We schrijven ernaar aan elkaar als de combinatie een voornaamwoordelijk bijwoord is. Dat is het geval als u de combinatie kunt vervangen door het oorspronkelijke voorzetsel en een naamwoord.
- Heb je ernaar geluisterd? (= heb je naar iets geluisterd, bijvoorbeeld naar die cd)
- Mijn moeder heeft ernaar gebeld. (= mijn moeder heeft ergens naar gebeld, bijvoorbeeld naar de hulpdiensten)
- Je gaat je ernaar gedragen. (= je gaat je gedragen naar iets, bijvoorbeeld naar de normen van een gemeenschap)
- Ik heb ernaar uitgekeken. (= ik heb naar iets uitgekeken, bijvoorbeeld naar de vakantie)
Na ernaar kan ook een dat-zin of een beknopte bijzin volgen. De dat-zin of de beknopte bijzin heeft in zulke zinnen dezelfde functie als een naamwoord.
- Ze zal ernaar streven dat alles perfect is. (= ze zal streven naar iets, zoals in: ze zal streven naar perfectie)
- De jongens verlangen ernaar weer bij hun ouders te zijn. (= de jongens verlangen naar iets, zoals in: de jongens verlangen naar hun ouders)
- Ik heb ernaar uitgekeken om haar terug te zien. (= ik heb uitgekeken naar iets, zoals in: ik heb uitgekeken naar haar komst)
In andere gevallen schrijven we er naar in twee woorden. Er en naar zijn dan woorden die tot een verschillend zinsdeel behoren.
- Wie komt er naar de reünie? (naar hoort bij de reünie)
- Een stoeltjeslift leidt er naar de top van de berg. (naar hoort bij de top van de berg)
De delen van het voornaamwoordelijk bijwoord ernaar zijn ook van elkaar gescheiden als er tussen er en naar een ander zinsdeel staat. De volgorde met de gesplitste vorm is vaak gebruikelijker dan die met de ongesplitste vorm. Soms is de ongesplitste vorm uitgesloten.
- Heb je er gisteren naar / gisteren ernaar geluisterd?
- Ik heb er heel erg naar / heel erg ernaar uitgekeken om haar terug te zien.