Volgens de klassieke schoolregel voor hen en hun gebruiken we hun voor het meewerkend voorwerp zonder voorzetsel en gebruiken we hen voor het lijdend voorwerp en na een voorzetsel.
- Ik heb hun het boek gegeven. (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)
- Ik heb hen maar even gezien. (lijdend voorwerp)
- Ik heb het boek aan hen gegeven. (meewerkend voorwerp met voorzetsel)
- Ik kan het goed met hen vinden. (na een voorzetsel)
In de praktijk wordt dat onderscheid tussen hen en hun zelden consequent toegepast, omdat de functie van het zinsdeel niet altijd even duidelijk is en ook omdat hen over het algemeen stilistisch hoger wordt ingeschat dan hun. Daardoor wordt steeds vaker hen gebruikt in gevallen waar volgens de klassieke schoolregel hun gebruikt zou moeten worden. In geval van twijfel over de precieze vorm kan men in verzorgde schrijftaal daarom het best hen gebruiken.
Als alternatief voor hen/hun kan ze worden gebruikt. Ze is wat informeler dan hen en hun.
- Als ik ze (‘hen’) vanmiddag zie, geef ik ze (‘hun’) een ijsje. Dat heb ik aan ze (‘aan hen’) beloofd.
Hen en hun kunnen alleen gebruikt worden om naar personen te verwijzen. Om naar niet-personen te verwijzen, gebruiken we de voornaamwoorden ze en die.