Gedaan met laden. U bevindt zich op: Levensverzekering aangegaan op hoofd van de ouders met als begunstigden de minderjarige kinderen - premie betaald met gelden van de minderjarige kinderen – bewijslast - geen toepassing art. 2.7.1.0.6 VCF - gebrek aan kosteloosheid Vlaamse Belastingdienst

Levensverzekering aangegaan op hoofd van de ouders met als begunstigden de minderjarige kinderen - premie betaald met gelden van de minderjarige kinderen – bewijslast - geen toepassing art. 2.7.1.0.6 VCF - gebrek aan kosteloosheid

Rechtspraak
Nummer
23/512/A -23/1834/A
Datum beslissing
11 december 2024
Publicatiedatum
14 januari 2025
Rechtbank
Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.6. VCF

Samenvatting

De echtgenoten H. – D. waren gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen met een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen.

Meer dan 3 jaar voor het overlijden van de heer H. hebben de heer H. en mevrouw D. een verzekeringscontract afgesloten waarbij de heer H. als eerste verzekeringsnemer/verzekerde en mevrouw D. als tweede verzekeringsnemer/verzekerde werden aangeduid en waarbij als begunstigden van het verzekeringscontract werden aangeduid: 1) de kinderen van de heer H. en de kinderen van mevrouw D., in gelijke delen, en bij gebreke, 2) de kleinkinderen van de heer H en de kleinkinderen van mevrouw D., in gelijke delen.

Op grond van het voormelde verzekeringscontract werd het kapitaal bij overlijden van de heer H. bepaald als volgt: verzekerd kapitaal boven op het rekeningtegoed: 320.000 euro.

Volgens de kinderen (vertegenwoordigd door de moeder) werd de enige premie voor het voormelde verzekeringscontract ten bedrage van 20.000 euro betaald met spaargelden van de kinderen, zijnde 8.000 euro van kind H. en 12.000 euro van kind M.

De discussie tussen partijen heeft betrekking op de vraag of toepassing kan worden gemaakt van de fictiebepaling zoals vervat in artikel 2.7.1.0.6 VCF.

Dit artikel betreft de bedingen ten behoeve van een derde. Deze fictie treft verkrijgingen die niet rechtstreeks uit het vermogen van de erflater aan de verkrijger worden overgedragen doch die wel degelijk hun oorsprong vinden in een door de erflater afgesloten overeenkomst met de bedoeling de verkrijger een voordeel te verschaffen. Opdat art. 2.7.1.0.6 VCF toepasselijk zou zijn, is er vereist dat het voordeel door de begunstigde van het beding ten behoeve van een derde, kosteloos, d.w.z. zonder enige tegenprestatie wordt verkregen. De kosteloosheid van het beding ten behoeve van een derde wordt door art. 2.7.1.0.6 VCF zelf verondersteld. Het tegenbewijs is evenwel toegelaten. Zo valt het vermoeden van kosteloosheid weg ingeval de begunstigde van een levensverzekering, de premies zelf betaald heeft zonder verhaal tegen de bedinger (vgl. J. DECUYPER en J. RUYSSEVELDT, Successierechten, Mechelen, Wolters Kluwer 2021, p. 313, randnummer 1064).

De essentie in onderliggend geschil is de vraag of de betalingen van alle premies effectief gebeurd zijn door de kinderen. Gezien het kosteloos karakter vermoed wordt, is het aan de begunstigden en dus aan de kinderen het bewijs hiervan te leveren.

In voorliggend geval oordeelt de rechtbank dat de kinderen het vereiste tegenbewijs leveren. Zij tonen aan dat de premies effectief door hen betaald zijn, zodat het vermoeden van kosteloosheid wegvalt en er geen wettelijke grondslag is voor de toepassing van art. 2.7.1.0.6, §1 VCF. De bestreden aanslagen zijn bijgevolg integraal te ontheffen.

De rechtbank komt tot dit besluit op grond van de stukken waarop zij acht kan slaan en het geheel van de hiernavolgende overwegingen samen:

  • De verzekeringsmaatschappij heeft bevestigd dat er voor de polis slechts één premie betaald is, nl. 20.000 euro bij aanvang van de polis. Dit blijkt ook uit het bijhorende rekeninguittreksel van de polis waarop alle premies van bij aanvang tot het overlijden van de erflater worden weergegeven;
  • Op basis van de voorgelegde stukken is aangetoond dat de premie betaald werd met (spaar)gelden toebehorend aan de begunstigden, zijnde beide kinderen van de erflater. De chronologie van de verrichtingen, de zeer korte tijdspanne waarbinnen deze zich hebben voorgedaan, en de getransfereerde bedragen (12.000 + 8.000 = 20.000 euro, i.e. het premiebedrag van de polis), tonen duidelijk aan dat de zichtrekening van de ouders een loutere tussenschakel was voor de premiebetaling en de middelen voor de premie afkomstig zijn uit het vermogen van de kinderen;
  • De bank bevestigde uitdrukkelijk dat het niet mogelijk is om van een spaarrekening van een minderjarige een overschrijving te doen naar een derde rekening;
  • Van “verregaande verstrengelingen” tussen de gelden van de ouders enerzijds en de gelden van de kinderen anderzijds, is geen sprake. Verweerder tracht uit de inmenging van de ouders in het bancair vermogen van kind M. af te leiden dat zij zich het recht hadden voorbehouden om zich het geld van M. toe te eigenen, maar zulks valt niet te rijmen met de burgerrechtelijke principes van het ouderlijk beheer over het vermogen van een minderjarige, zoals de kinderen terecht opmerken. Het ouderlijk goederenbeheer is (naast het gezag over de persoon van het minderjarig kind) een attribuut van het ouderlijk gezag. Op basis hiervan staan de ouders in voor het beheer van de goederen van hun minderjarig kind en treden zij op als zijn vertegenwoordiger (art. 376 oud BW). De ouders zijn rekening en verantwoording verschuldigd voor dit goederenbeheer (art. 379, eerste lid oud BW). Ouders moeten aantonen dat ze het vermogen van de minderjarige in diens belang hebben aangewend. In casu hebben de ouders gelden van hun minderjarige kinderen aangewend om de premie van de polis mee te betalen. Dat dit in het belang van de minderjarige kinderen was, staat vast nu de kinderen de begunstigen van die polis zijn. Anders dan verweerder voorhoudt, dient er daarbij geen overeenkomst te bestaan tussen ouders en hun minderjarige kinderen waarin zij het ene of andere overeenkomen over wat de ouders met het vermogen van de minderjarigen mogen doen. Net daartoe bestaat het regime van het ouderlijk beheer. De ouders hebben op basis van de wet de verplichting om het vermogen van hun minderjarige kinderen te beheren en dat in hun belang te doen. Gelet op het voorgaande treedt de rechtbank de kinderen bij in hun standpunt dat de stelling van VLABEL dat het “zeer aannemelijk [is] te veronderstellen dat de ouders de gelden van de kinderen hebben ontnomen of geleend (wat dus een teruggaveverplichting zou impliceren), of de gelden hebben gekregen en voor het overige vrijelijk beslist hebben om een levensverzekeringscontract af te sluiten met de kinderen als begunstigden”, geen rekening houdt met het wettelijk ouderlijk beheer.