Gedaan met laden. U bevindt zich op: Verlaagd tarief erfbelasting aandelen familiale vennootschap - verhuur bedrijfsvastgoed overstijgt louter passief beheer - reële economische activiteit Vlaamse Belastingdienst

Verlaagd tarief erfbelasting aandelen familiale vennootschap - verhuur bedrijfsvastgoed overstijgt louter passief beheer - reële economische activiteit

Rechtspraak
Rolnummer
2023/AR/712
Datum beslissing
19 november 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Rechtbank
Hof van Beroep te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.4.2.2, §2, 2°, eerste lid VCF

Samenvatting

Ingevolge het overlijden van mevrouw S. werd een aangifte van nalatenschap ingediend waarin aandelen van vennootschap BV B werden opgenomen als eigen vermogen van de erflaatster en waarvoor de toepassing van het verlaagd tarief voor familiale vennootschap werd gevraagd.

Uit de toelichting bij de aanslagbiljetten bleek dat de vrijstelling beperkt werd tot “de aangegeven boekwaarde van de deelneming in de actieve dochtervennootschap BV A, de rest van de aangegeven waarde zal aan de gewone rechten getaxeerd worden.”

De erfgenamen tekenden bezwaar aan tegen deze aanslagen en stelden van mening te zijn dat de voorwaarden voor de aanvraag van het gunsttarief op geconsolideerde basis zijn vervuld, aangezien de vennootschap kwalificeerde als een actieve familiale holdingvennootschap en haar activiteiten voornamelijk bestaan uit het houden van deelnemingen en het beleggen in onroerend goed dat wordt verhuurd aan haar dochtervennootschappen hetgeen jaarlijks resulteert in een structurele nettowinst. Er wordt tevens opgemerkt dat het verlaagd tarief werd toegepast bij het overlijden van de vooroverleden echtgenoot in 2017 en dat zich sedertdien geen noemenswaardige wijzigingen hebben voorgedaan ingevolge waarvan het verlaagd tarief niet langer gerechtvaardigd zou zijn.

De betwisting betreft de vraag naar de toepassing van het gunstregime opgenomen in art. 2.7.4.2.2 §2, 2° VCF, in het bijzonder de vraag naar de invulling van de in dit artikel opgenomen activiteitsvoorwaarde. De betwisting betreft de vraag of de holdingvennootschap BV B voldoet aan de activiteitsvoorwaarde opgenomen in art. 2.7.4.2.2, §2, 2°, eerste lid VCF. Daarbij kan de toepassing van de Nederlandse consolidatieregeling (fiscale eenheid) op de holdingvennootschap en haar dochtervennootschap geen afbreuk doen aan het feit dat de voorwaarden in art. 2.7.4.2.2, §2, 2° VCF op enkelvoudig niveau worden geformuleerd en alzo moeten worden beoordeeld.

Voor de toepassing van het gunstregime is een reële economische activiteit vereist, wat de erfgenamen dienen te bewijzen. Waar de decreetgever geen enkele nadere bepaling voorziet voor de definitie of omschrijving van het begrip ’een reële economische activiteit’, moet dat begrip in zijn gewone betekenis worden opgevat en uitgelegd. Het hof wijst er nu reeds op dat er geen enkele reden is om vastgoedactiviteiten in principe uit te sluiten van het begrip ‘reële economische activiteit’. Door de begrippen “nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit of vrij beroep” letterlijk te interpreteren onder verwijzing naar wetgeving in het handels- en economisch recht en zo vastgoedactiviteiten uit te sluiten, voegt VLABEL een voorwaarde toe aan de wet. Met ‘nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwbedrijven’ worden bedoeld, ondernemingen die een economische activiteit uitoefenen, zonder uitsluiting van de ondernemingen die vastgoedactiviteiten ontwikkelen, behalve wanneer zij enkel tot doel hebben de eenvoudige verkrijging en het in bezit houden van vastgoed (zie ook Cass. 15 oktober 1998, AR C.95.0282.N, op juportal.be). Aldus, indien de vastgoedactiviteiten voor de vennootschap een reële economische activiteit uitmaken, in de zin dat ze op duurzame wijze een maatschappelijke meerwaarde genereren en het louter passief beheer van onroerend goed overstijgen, maken deze vastgoedactiviteiten een reële economische activiteit uit, zoals vereist door de decreetgever.

