hulpwerkwoord (taalkundige term)
Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat als ‘hulp' bij het hoofdwerkwoord van de zin staat. In tegenstelling tot een zelfstandig werkwoord kan een hulpwerkwoord nooit zelfstandig voorkomen. Het komt altijd voor in combinatie met een ander werkwoord (een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord). Er zijn verschillende soorten hulpwerkwoorden, zoals hulpwerkwoorden van tijd, van modaliteit, van aspect, van het passief en van causaliteit.
De hulpwerkwoorden van tijd worden ingedeeld per tijd. Hulpwerkwoorden van de voltooide tijd zijn hebben en zijn; het hulpwerkwoord van de toekomende tijd is zullen.
- Ik heb hem gisteren gezien. (hulpwerkwoord van de voltooide tijd)
- Hij is hard gevallen. (hulpwerkwoord van de voltooide tijd)
- Het zal nooit voldoende zijn. (hulpwerkwoord van de toekomende tijd)
Hulpwerkwoorden van modaliteit drukken de houding uit van de spreker ten opzichte van wat hij zegt: iets wordt bijvoorbeeld gepresenteerd als een wenselijkheid of een mogelijkheid. Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden zijn: blijken, dunken, heten, hoeven, kunnen, lijken, moeten, mogen, schijnen, voorkomen, willen.
- Hij kan niet de dader zijn.
- Ze wil niet weggaan.
Hulpwerkwoorden van aspect drukken bijvoorbeeld het begin, de voortgang, de voltooiing of het resultaat uit van de handeling die door het werkwoord wordt uitgedrukt. Voorbeelden van hulpwerkwoorden van aspect zijn: beginnen, gaan, (aan het + infinitief) zijn, blijven.
- Petra gaat slapen.
- Aldo is aan het slapen.
De werkwoorden worden en zijn worden gebruikt als hulpwerkwoord van het passief.
- Wordt u bekritiseerd omdat u zonnepanelen hebt?
- De verdachte is acht uur lang ondervraagd.
Doen en laten zijn hulpwerkwoorden van causaliteit. Ze hebben de betekenis ‘veroorzaken, maken dat, brengen tot'.
- Ik heb mijn broek korter laten maken.
- De rijstijl van de vervangende chauffeur deed ons beseffen hoe goed onze eerste chauffeur wel was.