In de betekenis ‘haardos, verzameling van haren' is haar een het-woord. Naar het-woorden verwijzen we met het betrekkelijk voornaamwoord dat en met de aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.
- Bij oudere mensen groeit het haar trager.
- Hij heeft dik, krullend haar dat je moeilijk kunt kammen.
- Haar dat goed verzorgd wordt met kwaliteitsvolle producten ziet er meestal gezond en glanzend uit.
- Dat haar kan wel een knipbeurt gebruiken.
Het woord haar kan ook naar een afzonderlijke haarvezel verwijzen. In die betekenis kan haar zowel een het-woord als een de-woord zijn. In België is het meestal een het-woord, in Nederland een de-woord.
- Het grijze haar dat / de grijze haar die ik vanochtend zag, heb ik meteen uitgetrokken.
- De politieagent heeft dat haar / die haar op de jas van het slachtoffer gevonden.
- Geen haar op mijn hoofd dat eraan denkt / die eraan denkt om hem uit te nodigen op mijn verjaardagsfeest.