De erfgenamen dienen aan te tonen dat de BV B op het ogenblik van het overlijden van de erflaatster een ‘reële economische activiteit’ had. De erfgenamen stellen dat de vennootschap effectief onroerende goederen verhuurt. Het ene onroerende goed zou zijn verhuurd aan BV W en het andere onroerend goed zou zijn verhuurd aan dochtervennootschap A. Het feit dat een van de onroerende goederen extern verhuurd zou worden, doet volgens de erfgenamen geen afbreuk aan het besluit dat de vennootschap wel degelijk voldeed aan de activiteitsvoorwaarde want een reële economische activiteit had.

Uit de aan het hof overgelegde jaarrekeningen blijkt dat de BV B economische vastgoedactiviteiten ontplooide. Immers, de beide onroerende goederen die op haar jaarrekeningen stonden, betroffen bedrijfsvastgoed en werden op het ogenblik van het overlijden verhuurd enerzijds aan een 100% dochtervennootschap die dit onroerend goed daadwerkelijk gebruikte voor haar economische activiteit (m.n. als garage en kantoor) en anderzijds aan een derde die dit onroerend goed ook daadwerkelijk gebruikte voor haar economische activiteit (m.n. als bedrijfsruimte voor de verkoop, het onderhoud en de reparatie van personenwagens en lichte bedrijfsauto’s). De verhuur van dit bedrijfsvastgoed genereerde een structurele jaarlijkse netto-omzet van 185.585 euro voor 2019, 173.636 euro voor 2018 en 161.949 euro voor 2017. De (verhuurde) onroerende goederen genereren ontegensprekelijk een maatschappelijke meerwaarde want worden actief gebruikt voor de exploitatie van handelsactiviteiten. De verhuur van dit bedrijfsvastgoed overstijgt het louter passief beheer van onroerend goed aangezien de beide onroerende goederen beroepsmatig voor lange duur worden verhuurd voor doeleinden van de economische exploitatie van de huurders. Evenmin worden de onroerende goederen voor privédoeleinden aangewend. De onroerende goederen die zich in de vennootschap bevinden, betreffen geen privaat patrimonium doch worden geëxploiteerd in die zin dat zij aan een dochtervennootschap en aan derden ter beschikking worden gesteld voor de exploitatie van hun handelsactiviteit. Van een patrimoniumvennootschap in de betekenis zoals deze term wordt gebruikt in de voorbereidende Werken bij (de voorloper van) art. 2.7.4.2.2 VCF is geen sprake. Dat het belangrijkste actief van deze vennootschap bestaat uit liquide middelen die belegd zijn op depositorekeningen, doet aan dit alles geen afbreuk.

Het is overigens onduidelijk waarom VLABEL de externe verhuur uitsluit als handelsactiviteit en enkel ‘exclusieve’ intragroepsverhuur als handelsactiviteit aanvaardt. De wet voorziet dergelijke voorwaarde niet. Bovendien volstaat de uitoefening van één reële economische activiteit voor de toepassing van het gunstregime voor familiale vennootschappen. Indien een onroerende intragroepsverhuur kwalificeert als een economische activiteit, zoals VLABEL zelf stelt, is de reële uitoefening van deze activiteit voldoende om te voldoen aan de activiteitsvoorwaarde, ongeacht of er nog onroerende goederen buiten de groep worden verhuurd. VLABEL voegt een voorwaarde toe aan de wet waar zij in Omzendbrief 2015/2(PDF bestand opent in nieuw venster) een exclusiviteitsvoorwaarde stelt.

Het hof besluit dat de erfgenamen voldoende aantonen dat BV B op het ogenblik van het overlijden van de erflaatster wel degelijk een reële economische activiteit had en voldeed aan de activiteitsvoorwaarde opgenomen in art. 2.7.4.2.2, §2, 2°, eerste lid VCF.