We schrijven erop aan elkaar als de combinatie een voornaamwoordelijk bijwoord is. Dat is het geval als u de combinatie kunt vervangen door het oorspronkelijke voorzetsel en een naamwoord.
- Hij zit erop. (= hij zit ergens op, bijvoorbeeld op de stoel)
- Ze lijkt erop. (= ze lijkt op iets of iemand, bijvoorbeeld op haar moeder)
- Hij dringt erop aan. (= hij dringt aan op iets, bijvoorbeeld op een beslissing)
Na erop kan ook een dat-zin of een beknopte bijzin volgen. De dat-zin of de beknopte bijzin heeft in zulke zinnen dezelfde functie als een naamwoord.
- Het lijkt erop dat het gaat regenen. (= het lijkt op iets, zoals in: het lijkt op regenweer)
- Ze dringt erop aan snel een beslissing te nemen. (= ze dringt aan op iets, zoals in: ze dringt aan op een snelle beslissing)
- Hij heeft erop gewezen dat er een snel een beslissing moet komen. (= ze heeft op iets gewezen, zoals in: ze heeft op een snelle beslissing gewezen)
- We zien erop toe dat er snel een beslissing komt. (= we zien op iets toe, zoals in: we zien toe op een snelle beslissing)
- Het komt erop aan snel een beslissing te nemen. (= het komt op iets aan, zoals in: het komt op een snelle beslissing aan)
Erop wordt ook aan elkaar geschreven in enkele vaste combinaties. In die combinaties kunt u het voornaamwoordelijk bijwoord niet vervangen door een voorzetsel en een naamwoord omdat het samen met het werkwoord een eenheid vormt met een specifieke betekenis.
- erop achteruitgaan (= in een slechtere toestand verkeren, zwakker worden, minder geld ontvangen): De regeringspartijen zijn erop achteruitgegaan.
- erop afgaan (= in de aanval gaan): De strijders zijn erop afgegaan.
- met alles erop en eraan: We logeerden in een hotel met alles erop en eraan. (= met alles wat bij een hotel hoort)
- erop los drinken, leven, schieten, slaan enzovoort (= in het wilde weg, maar raak): Hij heeft erop los geleefd. De soldaten hebben erop los geschoten. Waarom hebben die politiemannen erop los geslagen?
- erop losgaan (= aanvallen, een zaak aanpakken): Vorige week zijn de twee straatbendes erop losgegaan. Ik ga erop los.
- erop naslaan, erop nakijken (= raadplegen): Ik moet even het internet erop naslaan.
- erop of eronder (= het is overwinnen of ten onder gaan): Het is erop of eronder.
- erop vooruitgaan (= in een betere toestand verkeren, sterker worden): Ondanks de crisis is dat bedrijf erop vooruitgegaan. Je zou verwachten dat we erop vooruitgingen.
- het erop wagen (= het risico nemen): Heb je het erop gewaagd? Ik waag het erop.
- erop zitten (= voorbij zijn, achter de rug zijn): Het zit erop voor deze week.
In andere gevallen schrijven we er op in twee woorden. Er en op zijn dan woorden die tot een verschillend zinsdeel behoren.
- Wie komt er op het podium staan? (op hoort bij het podium)
- Gisteren was er op de manifestatie enige commotie. (op hoort bij de manifestatie)
- Het kwik kan er oplopen tot 45 graden. (op en lopen vormen samen het werkwoord oplopen)
De delen van het voornaamwoordelijk bijwoord erop zijn ook van elkaar gescheiden als er tussen er en op een ander zinsdeel staat. De volgorde met de gesplitste vorm is vaak gebruikelijker dan die met de ongesplitste vorm. Soms is de ongesplitste vorm uitgesloten.
- Ze lijkt er sprekend op / sprekend erop.
- We zien er nauwlettend op / nauwlettend erop toe dat er snel een beslissing komt.