volgt:

“Het personeelslid neemt het omstandigheidsverlof, vermeld in het eerste lid, 3°/1, op de volgende wijze op:
1° de eerste drie dagen tijdens de periode die begint te lopen op de dag van het overlijden en eindigt op de dag van de begrafenis;
2° de zeven resterende dagen tijdens het jaar dat volgt op het overlijden.

In overleg met de lijnmanager kan van de opnameperiodes, vermeld in het vierde lid, worden afgeweken.”.

Art. 3. Dit besluit heeft uitwerking op de eerste dag van de maand volgend op de definitieve goedkeuring.

Art. 4. De Vlaamse minister, bevoegd voor de human resources, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, (datum).

De minister-president van de Vlaamse Regering,

Jan JAMBON

De Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Bestuurszaken, Inburgering en Gelijke Kansen,

Bart SOMERS